door, een kijkje kregen op de zacht gerimpelde, vroolijk tintelende zee. Walter, Henderson en Kenrick hepen vooruit, gevolgd door Power, die Daubeny ondersteunde, daar deze dadelijk reeds vermoeid scheen.
‘Kijk nu eens hoe levenslustig die benijdenswaardige Euson daar vooruit springt,’ zeide Daubeny zuchtend. ‘Wat is hij vlug!’
‘Ge schijnt niets opgeruimd,’ antwoordde Power vriendelijk, ‘wat scheelt er aan?’
‘Niets; ik ben wat moe, dat is alles.’
‘Gij zijt immers niet verdrietig dat ge niet meer No. 1 van uwe klasse zijt?’
‘Wel neen! Palmam qui meruit ferat, of, zooals Robertson zich laatst uitdrukte op de hem eigene wijze: Niet alle bloemen verspreiden denzelfden geur.’
‘Ge kunt zeker zijn, dat ge een hooger nommer zoudt hebben, als ge maar wat minder bloktet, beste jongen! Volg nu toch eindelijk mijn raad, en werk niet meer voor het examen.’
‘Gij begrijpt mij allemaal verkeerd; ik werk niet voor de eerste plaats, maar omdat ik werken en leeren wil, omdat ik met als een ezel en een domkop wil opgroeien.’
‘Wat hebt ge een onverzadelijken dorst om te leeren, Daubeny.’
‘Ja, die heb ik nu, maar die was mij niet aangeboren. Ik was een heel lui kind en kwam volstrekt niet vooruit; dit deed mijn vader, die toen nog leefde, veel verdriet. Eens, niet lang vóór zijn dood, was ik heel koppig geweest en wilde niet leeren. Hij knorde niet, maar na het eten, toen wij wandelden, kwamen wij voorbij eene oude schuur, waarvan het rieten dak met muurpeper en gras begroeid was. Hij plukte er een handvol van en liet mij zien, hoe vergaan en onbruikbaar het was, en toen, zijne hand op mijn hoofd leggende, sprak hij: “Dat is het zinnebeeld van een lui, onbruikbaar mensch: gras boven op de daken vergaat reeds vóór het opgeschoten is, en de maaier steekt er geen hand naar uit.” Dit maakte een diepen indruk op mij, misschien te meer omdat dit het laatste gesprek met mijn vaderisgeweest, dat ik mij levendig herinner. Sinds dien tijd ben ik nooit weer lui geweest.’
Power dacht een oogenblik na en zeide toen: ‘Maar, beste Dubbs, ge doet u zelven nadeel, ge zult stomp zijn tegen dat het examen begint.’
Hij antwoordde niet, maar de vermoeide trek, dien Power reeds dikwijls met bezorgdheid had opgemerkt, lag nog sterker op zijn gelaat.
‘Ik vrees, dat ik terug zal moeten gaan, Power,’ zeide hij, ‘ik ben doodmoe.’
‘Dat dacht ik wel. Wij zullen samen terugkeeren.’
‘Neen, ik wil uw tochtje niet bederven; laat mij alleen gaan.’
‘Hei, jongens!’ schreeuwde Power tot de drie voor hem uitgaande knapen; zij waren echter te veel vooruit, om hem te hooren; dus verzocht hij Daubeny zoo lang te gaan zitten tot hij hen ingehaald en gevraagd had of soms een hunner liever mee terug wilde keeren.
‘Dubbs is te moe om verder te gaan,’ sprak hij ademloos, toen hij hen