| |
Zestiende hoofdstuk.
De moedige jongen begreep, dat zijn eigen leven, zoowel als dat zijner makkers, van zijne koelbloedigheid en vastberadenheid afhing; en een oogenblik stilstaande, ten einde zich te overtuigen, of het licht genoeg was om het smalle pad te kunnen onderscheiden, keerde hij zich om, riep zijn vrienden nog eenige bemoedigende woorden toe en betrad onverschrokken den gevaarlijken weg.
Hij was aan steile hoogten gewend en nooit duizelig geworden, als hij, staande op de rotsen te St. Wimfried of op die welke zijne woning te huis omringden, in de diepe afgronden en valleien had gestaard. Maar zijn hart klopte luid bij de angstige overtuiging, dat elk zijner schreden hoogst gevaarlijk was, en dat de spanning, die hem gemakkelijk gedurende een korten tijd kon steunen, hier langer dan twintig minuten zou moeten duren, want in minder tijd was de tocht onmogelijk te doen. De eenzaamheid was
| |
| |
ook verschrikkelijk; binnen drie minuten was hij uit het gehoor zijner vrienden, geheel alleen, zonder een enkelen metgezel tusschen die hooge rotsen, op dat verschrikkelijke door spoken bezochte pad, zonder dat een menschelijk oog het kon zien als hij, struikelend op de rotsen, verpletterd nederstortte. Die gedachte overmeesterde hem zoo geheel, dat hij bijna alle geestkracht verloor en een gevoel van on beschrijfelijk afgrijzen hem bekroop. Hij streed er tegen met alle macht, maar het kwam telkens met verdubbelden aandrang terug en overweldigde hem zóó, dat het koude zweet hem op het voorhoofd parelde. Eindelijk kwam hij voorbij een dooden wilgenstam, met zijne breede uitgedroogde wortels aan den smallen rand verbonden. Hij omstrengelde dien met beide armen, daar hij genoodzaakt was stil te blijven staan en de oogen te sluiten; en God om sterkte en ondersteuning biddende riep hij al zijne zielskracht te hulp en overwon het inwendig spooksel, zoodat het althans vooreerst niet terugkwam. Evenals een man den zoo even door hem gevelden en nu dood aan zijne voeten liggenden gier zou beschouwen, zoo doodde Walter door een hartgrondig gebed, als met een pijl, het afzichtelijk gedrocht van den angst, dat hem met zijne klauwen had bedreigd; hij bewoog zich echter niet vóór hij volkomen zeker meende te zijn van zijne overwinning. En toen kalm opziende, ging hij rustig en behoedzaam verder, tot hij op eens, in het ondergaande licht der zon, iets wits beneden in den afgrond zag schemeren. Hij begreep dadelijk dat daar, een duizend voet beneden hem, het onbereikbare geraamte lag, waardoor de duivelsweg (zoo noemden de boeren het smalle pad over den Razor) eene zoo bijgeloovige vrees inboezemde. Dit was nog niet alles, want eenige flarden van des mans kleeding waren een dertig voet lager, bij zijn vreeselijken val aan een meidoorntak blijven hangen. En nu had onze arme jongen weder een verschrikkelijken strijd tegen den verlammenden
angst. Een oogenblik wankelde hij; zijne beenen weigerden hem den dienst, en zich op de knieën werpende, greep hij zich aan den grond vast. Het was een dier door aandoening opgewekte flauwten, waarvan in oogenblikken van gevaar gewoonlijk de uitkomst afhangt. Ware Walter zwak van karakter, zijn geweten verontrust, zijne zielskracht minder sterk, of zijn lichaam door uitputting verzwakt geweest, dan zou hij, door dien onverwachten schrik overwonnen, eerst in zwijm gevallen en een oogenblik later over den rand van den afgrond gegleden zijn en een vreeselijken, onvermijdelijken dood gevonden hebben.
Dit alles zag hij als met vurige letters geschreven, toen hij de oogen sloot, terwijl hij met krachtigen greep zich aan den grond vast klemde; maar hij had gelukkig eene sterke ziel, een gerust geweten, krachtige zenuwen en een gezond lichaam, zoodat hij, na eenige oogenblikken, die hem eene eeuw schenen, zijne tegenwoordigheid van geest herwon door die edele fiere zelfbeheersching, die men slechts door volhardende inspanning kan verkrijgen. Toen hij de oogen weder opende, voelde hij zich als met nieuwen moed bezield, en zich in Gods hoede aanbevelende, stond hij
| |
| |
kalm op, om zijn weg te vervolgen, terwijl hij den blik van de plaats afwendde, waar diep in den afgrond het geraamte lag.
Het scheen hem het veiligst, de oogen onafgewend op zijn pad te vestigen, zonder naar één of anderen kant te blikken; telkens als dit onwillekeurig gebeurde, voelde hij weder die overweldigende aandoening; alleen dan wanneer hij naar niets anders dan zijne eigene voeten keek, ging hij zeker en zelfs betrekkelijk snel. Eén moeielijkheid wachtte hem evenwel nog; op één punt was het smalle pad van den Razor gespleten en afgebrokkeld en Walter's hart werd weder wanhopig bij dezen onverwachten hinderpaal en dit verhoogd gevaar. Van terugkeeren was geen sprake, en daar het hem onmogelijk scheen deze moeilijkheid te overkomen, knielde hij nogmaals en kroop eenige schreden op handen en voeten, tot het pad weder hard en sterk genoeg scheen om verder te kunnen gaan. Het laatste gedeelte was spoedig afgelegd; vijf minuten later sprong hij op het breede pad en luid schreeuwende, in de overmaat zijner innige dankbaarheid, holde hij den Bardlyn af, bereikte spoedig den bergweg en snelde met den grootsten spoed, juist bij het ondergaan der zon, voort, tot hij de groep woningen bereikt had, die haar naam ontleenen aan den heuvel waartegen zij gebouwd zijn.
Aan de eerste woning kloppende, verzocht hij om een gids, door en door met alle bergpaden bekend, en werd naar een man gezonden, Gilles genaamd, die gedurende een reeks van jaren als schaapherder had gediend.
Gilles hoorde zijn verhaal met open mond aan. ‘Zijt gij den duivelsweg over den Razor gekomen?’ vroeg hij verbaasd; ‘dan zijt gij de flinkste jongen, dien ik van mijn leven ontmoet heb.’
‘We moeten weer terug om hen te halen,’ zeide Walter.
‘Zoo zoo! Nu, ik ben ook juist zoo bang niet voor den Razor; ik ben er al zoo dikwijls over geweest; ik zal een dik touw medenemen om de andere jongens te helpen, en ook eene lantaarn. Wees maar gerust, vriendje, wij zullen hen wel vinden,’ vervolgde hij, ziende hoe angstig en ontroerd Walter was.
‘Kom dan heel gauw,’ riep Walter, ‘ik heb hun beloofd onmiddellijk terug te komen. Wij zullen uwe moeite goed betalen.’
‘Tut, tut,’ zeide de man, ‘het geld komt er minder op aan. Wel, ik zou zelfs geen verdwaald schaap in den nood laten, dus stellig niet zoo'n paar flinke jongens als gij.’
Zij gingen op weg, voorzien van eene lantaarn, een lang dik touw en wat voedsel; en Gilles was verrukt over den veerkrachtigen tred van den jongen bergbeklimmer.
Zij deden de lantaarn spoedig uit. Die was niet noodig, want nu de zon was ondergegaan, bescheen de maan met haar zilverlicht de donkere heuvels, toen zij de Bardlynrots hadden bereikt.
‘Gij behoeft den weg niet weder mede terug te gaan, jongeheer,’ zei de man, ‘ik wil wel alleen gaan om de jongens te zoeken.’
‘O neen, ik ga mede, ik moet meegaan,’ riep Walter; ‘de mist is wat
| |
| |
opgetrokken, zoodat in het maanlicht de weg even gemakkelijk te vinden is, als toen ik hier kwam; en bovendien, als gij het touw aan het eene eind houdt, dan kan ik het andere vasthouden.’
‘Nu, gij zijt er een van de rechte soort, dat verzeker ik u,’ zeide de gids. ‘God zegene uw moedig jong hart. En om u de waarheid te zeggen, ben ik heel blij dat ge meegaat, want ze vertellen dat de geest van dien armen ouden Waal hier spookt. Ik weet wel dat er Eén waakt over allen, die een gerust geweten hebben; maar ik ben toch blij dat ge meegaat.’
Het maanlicht wierp aan beide kanten de reusachtige schaduwen der rotsen en heuvelen, die spookachtig glinsterden in den diepen nooit betreden afgrond: doch de gewoonte maakte den tocht over den duivelsweg van weinig beteekenis voor den schaapherder, en door Walter's arm met het einde van het touw vast te binden, behoedde hij hem voor het gevaar van vallen; terwijl Walter's bijzijn hem van alle bijgeloovige vrees bevrijdde. Toen zij bij dat gespleten, afgebrokkelde gedeelte kwamen, zette hij heel bedaard, maar stevig zijn voet in den muilen grond, Walter verzoekende zijne voetstappen stipt te volgen, terwijl hij hem met de hand steunde. Zij deden den tocht in veel korter tijd dan Walter den eersten keer daarvoor had noodig gehad, en toen zij den Appenfell bereikten, konden zij de beide knapen slechts onduidelijk onderscheiden in het door den mist schemerende maanlicht, terwijl alles beneden den Appenfell als in een groot doodskleed gehuld scheen, door de golvende plooien van den zwaren nevel.
‘Goede Hemel! Wie zijn dat?’ riep Walter, op twee groote schaduwen wijzende, die voor hem stonden. ‘O wie zijn dat?’ vroeg hij gejaagd en zoo angstig, dat hij stellig gevallen zou zijn, als de herder hem niet gegrepen had.
‘Die daar? Schrik toch niet, jongen,’ zeide Gilles; ‘dat zijn geen spoken, 't zijn onze schaduwen tegen den mist. Het is eene bijzonderheid, maar ik heb het al dikwijls op deze heuvels gezien, en een paar schooljongens hebben mij eens verteld, dat dit geen ongewoon verschijnsel is op de bergen.’
‘Wat was ik daar een ezel, om zoo te schrikken,’ riep Walter, ‘maar op zulke spoken was ik ook niet voorbereid; 't is weer in orde, ga maar voort, Gilles.’
Totdat Walter en de schaapherder hunne laatste schreden op den duivelsweg hadden gezet, bleven de beide knapen onbeweeglijk, maar nauwelijks stonden zij veilig op den Appenfell, of Power en Kenrick liepen naar Walter toe en gaven lucht aan hunne innige dankbaarheid. Zij drukten zijne handen met al de innigheid hunner erkentelijke vriendschap; zij voelden dat hij door zijne kalmte en moed, terwijl hij zijn leven waagde, het hunne had gered uit een zoo groot gevaar als zij nooit hadden bijgewoond. Zij hadden reeds veel door den honger en de koude Decemberlucht geleden, waren bijna verkleumd en stonden met bleeke gezichten te
| |
| |
klappertanden. Gretig verslonden zij het bruine brood en de aardappelkoek, die de man medegenomen had, terwijl Walter en Gilles hen door wrijven trachtten te verwarmen. Nu was hun angst in zooverre bedaard, dat zij eenigszins de wilde schoonheid van het hen omringende tafereel konden opmerken. Ter linkerzijde drong het licht der maan eenigszins tusschen de beweegbare golven van den nevel en daalde ter rechterzijde schemerachtig over de Bardlynrots, aldus eene opmerkelijke tegenstelling vormende, tusschen de kalme helderheid der plaatsen waar het doordrong, en den zwaren sluier, die de diepe kloof overschaduwde en de wanden van den afgrond bedekte.
De schaapherder verzekerde hun, dat het onmogelijk was den Appenfell af te klimmen. Bij een zoo zwaren mist, die nog langen tijd kon aanhouden, zou zelfs hij zijn weg niet kunnen vinden. Maar nu zij wat verwarmd en gevoed waren en op de hun gebrachte hulp konden steunen, begonnen zij hun avontuur zelfs prettig te vinden, vooral toen Gillis hen vast aan elkander bond, voor den tocht over den duivelsweg.
Eerst deed hij het touw om zijn eigen middel, toen om dat van Power en Kenrick en eindelijk, daar het te kort voor Walter was geworden, bond hij het einde stevig om Walter's rechter arm. Op deze wijze was het gevaar zoo niet geheel overwonnen, ten minste zeer verminderd; en de beide knapen voelden zich tusschen Gillis, die vóór hen, en Walter, die achter hen ging, veel geruster. Het waren oogenblikken, die geen hunner ooit vergat, toen ze daar met hun vieren, stap voor stap, hij het licht der maan langs deze verschrikkelijke afgronden gingen, slechts behoed door elkanders hulp en volkomen bewust van het groote gevaar, waarin zij verkeerden, geen blik ter zijde op hunne reusachtige schaduwen durvende slaan, die hier en daar op de vooruitstekende rotsen werden geworpen. Power was het dichtst bij Walter en toen zij bij de plaats kwamen, waar in de diepte dat spookachtig wit glinsterde en nog eenige lappen van een kiel in den wind fladderden, kon Walter niet nalaten er naar te kijken en, met ontroerde stem, een zacht ‘Kijk eens!’ te fluisteren. Ongelukkig keek Power naar dien kant, en daar al de jongens van St. Wimfried den ongelukkigen man gekend hadden en wisten van zijn verschrikkelijk einde, overmeesterde hem hetzelfde angstige gevoel, dat Walter den eersten keer had overvallen, zoodat hij duizelig werd, struikelde en viel, Kenrick op de knieën medetrekkende door den onverwachten ruk aan het touw. Gelukkig belette het touw, dat Power naar beneden stortte, en Kenrick's gil deed Gilles stilstaan, die, zonder zijne tegenwoordigheid van geest te verliezen, Kenrick dadelijk, als met eene ijzeren vuist pakte, terwijl Walter, bewust dat slechts onmiddellijke hulp kon baten, Power's hand greep en hem oprichtte. Er was geen woord gewisseld, maar daarna volgden de knapen hun gids dicht op den voet, zoodat hij hen bij elken misstap kon grijpen en over de vele moeilijke en gevaarlijke plaatsen sleepen. Het scheen hun alsof die tocht wel
eene eeuw duurde; maar
| |
| |
eindelijk bereikten zij veilig de Bardlynrots en zetten hun laatsten stap op het smalle en duizelingwekkende pad van den Razor.
Stilstaande zagen zij terug op de verschillende gevaren, die hen bedreigd hadden; naar den Appenfell, door hemelhooge wolken van ondoordringbaren nevel bedekt; naar de afgronden van Bardlyn, gapende aan hunne voeten; en naar het smalle afgebrokkelde voetpad - ‘den duivelsweg’.
Zij bleven onbeweeglijk, tot Power met een van innige dankbaarheid overvloeiend gevoel juichend riep: ‘Goddank!’ en met eene rilling naar beneden starende er bijvoegde ‘o Walter!’ en nogmaals zijn hartgrondig ‘Goddank!’ herhaalde, waarmede ook Kenrick en Walter instemden; zonder een enkel woord meer gingen zij verder, maar in hun ‘Goddank’ lag alles opgesloten.
De herder, die meer dan beloond was door de overtuiging, dat hij hun een grooten dienst had bewezen, en ten hoogste ingenomen was met hun moedig gedrag, weigerde volstrekt elke betaling.
‘Neen!’ zeide hij, ‘wij, arm volkje hebben ook ons gevoel van eer, en ik zou uw geld niet willen hebben, jongeheeren; maar ik wil wel zeggen dat uw leven aan een draadje gehangen heeft, daar moogt gij God van avond wel met alle oprechtheid voor danken; en als ge dan den ouden Gilles in uw gebed herdenkt, dan is mij dat liever dan uw geld. En nu, goeden avond, jongeheeren, ge kunt nu den weg gemakkelijk vinden.’
‘Dank u hartelijk, Gilles,’ riepen de jongens; ‘en als ge geen betaling wilt,’ voegde Walter er bij, ‘dan moet ge dit ten minste van mij aannemen, 't is wel niet veel, maar het zal u toch overtuigen dat Walter Euson nooit de trouwe hulp zal vergeten, die ge ons hebt bewezen.’ En hij dwong den ouden herder een mooi mes aan te nemen, met verscheiden mesjes er in, dat hij toevallig bij zich had, terwijl Kenrick en Power, na een haastig gefluister, beloofden hem eene mooie deken te zullen brengen als een kleine herinnering aan den hun zoo bereidwillig bewezen dienst. En na hem hartelijk de hand te hebben gedrukt, haastten de jongens zich terug naar St. Wimfried, verlangend naar de algemeene deelneming in hun gevaar en bevrijding; zij bereikten de school omstreeks acht uur, juist toen hunne afwezigheid groote onrust begon op te wekken.
Zij klopten aan de groote poort, toen de avonddienst was geëindigd en iedereen angstig vroeg, waar zij toch zouden zijn, en of hun misschien een ongeluk was overkomen. Toen de famulus hen binnen liet, werden zij door een grooten kring van jongens ingesloten en met vragen bestormd. Het verhaal van Walter's moed ging als een loopend vuur door de school, en zoo iemand nog eenigen wrevel tegen hem koesterde of hem verkeerd beoordeelde, veranderde dit gevoel van onwil nog dien avond, door de overtuiging, dat er geen edeler en geen ridderlijker jongen was dan Walter en, zoo er iemand bij hem te vergelijken was, het diegenen moesten zijn, wier innige vriendschap voor hem nog verhoogd was geworden door het dankbare bewustzijn dat, volgens menschelijke berekening, zij aan hem
| |
| |
hunne redding hadden te danken uit dit ontzettend, bijna onoverkomelijk gevaar.
Zelfs Somers, die dien avond van Cambridge was teruggekomen en ter eere van wiens academische lauweren de halve feestdag was gegeven, werd bij lange niet als zulk een held beschouwd, als de drie knapen, die den top van den Appenfell hadden beklommen en een zoo geducht avontuur hadden doorgestaan; Somers werd oneindig minder door de schooljongens bewonderd dan de kleine knaap, die driemaal den duivelsweg had afgelegd, en den eersten keer alleen, zonder hulp, ten volle bekend met het verschrikkelijke gevaar, dat hem bedreigde, terwijl het winterzonnelicht reeds meer en meer daalde en alle rotsen in een dichten nevel waren gehuld.
Hoewel dankbaar voor elken warmen handdruk, als bewijs hoe oprecht zijn gedrag werd gewaardeerd, toch werd Walter niet bedwelmd door die blijde geestdrift over zijn heldenfeit.
Het was inderdaad om trotsch te worden, in het midden van vierhonderd makkers te staan, van alle kanten toegejuicht en begroet door vroolijk lachende stemmen, terwijl allen elkaar verdrongen, om hem hartelijk de hand te drukken, naijverig op zijne vriendschap, en zelfs velen hem te gemoet kwamen, wier gezichten hij nauwelijks kende; maar de meer stille, diepgevoelde dankbaarheid zijner oudere vrienden, en het bewustzijn iets edelmoedigs en goeds te hebben gedaan, was voor hem van veel grooter waarde. Toch voelde hij zich aangenaam gestreeld.
De waarlijk verdiende bewondering onder schoolkameraden is de zuiverste, de meest bezielende en de edelmoedigste, die er bestaat. Er zijn er maar weinigen, die ze weten op te wekken; en hij die ze slechts als ‘man’ heeft ondervonden, heeft maar gedeeltelijk de zegepraal gevoeld, welke hij mocht genieten, die het geluk had, als knaap, een held onder zijn makkers te zijn.
Laat mij u hier even doen opmerken hoe Walter dien avond door eenigen werd begroet.
Terwijl eene menigte jongens Walter's handen schudden, jongens, die hij bij het gemengde maan- en lamplicht, dat het plein, waar zij allen vereenigd waren, verlichtte, nauwelijks zag of onderscheidde, gevoelde hij een greep, dien hij dadelijk herkende en waardeerde, en opziende zag hij Henderson, die hem zonder een woord groette; ditmaal geen grappen of gekheid: Walter zag hoe Henderson's lippen van aandoening beefden, dat er tranen glinsterden in die steeds zoo vroolijk lachende oogen.
‘Hé, Henderson?’ riep Walter op den toon van ware onderscheiding en blijdschap, die het zekerste bewijs van vriendschap is, dat ook onmogelijk kan worden nagebootst. ‘Wat ben ik blij dat ik u weer zie! Hoe is het u en Dubbs gegaan?’
‘Heel goed, Walter, maar hij ligt nu met erge hoofdpijn te bed. Ga even bij hem vóór ge slapen gaat; ik weet dat hij u graag goeden avond wil zeggen.’
‘Goed opgepast, Euson, waarlijk, goed opgepast!’ sprak Somers terwijl
| |
| |
hij Walter voor het eerst aansprak, sinds hunne ontmoeting in de strafkamer.
‘Uitmuntend, mijn kleine ridderlijke Walter,’ zeide meester Percival, toen hij hem voorbij ging. Meester Paton, die hij hem was, zeide niets maar Walter voelde wat hij dacht, toen hij zijn stillen goedkeurenden lach ontmoette en Paton voor een oogenblik zijne hand zegenend op Walter's hoofd liet rusten.
Het is ten allen tijde een geluk bemind te worden en die liefde te verdienen; maar men voelt dit het meest, nadat men verdriet gehad of onrecht gedaan heeft. Wij moeten ons evenwel zoo spoedig mogelijk aan den invloed dier vleiende woorden, aan dien bedwelmenden wierook der lofspraak onttrekken; wie zoude niet licht ontzenuwd worden in die verzengende, weelderige atmosfeer?
Indien dit zoo gevaarlijk is, dan is het gelukkig ook maar zeldzaam, dat een onzer er het drukkend genot van zal smaken, en meestal zijn de gevaren, die ons wachten, van een geheel anderen aard.
‘Dr. Lane vraagt naar u,’ zeide de famulus juist ter goeder ure, om de vermoeide knapen van hunne lastige vragers te verlossen. Zij spoedden zich dadelijk naar het huis van den hoofddirecteur. Hij ontving hen ernstig, maar heel vriendelijk, ondervroeg hen omtrent het voorgevallene, waarschuwde hen tegen tochtjes, zoo gevaarlijk als het beklimmen van den Appenfell in den winter, en sprak eenige hartelijke woorden tot ieder in 't bijzonder. Hij had Kenrick en Power steeds onderscheiden en koesterde voor den laatste zelfs een bijna aan vriendschap grenzende genegenheid. Toen zij weg gingen, hield hij Walter een oogenblik terug en sprak: ‘Ik ben waarlijk ten hoogste verblijd, Euson, u hier te zien onder zulke geheel andere omstandigheden dan den vorigen keer. Ik had reeds lang gehoord, dat gij zooveel beter oppast en zoo uitmuntend vooruitgaat. Het verheugt mij u bij deze gelegenheid te kunnen zeggen, hoe volkomen gij mijne achting en goedkeuring herwonnen hebt.
Walter's oogen schitterden bij deze mededeeling en terwijl hij zwijgend boog, drukte de directeur hem bij het weggaan de hand.
‘Er staat thee voor u klaar in Power's studeerkamertje,’ zeide de knecht, toen zij de kamer van Dr. Lane verlieten.
|
|