| |
Elfde hoofdstuk.
Na den avonddienst borstelde Walter zijn haar en knapte zich wat op; en netter dan gewoonlijk een schooljongen er in het midden der week uitziet, ging hij naar meester Percival, die echter nog niet thuis was; maar hij vond er Henderson, Kenrick en Power, die ook waren gevraagd om thee te komen drinken; en Henderson vermaakte als gewoonlijk zich
| |
| |
zelven en de anderen door menige kluchtige nabootsing en gekheid.
‘Die kleine wilde Penkridge, dien gij allen zeker kent, had van morgen haast een groot ongeluk gekregen!’ vertelde Kenrick. ‘Wij waren in de boven schoolzaal en Edwards klaagde over den leelijken reuk in de kamer.’
‘Leelijken reuk,’ viel Henderson hem in de rede, ‘ik wed dat Edwards niet gezegd heeft “leelijken reuk”, hij noemt nooit een schop “een schop”, hij noemt het “een landbouwkundig werktuig dienende tot het omwoelen van den grond”.
‘Maar hoe moest hij het dan zeggen als hij niet “leelijken reuk” heeft gezegd?’
‘Wel! Wat een onaangename, kwalijk riekende atmosfeer!’ zeide Henderson, precies des meesters eenigszins sleependen toon nabootsende. ‘Wat een overweldigende schadelijke uitdamping van stikstof, wat een onverdragelijke - och, Power, zeg mij eens een Griekschen, Hebreeuwschen of Maleischen naam voor reuk?’
‘Odwdy,’ antwoordde Power.
‘Dat is juist het woord wat ik zocht. Wat een ondragelijke Odwdy! Nu, was het niet zoo? Zeg de waarheid.’
‘Nu ja, ik geloof dat het iets van dien aard was,’ zeide Kenrick lachende; ‘hij sprak wat van “Styx en Tartarus”, maar, zoo als ik zeide, hij gelastte Penkridge, die juist de lijsten rondgaf, eens in de kasten te zien of er soms eene doode muis of iets anders lag; Penkridge maakte eene kast open waarvan de vloer zeker vermolmd was, want toen hij er met zijn voet flink in trapte, brak er een groot stuk van den gepleisterden grond af, zoodat hij zelf er bijna doorviel.’
‘Verbeeld u eens,’ zeide Walter, ‘hoe verbaasd wij beneden zouden hebben gekeken. Wat zou Paton wel gezegd hebben, Henderson?’
‘O Paton,’ zeide Henderson, verrukt over deze nieuwe gelegenheid om zijn talent van nabootsen te toonen, ‘hij zou heel kalm, met eene dood bedaarde stem gefluisterd hebben: “Penkridge, Penkridge, kom hier! Kom hier, Penkridge, dat is een heel ongewone wijze om in eene kamer te komen, hoogst onwelvoeglijk; als gij uw armen of beenen niet gebroken hebt, dan moet gij tweehonderd regels schrijven.”
“En Robertson?” vroeg Kenrick.
“Och, Robertson zoude eerst zijn lorgnet hebben opgezet,” zeide Henderson, volmaakt de manieren van dien meester nabootsende, en dan hebben aangemerkt: “Wel, Penkridge is door den zolder gevallen en heeft zich waarschijnlijk bezeerd. Onbesuisde knaap! In alle geval kan hij nu heden niet naar het hanengevecht gaan.” Daarna zou hij met de meest mogelijke teederheid naar hem toe zijn geloopen, om te zien of hij zich ook bezeerd had, juist als Penkridge al weer op de been was en hem bij wijze van dankbaarheid in zijn gezicht uitlachte.’
‘Vergeet Percival nu ook niet,’ zeide Power, ‘wat zou die wel gezegd hebben?’
| |
| |
‘O, dat is gemakkelijk te vertellen. Hij zou dadelijk eenige aanhalingen bijbrengen en de heele klasse het feit doen opmerken, dat Penkridge was ter neder geworpen door een wrekend God, juist vóór de theebel luidde, gelijk eene ster, die door het luchtruim schiet en voor ons nederstort.’
‘Zou hij dat waarlijk gezegd hebben?’ sprak meester Percival, die juist binnenkwam, Henderson aan het oor trok en met de algemeene toejuiching voor deze nabootsing instemde.
Het theedrinken is te St. Wimfried eene vaste en geregelde instelling. Het gebeurt zelden, dat niet eenigen der jongens, die het voorrecht hebben een paar uur later dan de anderen te mogen opblijven, na den avonddienst bij een der meesters worden gevraagd. De onderwijzers doen dit hoofdzakelijk, om daardoor wat meer bekend te worden met hunne leerlingen, of met die jongelui, in wie zij bijzonder belangstellen. Dit heeft een zeer goeden invloed; vooreerst, omdat het dadelijke gevolg er van is, dat daardoor meesters en leerlingen elkander beter leeren begrijpen, en in eene meer vriendschappelijke verhouding tot elkander komen dan dit gewoonlijk op scholen het geval is; zij gaan iets innigers en warmers voor elkander gevoelen dan indien zij uitsluitend samen komen in de ietwat kille, van verbod- en straf gedachten doortrokken schoolatmosfeer; het tweede en niet zoo terstond in het oog springende gevolg is, dat niet enkel wat het werk betreft, maar vooral ook op ander en nog hooger liggend gebied, dat der zedelijkheid, de leerlingen van St. Wimfried zich gunstig van anderen onderscheiden. Er ontwikkelt zich meer eenvoud en zelfstandigheid, die een vasten grond leggen tot waarheid, vlijt en eergevoel. Velen van de te St. Wimfried opgevoede jongens verwezenlijken reeds door hun zedelijken levenswandel het schoone ideaal van hunne Christelijke jeugd. Velen dier knapen verwerven zich door bescheidenheid en doorzettenden ijver eene zekere en welverdiende eervolle toekomst.
Ik weet dat er velen zijn, die aan niets gelooven en aan niets hechten, die alle godsdienstvormen als onnoodig verwerpen, die geen hooger Wezen verheerlijken, wijl hun dit den last der vereering zou opleggen, een last die hen zwaarder zou drukken dan het besef van schuld.
Deze menschen beschouwen het hart als eene spier, vier holten vormende, hartvoren en hartkamers genaamd, uitsluitend bestemd om den bloedsomloop te regelen; elke andere beteekenis van het hart ontkennen of verwerpen zij. Zij beschouwen de wereld niet als een beproevingstijd, als eene oefenschool voor een hooger leven, maar als een geschikten lusthof ter voldoening hunner lage hartstochten en onwaardige gevoelens; als eene plaats, waar zij zich, door het veldwinnend ongeloof, den naam van ‘een krachtigen verheven geest’ kunnen verwerven. Deze geestverlaging, dit minachtend belachelijk maken, dit boosaardig hoonen van eene hoogere opvatting dan de hunne, dit toegeven aan lage, leugenachtige spotternij, ‘het misvormde kind van nijd en ongeloof’, heeft onze hedendaagsche letterkunde reeds tot op eene zeer betreurenswaardige diepte
| |
| |
doen dalen. Het zou misschien voldoende zijn, het in al zijn nietswaardigheid prijs te geven aan de stilzwijgende verachting van elk weldenkend mensch, indien het niet reeds een zoo verderfelijken invloed op het jongere geslacht begon te oefenen.
Indien jonge lieden in tijdschriften en in algemeen gelezen werken geschreven zien, dat ‘het in den aangeboren aard van elken jongen ligt om te liegen,’ ‘dat beleefdheid en hartelijkheid jegens zijn onderwijzer onmogelijk en dus geveinsd zijn’, ‘dat zweren en eerlooze handelingen, kleinigheden zijn, die alleen door zedenprekers en dominé's worden gelaakt’ - hoe kunnen wij dan verwachten, dat zij, die zonder eenigen ernst hun leven wijden aan de opvoeding der jongens tot eene hooger en edeler roeping, in hunne pogingen zullen slagen.
Ik heb gezien hoe deze godloochenende geest in elk geschrift doordringt en zijn bitter vergif in het hart der jongelieden stort: en wat nog erger is, ook de overtuiging doet wankelen en het verstand benevelt van mannen, braver en waardiger dan die invloedrijke schrijvers en al degenen, die dit stelsel aannemen en ondersteunen.
Het is een dure plicht zich met alle kracht te verzetten tegen dat gevaarlijke en zondige stelsel, om ‘aan de ondeugden der menschheid het voorrecht der ontwikkeling toe te staan.’ Die leer werd te St. Wimfried niet onderwezen; dáár werd ons geleerd dat wij tot Christenen waren gedoopt, dat het zegel Gods op ons voorhoofd en de belofte Zijn volgeling te zijn in ons harte rust; dat wij Zijne kinderen zijn, deelgenooten van Zijn koninkrijk: dat Zijne hand ons geleidt en Zijn geest ons bezielt. Ons werd niet geleerd - dit bleef voor de wijsheid dezer eeuw bewaard - dat voor ons jongens het Christelijk beginsel te hoog en boven onze bevatting was; wij konden toen evenmin gelooven als dit nu kan, dat uit eene verpeste bron helder water kan stroomen, of dat uit een slechten stam en verrotte wortels een krachtige boom kan groeien.
Walter en de anderen brachten een aangenamen avond bij meester Percival door. Na de thee praatten zij even vertrouwelijk met hem, en niettegenstaande zijne tegenwoordigheid, even vrij met elkander, alsof zij alleen waren geweest, terwijl intusschen het samenzijn met hun meester in elk opzicht goed voor hen bleek te zijn. Het wekte hunne belangstelling op, het vermeerderde hunne kennis en verfijnde hunne beschaving.
Onder de verschillende dien avond behandelde onderwerpen was er één, dat elken rechtgeäarden jongen het diepst ter harte gaat; ik bedoel hun ‘te huis.’ Het was geen wonder dat Walter's gezicht straalde en zijn oogen van verrukking schitterden, toen hij de schoonheid van het Semlyn meer en de omringende heuvels beschreef. Hoe langer meester Percival hem aanzag, hoe meer hij zich verwonderde over zijne verkeerde handelingen; hij werd in zijne overtuiging gesterkt, dat hij hem kortelings te hard en onrechtvaardig had beoordeeld en zijne eerste opvatting van Walter's karakter de juiste was geweest.
| |
| |
Het ouderlijke huis van Power was nog deftiger dan dat van Walter. Zijn vader, Sir Lawrence Power, was baron en eigenaar van groote bezittingen; zijn mooi groot kasteel, gelegen in een prachtig park, werd beschaduwd door trotsche eiken, onder wier lommer herten en vlugge reeën zich vermeidden. Door het park loopt een breede stroom, waarin een overvloed van zalm en snoek is, die een druk bezoek lokken van vischdieven en andere watervogels. Power was de eenige erfgenaam van die bezitting, hetgeen hij echter niet vertelde, toen hij de schoonheid der plaats beschreef, die sinds onheugelijke jaren aan zijne voorouders had toebehoord.
Henderson was de zoon van een rijken koopman, die twee huizen had, één in de stad, en één buiten. Hij was juist een jongmensch voor de wereld. Gedurende zijne vacanties woonde hij steeds de feesten van Saltori en de concerten van Tiralirini bij. Hij verzuimde geen pretje en deed zijn toehoorders hartelijk lachen, als hij eenige der gehoorde ‘chansons’ voorzong of den gevierden komiek van een der theaters nabootste.
Kenrick zweeg, mengde zich niet in hun onderhoud betreffende hunne bezigheden en uitspanningen gedurende de vacantie, en meester Percival, verwonderd over dit stilzwijgen, vroeg hem, in welk gedeelte der wereld hij toch woonde.
‘Ik, meester?’ zeide hij, als uit een droom ontwakende, ‘och, ik woon te Tusby, een dorp gelegen in eene moerassige veenstreek, midden in de klei,’ en Kenrick keerde het hoofd om.
‘Spreek geen kwaad van den kleigrond,’ zeide Walter, om hem wat op te vroolijken, ‘daar heb ik juist een zwak voor, hij brengt heerlijke rozen en aardbeziën voort, de beste dingen, die er op de wereld te vinden zijn.’
‘Halfelf, jongens!’ zeide meester Percival op zijn horloge ziende, ‘hoog tijd om naar bed te gaan; sluit zelve de poort open, hier is de sleutel, goeden nacht. Walter,’ zeide hij, dezen terugroepende, ‘nog een enkel woordje met u alleen; jongens, blijft buiten even op hem wachten. Ik wilde u zeggen, Walter, dat indien ik u ook de laatste dagen wel wat hard heb toegeschenen, ik echter weet, dat gij uw uiterste best doet, en ik het gebeurde nu heb vergeten; ik vertrouw u weêr, Walter, en als ge soms eens wenscht uwe lessen ongestoord te leeren, dan moogt gij in mijne kamer komen werken.’
De heer Percival was niet de eenige meester, die zoo edelmoedig vrijheid en gemak ten beste gaf, om de jongelui, waar zij bijzonder belang in stelden, wat voort te helpen.
Walter dankte hem heel hartelijk en voegde zich bij zijne vrienden, aan wie hij dadelijk mededeelde, dat meester Percival hem den toegang tot zijne kamer had aangeboden.
‘Dien heb ik ook!’ sprak Henderson; ‘hoe heerlijk! Nu zullen we dubbel goed vorderen.’
‘Wat gebeurt daar?’ zeide Power, naar boven wijzende, toen zij door den tuin naar huis gingen.
| |
| |
Walter, de aangewezen richting volgende, zag, dat in zijne slaapkamer een licht uitgeblazen en een oogenschijnlijk groot pak door het raam naar binnen getrokken werd, waarna het venster werd gesloten.
‘Dat zal ik dadelijk onderzoeken,’ zeide hij. ‘Goeden nacht, jongens.’
Alles scheen rustig, toen hij in de kamer kwam, maar een niet goed uitgeblazen kaars dampte nog en bij het gaslicht, dat door de open deur scheen, zag hij, dat Eden wakker in zijn bed lag en bitter schreide.
‘Wat is er gebeurd, Eden?’ vroeg hij vriendelijk, zich op den rand van het bed nederzettende.
‘Als ge klikt, dan weet ge wat u te wachten staat,’ riepen Harpour en Jones te gelijk.
‘Hebt ge dien armen kleinen Eden weer kwaad gedaan?’ riep Walter verontwaardigd.
‘Ik niet, en ik ook niet,’ riepen Anthony en Franklin, die in elk opzicht beter waren dan de anderen; ‘Euson, ik heb den jongen ook niet aangeraakt,’ sprak Craddock, die het zoo kwaad niet meende en op Walter's verzoek, Eden na dien eersten nacht nooit weer had geplaagd.
‘Och! gij met uw kleinen Eden! Arme kleine
apenkop!’ riep Jones, ‘'t is juist gezond voor zoo'n kleinen rekel.’
‘Stuur hem naar zijne grootmoeder, doe hem een schortje voor en zet hem een bakkertje op,’ grinnikte Harpour. ‘Zijt ge bang dat hij zal smelten, Euson, dat ge zoo veel spektakel over hem maakt? Gij moet zelf eens flink afgeranseld worden, dat houdt ge aan mij te goed, als ge niet oppast.’
‘Ik ben niet bang voor u, Harpour, en ik geloof niet eens, dat ge mij aan durft. Maar één ding wil ik toch nog zeggen, en dat is, dat ik het gemeen en schandelijk vind van een grooten sterken jongen als gij, om een kleinen zwakken knaap als Eden te plagen; en ge zult het ook niet meer doen.’
‘Ge zult niet! Nu dat is mooi! En wie zal mij dat beletten?’ grijnsde Harpour.
‘Ik wed dat hij het zal verraden en klikken,’ riep Jones; ‘wij weten immers dat hij in staat is tot alles wat laag is.’
Walter was nog al gevoelig op dat punt; het was dat gedeelte van zijne straf, dat het langste duurde; van elken anderen jongen zou hij zich dit verwijt hebben aangetrokken, maar van Jones was het niet waard er op te letten.
‘Houd den mond, Jones!’ riep hij knorrig, ‘wees gewaarschuwd en raak Eden niet weer aan, wat Harpour ook moge doen; en hem raad ik hetzelfde.’
‘Pas op u zelven,’ riep Harpour, Walter een bakje van de voetballen naar het hoofd gooiende.
| |
| |
‘Ge kunt het bakje morgen ochtend op het gras terug vinden,’ zeide Walter, terwijl hij het raam opende en het bakje naar buiten wierp. Hij was niets bang, daar hij wist, dat een snoever ook een lafaard is. Ware moed en edelmoedigheid zijn onbestaanbaar met wreedheid jegens zwakkeren.
‘Bij Jupiter, dat zal ik u morgen betaald zetten!’ schreeuwde Harpour.
‘Och, maak hem toch niet woedend,’ fluisterde Eden, ‘ge weet hoe sterk hij is,’ en Eden huiverde alsof hij dit door ondervinding had geleerd; ‘ge zoudt het niet tegen hem kunnen volhouden, en ge moogt om mij niet geslagen worden, dat ben ik niet waard. Dan krijg ik nog liever zelf slaag. Waarlijk, Walter.’
‘Goeden nacht, mijn arme kleine Eden,’ zeide Walter. ‘Van nacht zijt ge ten minste veilig. Hebt ge het koud? Wat hebben ze u gedaan?’
‘Ik durf het nu niet vertellen, Walter,’ antwoordde hij zachtkens, over al zijne leden bevende, ‘morgen zal ik het doen.’
Eden drukte hartelijk Walter's hand en dankte hem snikkend, toen Walter vriendelijk zijn kussen opschudde en zijne tranen droogde.
Arme Eden! Hij was, zooals ik vroeger zeide, te zacht, te zwak, en te teeder opgevoed, en veel te jong voor dien eersten levensstrijd ‘de kostschool’. Want zelfs te St. Wimfried waren, even als op alle groote scholen, eenige zwarte schapen onder de kudde, die niet van de goede werden gescheiden, daar men hunne slechte geaardheid niet vermoedde.
|
|