den doodslaap, en zij moest alléén en verlaten haar duister pad ten einde gaan. God sterke het moederhart bij die beproeving!
De arme Daubeny kon niet slapen; hersenkoorts gaat gewoonlijk met ijlhoofdigheid gepaard en terwijl hij zich rusteloos op zijn kussen wentelde, dwaalde zijn geest weer weg naar vroegere dagen en herinneringen.
‘Dom, mijnheer? Ja, ik weet wel dat ik het ben, maar ik kan het niet helpen; ik heb waarlijk mijn best gedaan; ik was van morgen om vijf uur al op en ik deed alle moeite om mijne les te leeren; waarlijk, meester, ik ben niet lui; ik wil graag mijn plicht doen. O Power, ik wou dat ik was zoo als gij; gij leert zoo gauw en vergist u later nooit zooals ik.’
En dan weder meende de arme jongen dat hij, zoo als hij dikwijls had gedaan, zijne lessen leerde bij het licht der gaslantaarn in de gang, en herhaalde dan telkens de regels:
Hac arte Pollux et vagus Hercules, Enisus - enisus arces - enisus arces attigit igneas, quos inter Augustus -
‘Hoe is het ook verder?’
Quos inter Augustus recumbens -
‘Och wat komt er verder?’ en hij hield weder op, met eene uitdrukking van smart op zijn gelaat, terwijl hij zijn hoofd met beide handen vasthield.
‘Houd daar nu mede op, mijn lieve John!’ zeide de arme moeder; ‘ik weet zeker, dat ge het kent.’
‘Neen, moeder, anders krijg ik morgen straf, dat weet ik zeker, en het maakt den meester maar knorrig; hij zal zeggen dat ik onverbeterlijk lui ben en zoo al meer;’ en dan begon hij weder:
Sed quid Typhoens out validas Mimas,
Aut quid minari Porphyrion statu
Quid Rhoetus - Rhoetus -
‘O ik weet zeker dat ik het niet verder zal kennen, ik weet het zeker!’ en hij begon bitter te schreien. ‘Het helpt toch niets, al wilt gij mij ook helpen, ik kan 't niet leeren.’
‘Houd dan ten minste van nacht op met leeren, John!’ riep zijne moeder bijna radeloos, ‘gij kunt morgen het overige immers nazien. Wat zal ik toch beginnen?’ zeide zij tot de pleegzuster, ‘ik kan het niet volhouden hem zoo te zien.’
‘Wees kalm, mevrouw!’ zeide de pleegzuster, zelve een traan wegpinkende, ‘hij is een braaf goed kind, hij zal wel rustiger worden vóór het laatste oogenblik komt.’
‘Moet hij dan sterven?’ vroeg zij heftig bewogen.
‘Wees bedaard, mevrouw! Wie weet wat God in Zijne genade heeft beschikt? Wij moeten ons aan Zijn wil onderwerpen, zoo als gij zonder twijfel gevoelt en weet. De arme jongen is beter bereid tot sterven dan menig volwassen mensch, en dat is een zegen. Ik wenschte maar, dat hij ophield met dat heidensche Latijn.’
Maar Daubeny reciteerde steeds gedeelten uit Horatius, eerst heel ge-