toekomstige plichten. Deze jeugdige harten waren reeds jong den Heer gewijd, en kennis en godsdienst werkten samen, om hen tot een voorbeeldig leven te vormen. Door eene heilige en openlijke bevestiging aan hunne Christelijke verplichtingen verbonden, was het in het vervolg gemakkelijker, hun geloof in Christus te belijden, gemakkelijker om rechtvaardig te handelen, zachtmoedig lief te hebben en nederig zich aan Gods wil te onderwerpen.
‘Denkt ge dat we bij Dubbs worden toegelaten? Ik zou hem zoo graag eens zien,’ zeide Walter.
‘Laat ons het aan Percival vragen, hij is in de kamer hiernaast; want als Dubbs wel genoeg is, dan weet ik zeker, dat hij verlangen zal u te zien.’
‘Vergeef mij, meester,’ zeide Walter, aan de tusschendeur kloppende; ‘zouden Henderson en ik even naar Daubeny mogen gaan?’
‘Ik weet niet, Walter, of Dr. Leth het zal toestaan; ik zou hem ook zoo gaarne eens willen zien, wij zullen het eens even vragen.’
Meester Percival en de beide jongens gingen naar het ziekenhuis, en werden (met het verzoek om niet lang te blijven) bij den zieke toegelaten. In het eerst onderscheidden zij niets in de donker gemaakte kamer, totdat Daubeny hen met zijne zachte, zwakke stem hartelijk verwelkomde.
‘O, ik dank u, mijnheer, dat u bij mij komt. He! Walter en Flip ook, ik ben zoo blij u te zien; en komt ge nu al weer in de ziekenkamer, Flip?’
‘We waren stellig reeds eerder gekomen, als we maar geweten hadden dat wij u mochten zien,’ zeide de meester. ‘Hoe gaat 't, mijn beste jongen?’
‘Niet heel goed, meester; mijn hoofd klopt soms zoo erg en ik ben zoo verward.’
‘Gij hebt u overwerkt, Daubeny; hoe dikwijls, mijn jongen, heb ik u verzocht den boog niet te sterk te spannen? Maar ge zult in 't vervolg nu wijzer zijn, niet waar?’
‘In 't vervolg? O ja, meester, indien ik nog beter word, dan vrees ik, dat gij mij dommer dan ooit zult vinden,’ antwoordde hij met een bitter lachje.
‘Niemand vindt u dom, mijn jongen; domme jongens blijven niet No. 1 gedurende zulk een langen tijd. Ik zou graag wat met u praten, Daubeny, maar de dokter heeft het verboden; de jongens mogen nog even bij u blijven, tien minuten, niet langer, om u al het schoolnieuws te vertellen.’
‘In 't vervolg wijzer! In 't vervolg,’ herhaalde Daubeny zachtkens; ‘maar het is nu te laat; ik geloof niet, Walter, dat hij weet hoe ziek ik ben; men heeft mijne moeder verzocht over te komen; zij komt van avond; ik zal ten minste leven tot ik haar heb gezien.’
‘O, spreek niet zoo, Daubeny,’ zeide Henderson, wiens levendige, gevoelige natuur spoedig geprikkeld was, ‘wij kunnen u niet missen, ge moet om onzentwil blijven leven.’
‘Trouwe jongen,’ zei Daubeny, ‘anders had ge niemand om te plagen,