St. Wimfried of De schoolwereld
(1927)–F.W. Farrar– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
dat tot verpleging der zieken was ingericht, waar zij vergunning vroegen even bij Daubeny te mogen gaan; maar niettegenstaande hij op hunne komst had gerekend, sliep hij reeds. Hij zag er moe en afgemat uit, maar toch lag er eene aangename uitdrukking op zijn gelaat, dat, hoewel heel alledaagsch en zelfs wat grof, de schoonheid bezat, die slechts onschuld en zielenadel kunnen geven; men behoefde ook maar vijf minuten met Daubeny te praten om overtuigd te zijn, dat geen enkele slechte gedachte hem bezielde en hij geheel vrij was van ijdelheid en valschheid. ‘Daar ligt een van de beste en edelste jongens van de heele school,’ fluisterde Power, terwijl hij het licht wat hooger hield om hem te kunnen zien. Niettegenstaande hij zacht had gesproken werd de slapende toch wakker; hij opende de oogen, zag eerst droomerig rond en zeide een oogenblik later met vol bewustzijn: ‘O jongens! ik ben zoo blij dat ik u zie; toen ik Henderson daareven sprak, zeide hij, dat gij nog niet terug waart, en men vreesde dat er een ongeluk was gebeurd; ik denk dat ik daarom zoo akelig heb gedroomd, dat ik u in een afgrond zag storten en meer zulke verschrikkelijke dingen.’ ‘Nu, het heeft ook niet veel gescheeld, Dubbs! Wij hebben het aan Walter te danken, dat wij 't ontkomen zijn,’ zeide Power. Daubeny keek hem vragend aan. ‘Morgen zullen wij u alles vertellen,’ vervolgde Power. ‘Hoe gaat het nu?’ ‘Och, ik weet het niet; niet heel goed; weest echter gerust, het zal wel spoedig weer beter zijn.’ ‘Stil, jongeheeren,’ verzocht de oppasser; ‘het is niet goed; gij hadt den jongeheer Daubeny niet wakker moeten maken, nu hij zoo rustig sliep.’ ‘Het spijt mij waarlijk; goeden nacht, Dubbs; we hopen dat gij morgen weer geheel klaar zult zijn,’ zeiden zij en gingen naar Power's studeerkamertje. Het gas was opgestoken en het zag er vriendelijk uit; de juffrouw, die hen als helden beschouwde, had de thee heel smakelijk voor hen klaar gezet. Zij gebruikten hun maal bijna zwijgend, want zij waren erg vermoeid. Het scheen hun eene eeuw, sinds zij dien morgen met Henderson en Daubeny waren uitgegaan. Toen zij thee hadden gedronken, viel Kenrick, door vermoeidheid en overspanning overmand, met het hoofd achterover en den mond half open, op zijn stoel in slaap. ‘Dat is een teeken, dat we eigenlijk naar bed moesten gaan,’ sprak Walter, lachend naar hem wijzend. ‘Och, neen, nog niet,’ zeide Power; ‘we zitten hier zoo prettig; maak hem niet wakker, maar ga daar over mij, bij het vuur zitten en laat ons wat praten.’ Walter voldeed aan de uitnoodiging en beiden staarden gedurende eenige oogenblikken in het vuur, beelden scheppende uit de brandende kolen en den loop hunner gedachten volgende. Zij waren gelukkig door | |
[pagina 106]
| |
elkanders tegenwoordigheid en hoewel Walter meer dan een jaar jonger dan Power en ook in eene lagere klasse op school was, gevoelde Power zich toch hoogst gelukkig door de overtuiging, dat hij in de vriendschap van dien veelbelovenden en begaafden knaap een schat bezat, dien iedereen hem moest benijden. ‘Het is een merkwaardige dag geweest, niet waar, Walter?’ zeide Power eindelijk, zijne hand op die van Walter leggende en hem aanziende: ‘Ik zal het nooit vergeten; gij hebt een nieuw licht voor mij doen opgaan.’ ‘Heb ik, Power? Hoe zoo? Dat wist ik waarlijk niet.’ ‘Daar, op den top van den Appenfell hebt gij mij overtuigd hoe zelfzuchtig ik hier heb geleefd. Ik weet wel, dat ik den naam heb van ingetrokken en terughoudend te zijn, en zoo al meer; maar daar ik nog al verlegen van aard ben, vond ik het altijd beter, mij slechts met hen te bemoeien, die mij bijzonder aantrokken. Nu echter zie ik in, dat dit heel zelfzuchtig is. Ik heb zoolang ik hier ben nooit zooveel voor een jongen gedaan, als gij, een nieuweling, in dit halve jaar voor Eden deedt; maar het zal nu anders worden; ik zal het ten minste met Gods hulp beproeven. Morgen zal ik Eden den toegang tot mijn studeerkamertje geven en daar hier plaats genoeg is, zal ik nog eens rondzien, of ook nog een paar andere kleine jongens behoefte aan zulk een toevluchtsoord hebben.’ ‘Ik dank u voor Eden,’ zeide Walter; ‘ik weet zeker dat ge spoedig van hem zult houden, als hij maar wat op zijn gemak met u komt.’ ‘Daar zit nu juist de knoop,’ antwoordde Power; ‘er zijn maar zoo weinigen die zich met mij te huis gevoelen; ik denk dat er iets terugstootends in mijne manieren is, maar ik gaf er wat voor als ik iedereen voor mij kon innemen zooals gij - wat doet gij daar toch voor?’ ‘Ik weet het waarlijk niet; ik denk eigenlijk nooit over mij zei ven of mijne wijze van handelen; ik vertrouw altijd maar, dat men mij gelijk stelt met andere jongens, en zoo kom ik steeds op een prettigen voet met hen wier kennismaking mij wat waard is.’ ‘Nu, nadat gij ons verlaten hadt om den duivelsweg te beproeven, hadden Ken en ik een ernstig gesprek, en ik hoop dat de herinnering daaraan onze vriendschap, zoolang wij leven, even duurzaam en hartelijk als oprecht en trouw zal maken. We waren in den doodelijksten angst over u, en dit gevoegd bij onzen gevaarlijken toestand, gaf, denk ik, die ernstige wending aan ons gesprek; maar wij waren beiden overtuigd, dat als wij, drie vrienden, ons wilden verbinden, zooveel we slechts kunnen, anderen, en vooral kleine onervaren nieuwelingen te helpen, wij veel nut zouden stichten; zeg zelf, Walter, is het u, toen ge pas hier kwaamt, niet heel moeilijk gevallen, braaf te blijven onder de velerlei verleiding, die u omgaf?’ ‘Ja Power, heel zwaar, en ik beken ook, dat het mij dikwijls verwonderd heeft, dat geen der jongens (en ik zie dat er heel veel door en door goede jongens onder zijn) ooit iets zeide of deed om mij te helpen of te steunen.’ | |
[pagina 107]
| |
‘'t Was een onrecht, een heel groot onrecht,’ zeide Power, ‘maar ik heb dit pas door u leeren inzien. Walter, ik zal vanavond bidden dat God, die ons bewaard heeft, ons moge leeren en helpen, om minder voor ons zelve te leven; wie weet hoeveel goeds wij nog voor de school kunnen doen?’ Beiden zaten een poos na te denken. Jongens praten niet dikwijls zoo openhartig met elkander over bidden en godsdienst; en toch wellicht nog meer dan volwassenen in het dagelijksch leven. Dit is ook goed; het tegendeel zou onnatuurlijk en waarschijnlijk schadelijk zijn. En deze knapen zouden stellig nooit zoo met elkander gesproken hebben, had niet een gemeenschappelijk gevaar den scheidsmuur der gewone terughouding doen vallen. Na dien avond kwamen zij nooit weder op dit heilige onderwerp terug, maar zij streefden en handelden er naar, indien ook soms weifelend, echter met moed, en door de kracht der zuivere eensgezindheid, die sinds dien dag gedurende hun geheelen schooltijd tusschen hen bleef bestaan. ‘Gij streeft naar iets hoogers dan ik, Power,’ zeide Walter; ‘ik zie wel dat hier vele verkeerde dingen gebeuren, maar ik kan niet gelooven, dat ik daar iets aan zou kunnen veranderen. Het eenige, dat ik hoopte te kunnen doen, is enkele jongens voor wreede mishandeling te vrijwaren. Wij zullen bezwaarlijk al het kwaad kunnen uitroeien, waaraan bijna alle jongens zich schuldig maken.’ ‘En toch’ - hernam Power, ‘was er eens een mensch,een heel een voudig man onder eene groote bedorven schare, die zich tusschen de dooden en de levenden plaatste en de besmetting deelde zich niet verder mede.’ ‘Toen stond Phineas op en bad en de plaag was geweken,’ lispelde Walter zacht. Het gesprek werd gestoord door Kenrick, die met een luiden geeuw wakker werd, op zijn horloge zag en verklaarde dat zij reeds lang in bed behoorden te zijn. ‘Goeden nacht, Ken! Ik hoop dat wij even gerust zullen slapen als gij,’ zeide Power. ‘Ik wed dat Walter van spoken en donkere afgronden zal droomen,’ zeide Kenrick. ‘Stellig niet, Ken, ik ben veel te moe. Slaapt gerust, jongens.’ Hoe slaperig ze ook waren, legden zich twee dier knapen evenwel niet ter ruste, alvorens zij uit hun overvloeiend hart een ernstig gebed voor de toekomst en woorden der innigste dankbaarheid voor het verledene hadden uitgesproken. Twee van hen, want Kenrick, hoe edel en fijngevoelig zijn karakter ook zijn mocht, was geheel ontbloot van elke godsdienstige overtuiging en stond in vele opzichten meer op het standpunt van een klein kind dan van een Christen. Toen Walter in de slaapkamer kwam, sliepen allen reeds behalve Eden: deze zette zich dadelijk overeind in zijn bed, toen hij Walter zag, en zijne oogen straalden van opgewondenheid. ‘O Walter, ik kan niet slapen van blijdschap. Ieder roemt u tot in de | |
[pagina 108]
| |
wolken! Ik ben zoo trotsch op u, en 't is zoo braaf van u, dat ge mijn vriend wilt zijn.’ ‘Kom, kom, Arty, als men u hoorde’ - zeide Walter glimlachende, ‘dan zou men denken, dat ik heel wat bijzonders had gedaan; terwijl het toch eigenlijk zoo onbeduidend is. Ik was eerst van plan u mede te nemen, maar vreesde, dat het wat te ver voor u zoude zijn.’ ‘Woudt gij mij medenemen? En Kenrick en Power?’ riep Eden, hem met groote oogen aanstarende; ‘hoe lief van u, Walter! Maar stel u eens voor - Power en Kenrick zouden met mij wandelen!’ ‘Waarom niet, Arty? Power zal u morgen vragen, om wanneer ge er lust in hebt, uwe lessen in zijne kamer te gaan leeren.’ ‘Wil Power mij dat vragen?’ ‘Ja, waarom niet?’ ‘Hij is zoo veel meer dan ik.’ ‘Dan moet gij trachten ook zoo te worden.’ ‘Och, Walter! dat kan ik niet; het gaat wel tien percent beter met mij dan vroeger; maar ik zal nooit zoo knap worden als Power,’ zeide het kind eenvoudig. ‘Maar ik weet dat het door u komt, niet uit hem zelven. Hoe zal ik u ooit kunnen danken en vergelden wat ge voor mij doet?’ ‘Door een brave, goede jongen te zijn, Arty! Goeden nacht, God zegen u.’ ‘Goeden nacht, Walter.’ |
|