| |
Twaalfde hoofdstuk.
Toen Walter, voordat hij in slaap viel, een oogenblik stil lag te peinzen, herdacht hij onderzoekend alles wat dien dag was voorgevallen. Hij was innig dankbaar, dat de persoon, dien hij zoo bijzonder hoogachtte, hem ten laatste zijn onberaden stap had vergeven, en nu zijn misdrijf bij God en de menschen was uitgewischt. Hij was vooral blijde met meester Percival's vergunning, om gebruik van diens kamer te mogen maken; daar hem dit eene veel betere gelegenheid gaf, om zijn werk goed af te maken; een groot voorrecht, dat hij tot nu toe had moeten missen. En toch was Walter's geweten niet volkomen gerust en dit hoofdzakelijk om hetgeen zooeven gebeurd was. Het snikken en beven van den kleinen Eden klonk hem verwijtend in het hart. Walter gevoelde, dat hij veel meer voor hem had kunnen doen. Hij had wel is waar, niettegenstaande zijn eigen verdrietelijkheden, het kind eenigermate beschermd; maar toch niet bijzonder veel acht op hem geslagen; het kwam niet in hem op zich te verontschuldigen met de uitvlucht: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’
De reden, dat hij Eden niet belangwekkend vond, was, dat hij zich nooit de moeite had gegeven hem met eenige belangstelling gade te slaan, en terwijl hij zich dit verzuim verweet, hoorde hij de vriendelijk vermanende
| |
| |
stem van zijn geweten, dat sprak: ‘Nu gij weder op den goeden weg staat, moet gij ook uwe zwakkere broeders steunen!’
En waarlijk, Eden was tot nu toe steeds te beklagen geweest. Beheerscht, geplaagd, vervolgd door hen, in wier handen hij ongelukkig het eerst was gevallen; door de beter gezinden beschouwd als tot die kliek behoorende, werd hij voor een deugniet gehouden en stond geheel alleen zonder een enkelen vriend. En dit gevoel van verlatenheid drukte hem zoo diep ter neder en benam hem zoozeer den moed, om de moeilijkheden van zijn werk te overwinnen, dat hij, zoowel buiten als gedurende de schooluren, steeds in onaangenaamheden verkeerde. Hij krabbelde meestal haastig, in zijn bijna onleesbaar schrift, de scheeve en gevlekte regels, die hem als straf voor zijne vermeende luiheid en domheid werden opgegeven, en niettegenstaande hij gewoonlijk in de strafkamer was te vinden, wenschte hij bijna naar deze vernedering, daar hem dit ten minste eenige bezigheid gaf en hem een anders niet wenschelijk toevluchtsoord verschafte tegen de plagerijen van eenige boosaardige jongens, die niet weinig behagen schepten in zijne kinderlijke tranen, zijne zachte smeekingen en de uitbarstingen zijner machtelooze woede.
Na schooltijd trachtte hij steeds zich te verbergen, 't zelfde waar, als hij maar buiten het bereik bleef van Harpour, Jones en soortgelijke ruziezoekers. Daarom schuilde hij dikwijls gedurende een geheelen namiddag in de dennenbosschen, lusteloos de afgevallen naalden opeenhoopend of de droge welriekende pijnappels stukbrekend. En als hij zich niet veilig waande voor de daar wandelende rookers, dan zocht hij een eenzaam plekje, onder de schaduw der vooroverhangende rotsen en zat daar uren lang, doelloos kleine brokjes wit bergkristal over den steenachtigen oever te werpen. Onder deze aanhoudende kwellingen veranderde hij geheel en al. De kinderlijke eenvoud, de heldere blik, de onschuldige openhartigheid en vroolijkheid, de juistheid van zijne opvatting en zijn begrip maakten plaats voor een starenden blik, eene doffe onverschilligheid en de uitdrukking van sluwheid, die een gevolg is van voortdurenden angst. Door zijne moeder, eene jonge weduwe, gewend aan oppassing en hulp, die hem te huis zoo overvloedig werd geboden, werd hij onachtzaam en slordig op zijn kleeding. Zelden had hij tijd of lust om naar huis te schrijven en wanneer hij het deed, dan voelde hij zoo goed, dat zijne moeder zijn verdriet niet begrijpen en er dus niet in deelen kon, dat hij maar zelden, in zijn slordig gekrabbel vol taalfouten, zinspeelde op dat donkere, hem nacht en dag pijnigende bewustzijn, dat hij zoo niet langer kon leven en zich ongelukkig, arm en verlaten gevoelde. Indien hij slechts één wezen had gevonden, waaraan hij zijn nood had kunnen klagen, slechts één vriend, die hem onvoorwaardelijk had liefgehad, dan zoude al het waarlijk goede en schoone van zijn karakter door die bezielende warmte zijn opgewekt en ontwikkeld. Hij hoopte eerst in Walter dien persoon te hebben gevonden, maar toen hij merkte dat zijne somberheid Walter verveelde en deze zich ergerde
| |
| |
over zijne achtelooze manieren en slordige kleeding, toen trok hij zich terug. Hij was Walter dankbaar voor zijne bescherming, maar hij beschouwde hem niet als een vriend, wien hij alles kon zeggen. Zonder zonneschijn verliezen de bloemen haar geur en kleur. Niemand zou in dien kleinen bleeken, eenzelvigen knaap, die bedeesd scheen voor ieder, dien hij zag, den vroolijken Arthur Eden met zijne heldere schitterende oogen herkend hebben, die zes weken geleden uit het rijtuig zijner moeder gesprongen was, aan het oude hek van de school te St. Wimfried.
O! indien wij allen wisten, hoe zoet en hoe weldadig de liefde tot den naaste is, hoe gemakkelijk en toch hoe zelden zij verkregen wordt, welk een onwaardeerbare schat het is, als men haar eindelijk gewonnen heeft, dan zouden wij niet zoo dikwijls lichtzinnig een hart kwetsen. Wie in die moeilijke dagen een paar vriendelijke woorden tot hem gesproken of hem eene steunende hand gereikt had, ten einde zijne door ongewoonte wankelende schreden over de scherpe steenen te leiden, of hem met een luisterend oor had aangemoedigd om zijn hart uit te storten, - kortom, ieder die hem had bijgestaan en gesteund, zou als dank voor die geringe hulp de diepste en innigste genegenheid hebben geoogst. Het zou hem dagen van onuitsprekelijk leed hebben bespaard en
onuitsprekelijke dankbaarheid zou zijn loon zijn geweest. Er waren vele edelmoedige, rechtgeaarde, hartelijke jongens te St. Wimfried, begaafd met de edelste gevoelens; maar allen, behalve Walter, lieten de gulden gelegenheid voorbijgaan, om iemand door belanglooze trouwe hulp gelukkig te maken. Zij letten niet op de hun aangeboden gelegenheid, die, wanneer zij niet tijdig wordt aangegrepen, ongebruikt vervliegt, waardoor dan ook de kostbare prijs der belooning verloren gaat.
En Walter gevoelde berouwvol, dat ook zijne hulp bijna te laat was gekomen, zoodat Eden over een paar weken misschien voor goed alle gevoel van eigenwaarde verloren zou hebben, en vervallen zou zijn tot een staat van verzwakte geestvermogens, veroorzaakt door den verdoovenden invloed van hopeloos verdriet. Walter had een gevoel alsof hij zelfzuchtig had toegezien, hoe een zijner makkers op het punt was om te verdrinken en hij hem slechts op het laatste oogenblik de reddende hand had toegestoken. Maar door Gods goedheid stak hij nog tijdig de helpende hand uit, die krachtig werd gegrepen en waardoor een kostbaar leven werd behouden. Jaren daarna, toen Arthur Eden een... maar stil, ik wil de geschiedenis niet vooruitloopen. 't Is voor ons genoeg te weten, dat Walter's goedheid jegens Eden, lang daarna, de bron werd van het grootste geluk zijns levens.
‘Kom, Eden, een loopje, eer de middagschool weer begint, en een
| |
| |
gezellig praatje,’ zeide Walter den volgenden dag, toen zij elkander na het eten in de gang ontmoetten.
Eden keek verheugd op en was er trotsch op, toen al de jongens hem met Walter het plein zagen overgaan, en verder onder de schaduw der boomen naar het zeestrand, Walter's geliefkoosde wandeling. Walter kon zich niet lang zwak en ongelukkig gevoelen, als hem de frissche zeewind tegen waaide, en hij het geklots der golven hoorde. Een loopje langs het strand, al ware het ook maar gedurende vijf minuten, was hem bij alle weer en wind eene behoefte en een genot.
Zij zetten zich op het strand neder; de zee schitterde als een gouden spiegel, behalve daar, waar de toppen van den grooten klippenheuvel van den Appenfell hunne breede, donkere schaduwen wierpen, die purperrood afstaken tegen de heldere vlakte, waarop zij vielen. Walter zat vol levendig genot de zuivere lucht in te ademen, terwijl de frissche wind zijne gloeiende wangen verkoelde, en Eden was gelukkig nu hij naast hem zat.
‘Ik vrees, Eden,’ zeide Walter een oogenblik later, ‘dat gij in den laatsten tijd hier niet gelukkig zijt geweest?’
Het arme kind schudde zijn hoofd en antwoordde: ‘Neen; niemand houdt van mij; iedereen ziet mij met den nek aan of is onvriendelijk; ik heb geen enkelen vriend.’
‘Hoe nu? Beschouwt ge mij ook niet als uw vriend?’
‘Gij zijt heel goed voor mij, Walter, ik weet zeker dat ik het hier niet zou hebben uitgehouden zonder u; maar gij staat zoo ver boven mij...’ Walter drong hem niet den afgebroken volzin te voleinden; hij begreep de onwillekeurige beschuldiging.
‘Ge moet niet denken, dat ik niet voel hoe goed gij voor mij zijt geweest, Walter,’ zeide de knaap, dichter bij hem komende en zijne hand vattende, ‘maar...’
‘Ja, ja,’ zeide Walter, ‘ik weet er alles van; maar dat doet er niet toe; van nu af zal ik een vriend voor u zijn.’
Er hing een traan aan Eden's lange wimpers, toen hij haastig naar Walter opzag. ‘Zoudt ge dat willen, Walter? Ik dank u, ik heb geen anderen vriend hier, en - och toe...’
‘Nu, wat is het?’
‘Wilt ge mij Arthur noemen, zooals ze thuis doen?’
Walter glimlachte. ‘Vertel me nu eens wat ze u van nacht hebben gedaan.’
‘Zult ge hun niet zeggen dat ik het u verteld heb, Walter?’ antwoordde hij met diezelfde uitdrukking van angst op zijn nog zoo even lachend gelaat.
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Walter ongeduldig. ‘Wat zijt ge toch een kleine lafaard, Eden.’
De knaap kromp inéén, alsof hij een klap kreeg, en liet Walter's hand los; maar Walter, getroffen door die overgevoelige schroomvalligheid,
| |
| |
veroorzaakt door eene onvriendelijke behandeling, en bedroefd hem bij al zijn leed nog te hebben gekwetst, zeide vriendelijk:
‘Kom Arty, dat doet er immers niet toe; ik meende het niet zoo; wees niet bevreesd en vertel me wat ze je gedaan hebben. Ik zag licht in onze slaapzaal, toen wij van meester Percival terugkwamen, en wij meenden te zien dat zij een dik pak door het raam beurden; wat was dat?’
‘Dat was ik!’ zeide Eden eenvoudig.
‘Gij?’
‘Ja ik, ongelukkige stumperd; zij heten mij neer aan een laken dat ze stijf om mijn middel hadden gebonden.’
‘Wat? Uit dat hooge venster? Waart ge wel stevig vastgebonden?’
‘Alleen met een enkelen knoop; ik was er dezen nacht bijna uitgevallen, en daarom was ik zoo geschrikt.’
‘Hoe vreeselijk gevaarlijk!’ riep Walter verontwaardigd.
‘Ik weet, dat het verschrikkelijk gevaarlijk is,’ herhaalde Eden opstaande en met heftige gebaren, in eene dier uitbarstingen van drift, waarin hij somwijlen verviel, en waarin een hoofdgenot voor zijne plagers gelegen was; ‘maar wat kan mij dat ook schelen: soms wensch ik dat ik maar dood was!’
‘Stil, Arty! spreek niet zoo,’ zeide Walter, toen hij de kleine, van aandoening vochtige hand in de zijne voelde beven, ‘maar om 's Hemels wil, waarom lieten ze u naar beneden?’
‘Om te... maar zult gij het nooit vertellen?’ zeide hij weder angstig rondziende. ‘O, ik dacht er niet om, dat gij niet wilt hebben, dat ik dat zeg; maar zij hebben mij tot zulk een lafaard gemaakt, waarlijk, Walter, het is zóó.’
‘En geen wonder,’ dacht Walter bij zich zelven, terwijl hij luid zeide:
‘Goed! maar nu moogt ge nooit meer bang zijn; ik beloof u dat niemand u weer iets zal doen, dat ze mij ook niet zouden durven doen.’
‘Dan ben ik gered!’ riep Eden verheugd; ‘welnu, ze stuurden mij naar... Dan.’
‘Wat? Naar Dan? Dien visscher dicht bij het strand?’
‘Ja, verschrikkelijk!!’
‘Maar weet ge dan niet, Arty, dat Dan een woestaard is, een slechte smokkelaar, en dat gij stellig waart weggejaagd, als men u gesnapt had?’
‘Ja wel! Ge weet niet,Walter, hoe naar ik het vond en hoe bang ik was om er heen te gaan. Vooreerst die Dan, en dan zijn groote lummelachtige zoon - zij zijn beiden altijd dronken, en hunne hut is zoo vuil! Verleden nacht pakte Dan mij met zijne roode handen en dwong mij jenever te drinken, zoodat ik gilde!’ Zelfs de herinnering scheen hem nog te doen sidderen.
‘En toen,Walter, was ik ook haast gesnapt. Ik geloof dat zelfs gij angstig van aard zoudt worden, als gij zóó dikwijls, zóó herhaaldelijk waart geschrikt. Ge weet wel, als men naar Dan wil gaan, nadat de poort gesloten is, dan is de eenige weg over het rasterwerk in Dr. Lane's tuin, en ik ben altijd
| |
| |
bang, dat de groote hond los zal zijn en op mij zal aanvliegen. Ik hoorde hem van nacht huilen en toen ik gauw terug kwam, ge weet, het was lichte maan en niet erg koud, zag ik in eens Dr. Lane in eigen persoon den tuin op en neer wandelen. Ik kroop dadelijk achter een dikken boomstam en maakte waarschijnlijk een beweging, niettegenstaande ik mijn adem inhield, want Dr. Lane bleef staan en sloeg op den boom, zeker denkende dat er zich een kat in verscholen had. Ik was half dood van schrik en toch hoopte ik, dat hij mij zou vinden en ik van deze ellendige plaats zou worden weggezonden; maar toen hij zich omkeerde, kroop ik weg, gaf het teeken, waarna zij het laken neerlieten, en juist toen ze mij optrokken, hoorde ik stemmen, ik denk van u en Kenrick; maar zij, vreezende dat het een der meesters was, bliezen het licht uiten lieten mij bijna vallen. Veracht mij dus niet, Walter, en wees niet boos, dat ge mij zoo schreiend en bevend in mijn bed vondt. Ikrilde van koude, en ik moest huilen, ik kon het niet helpen.’
‘Arme, arme Arty!’ zeide Walter troostend. ‘Is dat al meer gebeurd?’
‘Ja, nog eens, den avond toen gij bij de koorvereeniging waart.’
‘Zij zullen het niet weer wagen, dat zweer ik,’ zeide Walter ernstig, terwijl hij dacht, hoe afschuwelijk wreed zij waren geweest; ‘maar wat moest gij daar eigenlijk doen?’
‘Niet veel goeds!’ zeide Eden.
‘Nu dat begrijp ik wel, als men u naar Dan stuurde.’
‘Den eersten keer was het om drank; en den tweeden keer was het ook weer om drank, Walter,’ voegde hij er een weinig aarzelend bij.
Walter keek heel ernstig.
‘Maar, Arty, wist ge dan niet, dat gij heel verkeerd handeldet, door iets van dien aard voor hen te halen? Als zij iets te doen willen hebben met zulk een kerel als die Dan, die niet waard is dat men hem toespreekt, laat ze dat dan zelve doen; gij deedt groot onrecht, Arty, en moogt het nooit weer doen.’
‘Maar ik kon het niet helpen, ik kon niet anders!’ riep de knaap beschaamd en verlegen; ‘moet ik dan altijd en door iedereen beschuldigd worden?’ zeide hij, het gelaat met beide handen bedekkende. ‘Het was hunne schuld, Walter, niet de mijne, zij hebben er mij toe gedwongen.’
‘Niemand kan een ander dwingen iets verkeerds te doen, Arty.’
‘O, ja, Walter. Gij kunt heel gemakkelijk zoo spreken, gij, die iedereen aan kunt, en die daarenboven zoo goed en sterk zijt, dat niemand u aandurft, of u zou uitlachen en tot zondebok kiezen, zooals mij.’
‘Neem een voorbeeld aan Power en aan Dubbs, die waren even jong en even zwak als gij, Arty, toen zij hier kwamen, maar niemand kon hen dwingen iets verkeerds te doen. Power ziet er eigenlijk te voornaam en te edel uit, dan dat iemand ruzie met hem durft zoeken. Zij zijn bang voor hem, ik weet niet waarom. Maar wat heeft Dubbs beschermd? En toch zouden alle Harpours ter wereld hem niet kunnen bewegen naar zulk eene plaats te gaan als Dan's hut!’
| |
| |
De arme Eden vond deze veroordeeling hard. Hij was nog niet in staat te begrijpen, dat het rechte pad, hoe moeielijk en vol doornen het ook moge zijn, in het einde toch het aangenaamste en gemakkelijkste wordt.
‘Maar zij vermoorden mij bijna, Walter,’ zeide hij klagende.
‘Daar bestaat vrij wat meer kans toe, bij zulke nachtelijke expedities,’ sprak Walter; ‘ze zouden u mogelijk wat erger afranselen, maar des te hooger achten. En het zou toch stellig beter zijn er een pak slaag aan te wagen en plichtmatig te handelen, dan iets verkeerds te doen en twee maal zulk een luchtreisje uit het raam te maken en nog klappen op den koop toe te krijgen; reeds daarom hadt ge moeten weigeren, niet waar, Arty?’
‘Ja, Walter!’ antwoordde hij, de oogen neerslaande.
‘Welnu, Arty, zoodra Harpour of wie ook u weer wil dwingen iets verkeerds te doen, herinner u dan, dat ze dat onmogelijk kunnen doen zonder uwe toestemming. Zeg dan kortaf “neen” en blijf standvastig als een eerlijke, brave jongen, in spijt van alles; zult gij dat doen?’
‘Ik heb eerst “neen” gezegd, Walter, maar zij maakten mij zoo bang. Zij wisten wel, dat ik dan moest toegeven.’
Daar lag juist hunne macht. Walter begreep, dat zij met veel listige wreedheid Eden's aangeboren vreesachtigheid hadden geprikkeld, tot eindelijk de angst hem bijna volkomen beheerschte. Zij behoefden slechts die snaar aan te roeren, om volkomen naar willekeur met hem te kunnen handelen; zoodat hij uit louter angst de angstverwekkende dingen deed, die hem in een zoo opgewonden toestand van schrik en gejaagdheid brachten, dat het Walter verbaasde dat hij niet reeds lang een volslagen idioot was geworden. Arm kind! 't Was geen wonder, dat hij dagelijks dommer, slordiger, onverschilliger en schuwer scheen te worden. En dit gebeurde onder de oogen van zoovele door en door eerlijke jongens, onder het toezicht van zoovele wezenlijk goede meesters. En nooit werd dit door een hunner vermoed en ontdekt, maar allen beschouwden Eden als een luien, beginselloozen kleinen deugniet. O! dat harde oordeel der menschen! De Priesters en Levieten gaan steeds de gevallenen voorbij en men ontmoet zoo weinig barmhartige Samaritanen in de wereld.
Wat moest Walter beginnen? De juiste beteekenis van het woord ‘zielkunde’ kende hij niet; maar hij begreep de verderfelijke macht van een alles overweldigenden angst. Hij voelde dat vrees eene marteling moest zijn, maar wist geen middel om dien duivel te bezweren. Maar toen hij met een stille bede zijn blik een oogwenk slechts ten hemel sloeg, gevoelde hij, dat er weinig kwade geesten zijn, die niet door het gebed kunnen worden verwonnen, en hij nam zich stellig voor, alles te doen, dat in zijne macht stond, om zijn vroeger verzuim in te halen en dit ongelukkige kind te redden.
‘Ik beschuldig u niet, Arthur,’ sprak hij; ‘ik houd van u en ik zou niet kunnen zien dat ge slecht werdt, of een speelbal waart in de handen van
| |
| |
slechte jongens. Ik hoop, Arty, dat ge God dikwijls om hulp vraagt?’
Eden keek hem aan, maar zeide niets; men had hem slechts weinig geleerd en hem nooit gewezen op den verheven Vriend, die allen, zelfs den geringste, steeds nabij is, en ook nu weder een zijner engelen zond tot redding van dit anders verloren schaap, dat zijn herder niet kende.
‘Hoor eens, Arthur - Maar daar luidt de derde schoolbel, wij moeten naar huis; luister toch nog even. Ik zal uw vriend zijn, ik voel behoefte een vriend voor u te zijn. Ik zal mijn best doen u tegen alle vervolging te beschermen. Zult gij mij altijd vertrouwen?’
Eden's blik beloonde hem duizendmaal en Walter vervolgde: ‘Maar, Arty, ge moet niet vergeten te bidden; vraag God dat Hij u helpe om geen kwaad te doen en braaf te worden. Wilt gij Arty?’
Het hart van den kleinen knaap was als toegenepen. Dankbare tranen verstikten zijn stem. Hij drukte Walters hand en liep naast hem voort zonder een woord te spreken.
|
|