St. Wimfried of De schoolwereld
(1927)–F.W. Farrar– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
helling van den heuvel bedekte. Ondertusschen hoopten zich de nevels, weldra wolken, onder hen te zamen, bleven hier en daar tusschen de toppen der rotsen als reusachtige dijken en vestingwerken hangen en leunden als een dikke, ondoordringbare muur tegen den kant van den onpeilbaren afgrond. Als men er lang naar keek, scheen het een onmetelijk verpletterend gevaarte te zijn; zoo vast en ondoordringbaar, dat men zich niet kon voorstellen hoe zelfs een donderslag het zou kunnen splijten, of de woeste vlagen van een orkaan tot in die diepten konden doordringen. Tot nu toe was de kruin er nog niet door ingesloten. Daar scheen nog de zon, en op de plek waar de jongens als op een eiland ver boven de stille golvingen der rijzende wolken stonden, werden zij nog door een rossigen gloed beschenen. Dit duurde niet lang. Allengs, bijna onmerkbaar, rezen de nevels ook tot hen, spreidden hunne spookachtige armen uit, omslingerden hen met hunne kronkelingen, dwarrelden over hen heen, wikkelden hen als in een doodskleed, elk voorwerp in duisternis hullende, zoodat ze het te volgen voetpad onmogelijk konden onderscheiden, en elke stap onzeker en gevaarlijk werd. Kenrick had den meester, die hun verlof had gegeven tot na het eten uit te blijven, alleen maar gezegd dat zij plan hadden een groote wandeling te doen, zonder den Appenfell te noemen; niet uit achterhoudendheid, maar omdat zij dachten, dat men dit als een bluf zoude beschouwen, en zij het liever wilden vertellen nadat het hun gelukt zou zijn; hadden zij het echter gezegd, dan zou stellig geen verstandige meester hun veroorloofd hebben er zonder gids heen te gaan; want indien het in den zomer reeds een moeilijke tocht was voor hen, die niet juist met den weg bekend waren, zoo was het in den winter een hoogst gevaarlijke, ja, dolzinnige proef. De jongens hadden evenwel bij hun vertrek geen het minste denkbeeld gehad van de daaraan verbonden bezwaren en gevaren; ziende dat de ochtend een mooien helderen dag beloofde, hadden zij niet aan de mogelijkheid van mist en storm gedacht. De toestand, waarin zij zich nu bevonden, was ernstig genoeg om het moedigste hart angstig te maken. Zij waren ingesloten door een dikken nevel en konden op eene el afstand zelfs het grootste voorwerp niet onderscheiden; om elkander te zien moesten zij vlak bij elkaar blijven, want toen Kenrick maar even van hen gescheiden werd, konden ze hem slechts op 't geluid zijner stem terugvinden. Zij gingen langzaam achter elkander, terwijl ze den angst, die hen bekroop, voor elkander trachtten te verbergen; geheel vruchteloos evenwel, want hunne versnelde hartkloppingen, die duidelijk uit hunne zware ademhaling bleken, bewezen, dat zij alle drie ten volle overtuigd waren van het gevaarlijke van hun toestand. De Appenfell was een dier niet zeldzame bergen, die aan de eene zijde een onpeilbaren afgrond hebben, terwijl de andere kant met eene reeks glooiende heuvelen in de vlakte daalt. Er was echter eene bijzonderheid. Op een punt waar de groote rotswand zich uit de diepte van eene tweede kloof verheft, loopt een bergbrug (niet ongelijk aan de toppen van den | |
[pagina 94]
| |
Mickledore van Scamfell) recht door de vallei, en eene smalle, langzaam dalende helling verbindt daar den Appenfell met Bardlyn, eene wat lagere rots. Dit pad werd zeer juist ‘de Razor’ (het scheermes) genoemd, daar het een zeer smalle voetweg was, nauwelijks breed genoeg voor een enkel persoon. Het werd maar alleen, en slechts zelden, door schaapherders gebruikt, die van hunne vroegste jeugd aan zulke moeielijke bergpaden gewend waren; maar nooit had eenig ander sterveling zich daar gewaagd, want zelfs indien het pad breeder ware geweest, waren de ontzettende afgronden aan beide zijden voldoende, om het sterkste hoofd te doen duizelen, en zou een enkelen misstap ontwijfelbaar den allervreeselijksten dood ten gevolge hebben gehad. Want de steilten waren zoo rechtstandig, dat de kleine vallei beneden niemand tot een bezoek uitlokte, en nog nooit sinds menschenheugenis door eenig levend wezen was betreden. Om het verschrikkelijke van den Razor te volmaken, was kortelings een schaapherder, door zomerstorm overvallen, daar in den afgrond gestort. Zijn lijk, dat onmogelijk te bereiken was, was daar tot voedsel der raven en wilde katten blijven liggen. Eene onduidelijke witte schemering was op een punt in de diepte te onderscheiden, en de moedigste bergbewoner sidderde, wanneer hij, in den donkeren afgrond blikkende, in die onduidelijke schemering de overblijfsels van een menschelijk lichaam meende te herkennen. ‘Weet ge zeker, Walter, dat wij op den rechten weg zijn?’ vroeg Power, terwijl hij trachtte zoo onbezorgd mogelijk te spreken. ‘Zeker!’ antwoordde Walter, het kleine zakkompasje uithalende, dat steeds zijn metgezel was geweest bij zijne omzwervingen tehuis, en dat hij gelukkig naar St. Wimfried had medegenomen, denkende dat het hem op zijne eenzame tochtjes kon te pas komen. ‘De baai ligt natuurlijk ten westen van hier, en ik ben zeker van de algemeene richting.’ ‘Maar ik geloof dat wij iets te veel rechts gaan, Walter,’ sprak Kenrick. ‘Hoort eens!’ zeide Walter stilstaande, ‘de waarheid is, en 't is goed daarop voorbereid te zijn, dat wij tusschen twee gevaren staan. Rechts is de afgrond van Bardlyn, en aan den anderen kant zijn de hellingen van Appenfell, wel is waar zonder afgronden, maar...!’ ‘Ge bedoelt de oude mijngroeven?’ ‘Juist, daarom hield ik wat meer rechts; mij dunkt wij zouden niettegenstaande den mist, den afgrond toch wel merken als we er dicht bij kwamen; maar hier zijn drie of vier oude mijnen: geen onzer weet precies waar die liggen, en we konden heel licht in een dier putten vallen.’ ‘Wat zullen wij in 's hemels naam beginnen?’ riep Power stilstaande, toen hij het volkomen begreep. ‘Zooals het nu is, kunnen wij al geen hand voor oogen zien, en spoedig wordt het behalve den mist ook nog donker. Daarbij is het vreeselijk koud, nu wij zoo zachtjes moeten loopen.’ ‘Laat ons even wachten en overleggen wat wij het best kunnen doen,’ zeide Kenrick. ‘Wat denkt gij, Walter?’ | |
[pagina 95]
| |
‘We moeten kiezen, tusschen voortgaan op goed geluk, of hier wachten tot de mist opklaart.’ ‘Dat laatste is onmogelijk,’ riep Kenrick, ‘ik heb gezien, dat de mist soms dagen lang op den Appenfell blijft hangen.’ ‘Bovendien als we nu niet, hoe ook, zien weg te komen,’ zeide Power, ‘dan worden we door den nacht overvallen. Een Decembernacht op den Appenfell, zonder voedsel en warme kleeding, en de mogelijkheid van daar nog langer te moeten blijven!’ Eene rilling voer hem door de leden. ‘Ja, ik weet niet hoe wij er 's morgens wel zouden uitzien,’ zeide Kenrick, ‘laat ons in allen gevalle maar voortgaan, beter dan hier van koude en gebrek om te komen.’ Zij gingen nog een eind verder met onzekere, aarzelende schreden, toen Walter op eens verschrikt en angstig riep: ‘Staat stil! God alleen weet waar wij zijn; ik voel dat wij dicht bij den afgrond zijn, ik weet niet waarom ik anders zoo zou beven; ik weet stellig dat wij bij den afgrond staan. Blijf om Gods wil stil en gaat zitten tot ik het onderzocht heb.’ ‘Maar 't is bijna vier uur,’ sprak Kenrick knorrig,zijn horloge uithalende en het vlak bij zijn oog houdende om er op te kunnen zien. ‘Het is over een uur donker en dan is alle kans op redding verloren; laat ons liever haast maken, dat is een onzeker gevaar, maar hier te blijven wachten is stellig...’ ‘Een zekere dood,’ fluisterde Power. ‘Maar luistert dan eerst een oogenblik,’ hernam Walter en een groot stuk rotssteen opnemende, smeet hij het rechts, met alle kracht, terwijl hij in angst en spanning luisterde. De rotsklomp plofte hard neer; toen hoorden ze hem naar beneden rollen, losse aarde en steenen medesleepende, daarna den hortenden klank van een steeds rollend lichaam en toen gedurende eenige oogenblikken eene opvolging van verwijderde geluiden, akelig teruggekaatst door de echo's der rotsen, tot eindelijk het stuk rotssteen in duizend stukken gestooten in de diepte van den afgrond plofte. ‘Goede God!’ riep Walter, de beide jongens grijpende en ijlings terug trekkende, ‘we staan juist aan den rand van den afgrond, we kunnen niet voortgaan; de eerste stap zou onze dood zijn.’ Een oogenblik van onuitsprekelijken angst volgde op deze woorden; nadat het vallen van het stuk rots hen overtuigd had van het gevaar, waaraan zij zoo wonderbaar waren ontkomen, gevoelden alle drie zich een oogenblik als verlamd, en na elkaar met doodsbleeke gezichten te hebben aangezien, zetten Kenrick en Power zich wanhopend op den grond. ‘Houdt moed, jongens!’ sprak Walter, van wien beiden hulp schenen te wachten; ‘onze eenige kans bestaat in kalmte en vertrouwen; ik denk dat we in ieder geval hier zullen moeten blijven tot de mist optrekt. | |
[pagina 96]
| |
Wees niet bang, Ken!’ zeide hij, diens hand grijpende, ‘er kan ons niets gebeuren zonder Gods wil.’ ‘Maar de nacht!’ fluisterde Kenrick, die van alle drie het meest ter nedergeslagen was, ‘denkt eens, als wij den nacht hier moesten doorbrengen! Mist, koude, honger en duisternis! O, die verschrikkelijke onzekerheid en angst. Slechts één enkele lichtstraal!’ riep hij in doodsangst. ‘Ik zou wel willen sterven, als we maar licht hadden.’ ‘O mijn God, geef ons licht!’ bad Walter, Kenrick's woorden herhalende en onbewust zijn innig gebed luid uitsprekende, terwijl hij even als de anderen op de knieën viel, het gezicht met de handen bedekte en zich tot Hem wendde, van wien hij wist dat Hij nabij was, hoewel zij alleen en verlaten schenen en niets konden onderscheiden dan den grond waarop zij knielden, en den dikken vochtigen nevel, die hen aan alle kanten onhoorbaar en ondoordringbaar omgaf. Voor hunne opgewonden verbeelding scheen die dikke nevel een bezield lichaam, dat hen langzaam naderde en waaruit duizenden spookgestalten hen dreigend aanstaarden, terwijl zij bijna verstomden bij de aanraking der reusachtige plooien van de doodsgewaden, die hen bedekten. En op eens, alsof hun hartgrondig gebed verhoord en een engel gezonden werd om dien nevel te beheerschen, stak de wind op, zich een weg door de kloof banende, en terwijl een straal van licht door de plooien van den doodssluier drong, zagen zij voor hunne voeten den gapenden afgrond en het duistere pad naar de Bardlynrots. Indien zij op dat oogenblik in staat waren geweest, een der grootste en verhevenste natuurgezichten te bewonderen, dan zouden ze met geestdrift gestaard hebben op dit diorama van berg en dal, bestraald door het blauw der lucht, dat schemerachtig door de groote scheur aan de eene zijde van het nevelvlak doorbrak; maar in hun overweldigenden angst dachten zij slechts om hun leven te redden uit dit hen van alle kanten omringend gevaar. ‘Licht!’ riep Walter haastig opspringende, ‘God zij dank! misschien klaart de mist op.’ Maar die hoop vervloog; want de weg, dien zij moesten nemen, was volkomen donker, en de koude nevel verspreidde zich weer, hoewel iets minder dik, over de lichtstreep, die de wind voor een oogenblik had laten doorbreken. ‘Hebt gij gezien dat wij vlak bij den Razor zijn?’ vroeg Walter, de eenige van de drie, die zijne gewone kalmte had herkregen, daar de gewoonte hem meer met het gevaarlijke der rotsen vertrouwd had gemaakt. ‘Weet ge wat, jongens, als ge wilt, zullen wij het pad over den Razor beproeven. We moeten maar oppassen dat we niet misstappen, we kunnen ons in allen gevalle in den weg niet vergissen, en als we maar op den Bardlyn zijn, dan is het even gemakkelijk te St. Wimfried te komen als om het plein naar de school over te loopen.’ ‘Wat! den Razor overgaan?’ riep Kenrick, ‘iets dat behalve schaapherders geen mensch ooit heeft durven wagen?’ | |
[pagina 97]
| |
‘Dat is wel waar, maar wat door menschen eenmaal is gedaan, kan men weer beproeven; ik weet zeker dat dit onze eenige kans is.’ ‘Voor mij niet!’ ‘Voor mij ook niet!’ riepen de beide anderen. ‘Maar luistert nu eens,’ zeide Walter, ‘het is heel gevaarlijk, maar hoe langer wij wachten, hoe onzekerder onze kans op redding wordt. Blijft beiden hier staan. Ik zal den weg beproeven; kom ik er goed over, dan ben ik in een oogenblik in het dorp Bardlyn en daar kan ik dan hulp voor u vragen. Wat denkt gij er van? Ik zal u niet alleen laten, als gij er tegen zijt.’ ‘Och, Walter, waag het liever niet, het is al te verschrikkelijk.’ ‘Aan dien kant wordt het wat lichter,’ zeide Walter; ‘ik ben niets bang; wij kunnen onmogelijk langs den anderen kant veilig tehuis komen, en als wij van nacht hier blijven, dan sterven wij van gebrek. Ge weet wel, dat wij ieder maar twee kleine broodjes hebben gehad. Het is onze eenige kans.’ ‘Ge moogt het waarlijk niet wagen, beste Walter! Ge weet niet hoe verschrikkelijk de Razor is; ik heb dikwijls door moedige mannen hooren zeggen, dat ze voor geen zak met goud er over zouden durven gaan,’ verzekerde Power. ‘Houd mij niet tegen, Power,’ zeide Walter, ‘ik ben vast besloten. Vaarwel, jongens - dag Power, dag Ken!’ herhaalde hij met een handdruk. ‘Kom ik er goed over, dan ben ik in ruim anderhalf uur met hulp weer bij u terug. Vaarwel, God behoede u beiden; bidt voor mij, maar weest niet bang.’ Dit zeggende rukte Walter zich van hen los, en terwijl hun hart ineenkromp, zagen zij hem, daar waar de nevel het meest doorschijnend was, met vasten tred het pad van den Razor opgaan. |
|