eener Christelijke jeugd, en velen dachten met weemoed aan de groote tegenstelling eener ruwe, trotsche, onbeschofte, onwetende en ingebeelde jongelingschap, jong in jaren, maar oud in zinnelijkheid, ongehoorzaamheid en zonde.
Toen de leeraar in zijne rede op Daubeny's dood zinspeelde, heerschte er die doodelijke stilte, die zoo ingespannen en ongestoorde aandacht en ontroering, die een zoo onbeschrijnijken indruk achterlaten.
‘Er was nog één jongeling,’ sprak hij, ‘die ook heden zou bevestigd worden, maar die is niet hier. Hij is van ons weggegaan, hij behoeft geen aardsche bevestiging meer, hij ontving die in den hemel van God! Ik hoorde, en ik was dankbaar dit te hooren, dat hij waarlijk op deze bevestiging was voorbereid, en hij er zijne laatste gedachten aan had gewijd. Ik hoorde dat hij uitmuntte door godsvrucht, reinheid en braafheid in levens wandelen karakter, en dat zijn ernstig streven, om de hem door God toevertrouwde talenten ten beste te besteden, mede de aanleiding was tot zijn vroegen dood.’
‘O zulk een dood, van iemand nog zoo jong, maar zoo bereid te sterven, is oneindig gelukkiger dan het langste, voorspoedigste zondige leven. Gedenkt zijner ernstig, maar zonder smart. Het was weder een bewijs van Gods genade en beschermende liefde, dat juist die uwer schoolmakkers werd opgeroepen in het stille morgenrood van een braaf en edel leven, en niet een ander in het midden zijner zonden. Treurt dus niet over hem, maar neemt de waarschuwing ter harte. De schoone zachte purperbloem der jeugd is evenmin veilig voor de zeis des doods, als het dorrende gras van den ouderdom. De lendenen omgord en brandende de lampen, tot de roepstem komt van uw God. Wie weet hoe spoedig en voor wie onzer de doodsklok zal luiden. Houdt u dus gereed, want niemand weet wanneer de ure komt, dat hij zal worden opgeroepen.’
Het verlies van een door allen gekenden en geachten en door zoo velen beminden schoolmakker, de vele herinneringen van het schoolleven, de zachte stem van ieders geweten gaven hooge beteekenis en wijding aan de eenvoudige woorden des predikers. Velen weenden en bij Walter, Power en Henderson stroomden de tranen als een malsche zomerregen.
's Avonds zat Walter in gedachten verdiept, in Power's studeerkamertje bij het vuur, terwijl deze aan de tafel zat te schrijven, telkens ophoudende om zijne tranen af te drogen.
‘Hij was mijn oudste vriend hier,’ zeide hij, als verontschuldigend tot Walter, toen hij haastig een traan wegveegde, die het papier had gevlekt; ‘en toch voel ik, dat het zelfzuchtig is zoo bedroefd te zijn,’ voegde hij er bij, Walter het papier toeschuivende.
‘Mag ik het lezen, Power?’ vroeg Walter.
‘Ja, als ge wilt;’ en hij schoof zijn stoel dichter bij Walter, toen deze, in Power's klein duidelijk schrift, eenige fraaie dichtregelen las.
‘Mag ik het behouden, Power?’ vroeg hij opziende.
‘Zeker, als eene herinnering van dezen dag.’