| |
Dertiende hoofdstuk.
Ik geloof dat er geen gelukkiger tijd in ons leven bestaat dan die waarop wij van eene groote zorg bevrijd zijn geworden. Het waren nu gelukkige dagen voor Walter, en hij gevoelde zich vroolijk en dankbaar verlicht door de overtuiging dat meester Paton hem vergeven had, en hij weder vriendschappelijk werd bejegend door allen, die hem koel hadden behandeld; terwijl hij door zijne onvermoeide pogingen alle bezwaren te boven kwam, en zich, zoo jong als hij was, reeds een goeden naam en een gewenscht standpunt op school had verworven. O, heerlijke dagen der jeugd, ons zoo goedgunstig geschonken, ten einde ons voor te bereiden en wijsheid en kracht te geven voor den ons wachtenden strijd des levens.
Voor Walter was het leven in die dagen een opwekkend genot. 's Morgens vroolijk, opgeruimd en verfrischt op te staan, met gedachten:
‘Zoo lieflijk als een stam
Nog glimt op bloem en bladen’ -
daarna zijne lessen gemakkelijk en goed te leeren, een prijzend, vriendelijk woord van meester Paton te hooren; te lachen over Henderson's gekheden, die aan het ontbijt naast hem zat; den kleinen Eden aan zijne morgentaak te helpen en diens dankbaren, aan vergoding grenzenden blikoptevangen; met Kenrick in het pijnboschje te wandelen, of in Power's lief klein studeerkamertje een uurtje prettig te zitten keuvelen; of een boek te lezen in
| |
| |
meester Percival's meer weelderige vertrekken; in vacantiedagen te gaan schaatsenrijden, jagertje, bal- of een ander spel mede te spelen - dit alles was voor Walter Euson eene aaneenschakeling van genot. In die dagen was hij de vroolijkste, gelukkigste en aangenaamste van alle rechtschapen Engelsche jongens. Het verlof, om desverkiezend naar meester Percival's kamer te mogen gaan, was zijn meest gewaardeerd voorrecht. Daar was hij zeker niet gestoord te worden en kon hij zijne lessen in de helft van den anders daartoe benoodigden tijd leeren, en daarenboven bij elke onoverkomelijke moeilijkheid de hulp van zijn meester inroepen; terwijl hij tevens het gezelschap genoot van Henderson en twee of drie anderen, aan wie meester Percival's goedheid hetzelfde voorrecht had geschonken. Eerst de laagste zijner klasse, klom hij spoedig op tot No. 1.
Er ruischte een toejuichend gemurmel door de klassen, den Zondag, toen voor den eersten keer Walter's naam zoo eervol werd opgeroepen, terwijl het Walter bijna evenveel voldoening schonk toen hij Henderson als No. 6 hoorde aflezen; want vóór Walter's komst, was Henderson steeds te bewegelijk, om er eenigszins prijs op te stellen, de hoeveelste hij in zijne klasse was; hij besteedde het grootste gedeelte van zijn tijd op school met caricaturen van de onderwijzers te teekenen en spotdichten op zijne makkers te maken; tot nu toe was Daubeny altijd de eerste zijner klasse geweest, en hij verdiende dit ten volle. Hij was juist niet bijzonder knap, maar niemand kon hem in goeden wil en ijver overtreffen. Evenals Sir Walter Raleigh ‘blokte hij hard’.
Het was niet alleen treffend, maar ook te bewonderen, hoeveel moeite Daubeny zich gaf om goed te leeren. Het vorderde te meer zielskracht, wijl het niet altijd werd opgemerkt of met goed gevolg bekroond. Die arme Daubeny had geen enkel afgezonderd hoekje; want in de groote schoolzaal die, hoe groot ook, ter beschikking was voor vijftig personen, was dit bezwaarlijk te vinden. Onze niet te ontmoedigen Dubbs zocht steeds het rustigste en afgelegenste hoekje der kamer en, met de ellebogen op de knieën en de handen tegen de ooren om den chaos van stemmen niet te hooren, zat hij daar met onverstoorbare, in zichzelf gekeerde aandacht zijne lessen zoolang te leeren en te herhalen, tot hij ze genoegzaam begreep om ze den volgenden morgen te kunnen opzeggen. Daarvoor stond hij dan ook met het aanbreken van den dag op en begon zijne taak opnieuw, met denzelfden ijver, tevreden als hij slechts op het einde der week de onderscheidende belooning ontving de eerste zijner klasse te zijn, en het innige genot kon smaken, dit aan zijne moeder te melden.
Toen Daubeny pas te St. Wimfried kwam, had hij veel te lijden gehad. Als hij stil zat te werken, werd hij bespot, met oranjeschillen gesmeten, van de bank gestooten en soms zelfs uit de kamer verjaagd. Hij had dit alles met zooveel bewonderingswaardig geduld en zachtmoedigheid verduurd, dat al de jongens, die maar een sprankje eergevoel bezaten, al heel spoedig ophielden hem zoo te plagen, en hun gedrag zooveel mogelijk
| |
| |
door achting en vriendelijkheid trachtten te vergoeden, hoewel dit nog altijd eenigszins spottend en schertsend gebeurde. Het is niet waarschijnlijk, dat jongens ooit zullen inzien, dat bestendige, volhardende vlijt, ook zelfs wanneer die niet volkomen aan het doel beantwoordt, van veel hooger waarde is, dan luie bevattelijkheid; maar de weinigen, die hun leeftijd vergenoeg vooruit waren omdit te begrijpen,hadden voor Daubeny's karakter die groote onderscheiding, waardoor hij een zoo overwegenden invloed op hen uitoefende. Niets, zelfs niet de ongelukkig euitslag zijner pogingen, kon dien jeugdigen martelaar ontmoedigen. Als men hem 'savonds te erg plaagde en mishandelde, om zijn werk af te maken, dan was hij bij de eerste schemering reeds weer met onvermoeiden ijver er mede bezig. Hij overwerkte zich en deed door te groote inspanning zijn werk dikwijls minder goed; zonder bepaald dom te zijn, was hij echter traag van begrip, en daar hij bovendien eenigszins schuw en verlegen was, werd zijn karakter niet dadelijk goed begrepen, en geen der meesters had zich ooit eenige moeite gegeven om het hem wat gemakkelijker te maken. Het was dan ook zijne grootste beproeving, als zijn werk soms geheel faalde en een der meesters hem daarover berispte, weinig vermoedende, hoeveel bittere en moeilijke uren hij aan dien geheel mislukten arbeid had besteed. Dit was hoofdzakelijk het geval geweest gedurende het eerste halfjaar, toen hij in meester Robertson's klasse zat. Eens, toen hij, duizelig door inspanning, in verschillende lessen telkens had gemist, was hij door meester Robertson, die driftig en scherp van aard was, met eenige snijdende aanmerkingen naar de strafzaal gezonden; eene straf, die zijn gevoelig hart niet veel minder pijn deed, dan de onverdiende bijtende spot zijns meesters; dit ongelijk, gevoegd bij zijn laag nummer van die week, maakte hem bijna wanhopig, en dien dag ware licht de schaal omgeslagen en hij een trage moedelooze knaap geworden, zonder de
tusschenkomst van Power, die tegelijk met Daubeny te St. Wimfried was gekomen en - hoewel hij door zijne spoedige vorderingen Daubeny ver vooruit was, - toch met hem in dezelfde klasse en slaapzaal was en dus wist hoe hard hij werkte. Power zeide altijd tot zijne vrienden, dat Dubbs de beste, de braafste, de oprechtste en de eerlijkste jongen te St. Wimfried was. Daubeny van zijn kant gevoelde voor Power eene soort van afgodischen eerbied, zooals de wilden voor de zon. Hij beschouwde hem als het ideaal van een scholier, bijna als een hooger wezen. Het was opmerkelijk, de beide jongens te zamen te zien; Power met zijn schoon, diepdenkend gelaat stralend van geest; Dubbs met zijn lomp dom uiterlijk en verlegen manieren; Power met een boek in de hand zijne les in een kwartier kennende, en dan niet een helderen oogopslag zeggende: ‘Wel, Dubbs, ik ben er! Hoe ver zijt gij?’
‘Kent ge die les nu al, benijdenswaardige jongen? Ik ken er pas een gedeelte van, en dat nog maar redelijk; laat eens hooren: “Nam quid Typhoeus et validus Mimas” - neen zelfs dat ken ik nog niet eens goed.’
| |
| |
‘Zal ik u eens overhooren?’ waarop Dubbs weder beginnende reeds bij het einde van den derden regel bleef steken; maar dan hielp Power hem verder, trachtte het hem begrijpelijk te maken en in te prenten, of door een enkel woord of teeken zijn geheugen te hulp te komen; hij verliet hem niet, vóór hij alles van buiten kende. Dubbs zoude hem gaarne uit dankbaarheid zijn rechteroog hebben afgestaan, indien Power er behoefte aan had gehad.
De kleine tekortkomingen, waarvan wij hierboven spraken, hadden plaats gehad, toen Power met eene zware verkoudheid in de ziekenkamer was en niet op school kunnende komen, Daubeny niet had gezien. Hij kwam juist weer op school den morgen, toen meester Robertson Daubeny onverbeterlijk lui en dom had genoemd en er na eenige scherpe aanmerkingen bijvoegde, dat hij aan hem begon te wanhopen.
Niettegenstaande Power overtuigd was, dat slechts eene verkeerde opvatting daarvan de aanleidende oorzaak kon zijn, bloosde hij van pijnlijke verbolgenheid en schitterden zijne oogen van verontwaardiging toen hij dit hoorde.
Hij smeekte Daubeny meester Robertson te zeggen, hoeveel uren hij zoo ‘onverbeterlijk lui’ aan die les had besteed, maar hij kon dit niet van hem gedaan krijgen. ‘Buitendien’ - zeide Daubeny - ‘als hij denkt dat er niets met mij te beginnen is,’ - en bij de herinnering gloeiden zijne wangen - ‘dan is het ook geen schande, als ik zoo dikwijls te kort schiet.’
Toen de strafuren voorbij waren, zocht Power zijn vriend op en vond hem alleen, op den top van een kleinen heuvel aan den kant van de rivier, in een bijna wanhopenden toestand. Power zag, dat hij bitter had geschreid, maar was te bescheiden om er iets van te zeggen.
‘Nu ziet ge eens, Power, wat al mijn blokken mij helpt; het schijnt alsof ik een luie ondeugende jongen ben, “onverbeterlijk dom”, “niet geschikt om te leeren”, “ik moest achteruit worden gezet, in eene lagere klasse, als ik niet beter wil werken!” Maar ik vergat, dat ge er bij waart en alles hebt gehoord, zoodat ge nu wel zult weten hoe ik er aan toe ben,’ voegde hij er met een bitteren lach bij.
‘Kom, stoor u daar niet aan, oude jongen. Ge hebt uw best gedaan en meer kan men niet doen. Ge kent immers dat militaire grafschrift: “Hier ligt iemand, die altijd trachtte zijn plicht te doen”? Geen koning kon ooit een beter verlangen, en als ooit iemand het verdiende, dan zijt gij het.’
‘Ik wou dat ik net zoo was als gij, Power,’ zeide Daubeny; ‘gij zijt zoo knap en kent de lessen in een oogenblik; iedereen houdt van u en vertrouwt u, terwijl ik eigenlijk een zondebok ben.’
‘Kom, Dubbs,’ zeide Power hartelijk, terwijl hij zijn arm om de schouders van zijn vriend sloeg, ‘gij zijt even gelukkig als ik. Met een gerust geweten kan men niet lang ter neergedrukt blijven. Herinnert ge u het aardige versje dan niet meer, dat ik u voorgelezen heb, omdat het mij juist aan u deed denken, toen ik het eerst las?
| |
| |
‘Een donkre dag, waarop geen zonnestraal viel,
Toch helder - door het licht der reine ziel!’
‘Geloof toch niet, Power, dat ik wangunstig ben op u; dat denkt ge immers niet?’ zeide Dubbs met tranen in de oogen.
‘Wel neen, goede jongen, wangunst ligt niet in uw karakter. Ik weet dat ge even gelukkig zijt als het mij goed gaat, als gij het voor u zelven zoudt zijn; maar ik geloof, Dubbs, dat ik ontdekt heb waarom ge niet slaagt. Ge werkt te veel, ge moet meer ontspanning hebben; wat meer spelen, wat minder tijd aan uw werk besteden. Ik wed dat het dan beter zal gaan; een half ei is beter dan eene leêge dop. En dan, Dubbs, u durf ik wel zeggen wat ik geen ander op school zoude willen herhalen, maar ik vind het zoo toepasselijk en dat zult gij ook vinden, dat is ‘Bene orasse est bene studuisse.’
Dubbs drukte hem zwijgend de hand. De pijnlijke gedachten, die hem bezig hielden, vervlogen in een oogenblik, en toen hij met vernieuwden moed met Power naar school terugkeerde, voelde hij, dat hij nu een geheime kracht had leeren kennen. Hij voldeed meer en meer, hij overwon één voor één alle moeilijkheden en streefde spoedig eenige jongens voorbij, die veel rijker bedeeld dan hij, maar veel minder volhardend waren. Zoo werd hij een der ijverigste en invloedrijkste jongens van zijn kring, want allen wisten dat zijne deugd proefhoudend, zijne rechtvaardigheid onloochenbaar, en hij daarenboven nederig en oprecht was. Hij maakte zich gedurende zijne schooljaren nooit aan eenige ernstige overtredingschuldig. Trouwens, 't is mogelijk dat hij minder verzoeking had dan meer begaafde en meer levendige jongens. Hij was niet blootgesteld aan die machtige verleiding, de keerzijde van het voorrecht der schoonheid, der innemende manieren en der levendige hartstochten; maar er was iets treffends in zijne volkomen reinheid; en zijn ijverig onvermoeid streven naar hooger werd in latere jaren met diep gevoel herdacht.
Walter gevoelde als alle welgezinde jongens veel bewondering en eerbied voor Daubeny. Diens onverschrokken rechtvaardigheid op den avond, toen Walter's ongetemde drift hem zooveel leeds bereidde, had een diepen indruk op hem gemaakt, en sinds dien tijd was Dubbs een zijner meest vertrouwde vrienden geweest. Zelfs toen hij in Dubb's plaats de eerste der klasse werd, had hij innig veel leed, dat deze door hem die zoo welverdiende eer verloor, en ware hij gaarne de tweede geweest, om Daubeny de eerste te laten blijven. Hij wist, dat er geen grein afgunst bij zijn mededinger bestond, en toch vreesde hij, dat deze teleurstelling hem smartelijk zoude aandoen. Maar hierin vergiste hij zich; Daubeny was van oordeel ‘dat het strijdperk voor elken strijder open stond’, hij was in dit geval even tevreden met de tweede als met de eerste plaats en niemand wenschte Walter hartelijker en oprechter geluk dan deze edelmoedige, eerlijke jongen.
Sommige menschen meenen, dat een wedstrijd onder jongens steeds
| |
| |
haat en nijd moet opwekken; gewoonlijk is het juist het tegendeel. Een oneerlijke strijd behoort tot de zeldzaamheden, en gewoonlijk zijn de mededingers elkanders beste vrienden en meest vertrouwde makkers. Daubeny had Walter niet minder lief, toen hij hem zoo eervol en gemakkelijk de vroeger door hem zoo moeilijk verkregen plaats zag innemen. De zoo opwekkende wekelijksche wedstrijd gaf aanleiding, dat Daubeny nog harder werkte dan vroeger. De heele klasse scheen inderdaad een nieuwen prikkel te hebben ontvangen. Henderson verbaasde allen door een aanval van vlijt en zelfs Howard Tracy scheen iets minder onverschillig omtrent zijn te verkrijgen nummer. De jongens deden zóó hun best, dat meester Paton niet half zoo dikwijls behoefde te straffen; mogelijk ook had de pas ondervonden beproeving in dat onbuigzame karakter wat meer deelneming en zachtmoedigheid opgewekt. Alleen Daubeny, in plaats van vooruit te gaan, verloor telkens, niettegenstaande zijn onvermoeid streven, zijn nummer; hij werkte zich bijna ziek. Bij het einde der week was hij slechts No. 5, en toen meester Percival, die steeds een vriend voor hem was geweest, hem schertsend daarmede plaagde, zuchtte hij diep, zeggende, dat hij den laatsten tijd zoo erg aan hoofdpijn leed en hem dit mogelijk wel belet had beter vooruit te komen.
Dit verontrustte zijn meester, die hem verzocht Zondag namiddag wat met hem te gaan wandelen, met het doel te zorgen, dat hij zich wat minder inspande bij zijn werk, daar dit blijkbaar een ongunstigen invloed op zijne gezondheid uitoefende.
Toen zij de groene velden langs de rivier bereikt hadden, zeide meester Percival:
‘Ge overwerkt u, Daubeny, dit maakt u gejaagd en zenuwachtig; gij moet den boog niet al te sterk spannen, mijn beste jongen.’
‘Och, ik ben heel gezond, mijnheer; ik heb een ijzersterk gestel, zoo als mijn goede plaaggeest Henderson altijd zegt.’
‘Dat doet er niets toe; gij moet bepaald minder werken; gij moogt niet meer om vijf uur 's morgens opstaan; als gij niet voor u zelven zorgt, dan zal ik streng verbieden, dat gij in uwe klasse hooger dan No. 20 wordt; of een order van Dr. Keith vragen, dat ge voor gezondheid naar huis moet en geen deel aan het examen moogt nemen.’
‘O neen, meester, doe dat toch niet; ik verzeker u, dat het werken mij juist aangenaam is. Door eene ziekte in mijn kinderjaren ben ik veel ten achteren gebleven, en gij kunt niet begrijpen hoezeer ik dien verloren tijd wensch in te halen.’
‘De tijd, dien wij door Gods wijze beschikking in ziekte doorbrengen, is niet verloren. Volg mijn raad, beste jongen, laat voor het oogenblik elke poging tot het verkrijgen eener hoogere plaats rusten, tot gij weer volkomen wel zijt, en werk dan zoo hard als gij wilt. Bedenk steeds dat geleerdheid zonder gezondheid betrekkelijk weinig voordeel geeft.’
Daubeny erkende de hartelijke belangstelling van zijn meester, maar
| |
| |
hij kon zijn onbedwingbaren lust om vooruit te komen niet beteugelen. Hij ware er stellig reeds vroeger onder bezweken, als Walter en Power hem niet telkens met geweld medegesleept en gedwongen hadden eenige beweging te nemen. Maar in weerwil daarvan, en hoewel hij een gezond en krachtig gestel had, begon hij er bleek uit te zien, zoodat zijne beste vrienden hem aanspoorden naar huis te gaan en wat rust te nemen.
Had hij dien goeden welgemeenden raad maar gevolgd!
|
|