St. Wimfried of De schoolwereld
(1927)–F.W. Farrar– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
Tiende hoofdstuk.‘Qui s' excuse s' accuse.’ Indien een karakter zich niet van zelf verdedigt, dan is het geen verdediging waard. Deze en meer zulke spreekwoorden bewijzen overtuigend het algemeen gevoelen, dat zelfverdediging tegenover laster gewoonlijk doelloos is en bijna altijd gebrek aan eigenwaarde toont. Eensdeels daarom, maar hoofdzakelijk uit berouw over zijne schuldige dwaling, ook eenigszins uit boosheid tegen de kwaadwilligen, die het geval zoo heel anders voorstelden dan het zich toegedragen had, en vooral tegen het Farizeesche stelsel van de zooveel erger overtreders, die zich in deze droeve dagen op een afstand hielden, zeide Walter niets, dat zijne handeling kon verontschuldigen of hem vrijwaren tegen de stille, gedeeltelijk ware, maar overigens voorgewende verontwaardiging, die hem zoo pijnlijk trof. Dit had het natuurlijk gevolg, dat het verhaal van zijn vergrijp op de meest bezwarende wijze werd besproken, en geloofd, daar het nooit tegengesproken werd. De heele school spande tegen hem samen en trok zich terug, en zoo bleef het. Het verhoogde zijne gewetenskwellingen, toen hij zag dat zijne schoolkameraden het hem niet konden vergeven. Het waren ten minste dagen van harde beproeving voor dat jonge verslagen hart. Hij had niet alleen allen invloed verloren, maar hij vreesde zelfs dien gedurende zijn geheelen schooltijd niet te zullen herwinnen; zelfs als hij later monitor werd, zou die smet op zijn naam, dit gevoelde hij, hem alle gezag doen verliezen. En toch was het treffend te zien, hoe mannelijk en moedig die jonge knaap streefde, om zijn goeden naam te heroveren en op de puinhoopen van het verledene bouwde, daar hij geen anderen steun had; met welke bewonderenswaardige kalmte hij onverdienden toorn verdroeg en zijne innige dankbaarheid voor de kleinste goedheid betuigde; met hoeveel berusting hij elke moeielijkheid overwon, terwijl hij zonder morren of klagen zijn onaangenaam standpunt onder zijne kameraden innam. Jaren later echter gevoelde hij, dat die dagen hem tot onberekenbaren zegen waren geweest; hij had toen geleerd verdraagzaam, nederig en vergevensgezind te zijn en op eigen krachten te steunen. Het verlangen om een begaan misdrijf te herstellen werd voor hem een veel sterker prikkel, dan de wensch en hoop alle onrecht te vermijden. Die bittere uren van vergelding werden hem later eene zoete herinnering. Zij gaven hem boven alles de nooit weer te vergeten les, dat het besef van schuld de zwaarste straf is voor elk begaan misdrijf, en dat er in het leven geen geluk te vergelijken is met den zegen van een rein geweten. Misschien ware de inspanning te zwaar geweest voor zijne jeugdige krachten, en zou dit een waas van bittere droefgeestigheid op zijn karakter hebben achtergelaten, opgewekt door dat immer weer terug wijzen op het begane onrecht, indien meester | |
[pagina 59]
| |
Paton niet juist op een van die dagen in den morgendienst eene toespraak had gehouden, die - Walter gevoelde het - hoofdzakelijk te zijnen behoeve was. Het was over het ondoelmatige en gevaarlijke om te blijven treuren over hetgeen voorbij is. ‘Wat gedaan is, is voorbij,’ zeide de spreker. ‘De zonde en het berouw zijn onherroepelijk, waarom er dan telkens op terug te komen? Verspil uw tijd en de u gegeven talenten niet, terwille van een niet te herroepen en hopeloos verleden. Zelfs de diepst gezonkene behoeft niet te wanhopen; hoe veel minder zij, die zich slechts een oogenblik door onbeteugelden hartstocht lieten medesleepen. Eene schoone toekomst ligt vóór ons, dus altijd maar voorwaarts, naar die nu nog onbekende, maar zoo God wil gelukkige toekomst. Streef er naar met danken en bidden en laat u door geen moeilijkheden weerhouden. Zóó slecht kunt ge het eenmaal verzuimde inhalen. Doe het met ijver en vertrouwen, en God zal het ontbrekende aanvullen. Hij, die eeuwig leeft, zal ook over u Zijne vergevende hand uitstrekken en ons eenmaal in vreugde doen maaien, waar wij met tranen hebben gezaaid.’ Wat luisterde Walter gretig naar deze woorden, en dien dag tenminste gevoelde hij, dat er een krachtiger dan lichamelijk voedsel bestaat, en dat is het Woord van God. Ware Walter oud genoeg geweest om een fijn opmerker te zijn, dan zou hij in deze moeilijkheden stof gevonden hebben voor menige belangrijke ontdekking, door de zoo verschillende behandeling, die hij van de jongens ondervond. Velen, zooals Harpour en Craddock, brachten natuurlijk geen verandering in hun gedrag jegens hem, en veroorloofden zich niet hem te veroordeelen; anderen, zooals Anthony en Franklin, hadden bij deze gelegenheid bijna evenveel gedaan als hij, en bleven dus als vroeger; maar vele andere jongens, zooals Jones, ontweken hem of waren heel koel, niet omdat zij eenigen zedelijken afkeer hadden van een vergrijp, dat eigenlijk veel minder goddeloos was dan de dingen waaraan zij zich dagelijks schuldig maakten; maar omdat Walter op dat oogenblik geen groote gunsteling onder de jongens was, en zij dus liever niet op een goeden voet met zoo iemand waren; terwijl juist eenige der beste, knapste, bedaardste en edelste jongens zich door een zeker gevoel van deelneming, dat zij zelve bijna niet begrepen, tot hem voelden aangetrokken, zoodat hij zich in zeer korten tijd vrienden verwierf met wie hij wellicht anders nooit in aanraking zou zijn gekomen. Daubeny, bij voorbeeld, een zoo nauwgezette knaap als er maar een te St. Wimfried op school was, en die daarom dikwijls het mikpunt was van de plagerijen der overigen, onderscheidde Walter bij elke gelegenheid en sprak hem dikwijls als zij alleen waren op hartelijken, vriendelijken toon moed in. Een andere vriend van denzelfden stempel heette Power; Walter kende hem reeds eenigszins door Kenrick, die slechts één klasse lager zat dan Power. Er was iets zeer aantrekkelijks in Power. Zijn heldere blik, zijn onschuldig, eerlijk gezicht, zijn welslagen bij elke mededinging op school, | |
[pagina 60]
| |
zijne beschaafde terughouding jegens de overige jongens, daar hij slechts met weinigen verkeerde en zich bescheiden, maar standvastig op een afstand hield van de anderen, zijn vriendschap en vertrouwen aan bijna niemand schenkende, zoodat men die als eene onderscheiding op hoogen prijs stelde - dit alles trok aan. Walter, dien hij tot nu toe nauwelijks had toegesproken, meende dat hij eenzelvig en teruggetrokken was, maar vond toch iets groots en aantrekkelijks zelfs in die terughouding; hij voelde dat hij veel van hem zou kunnen houden, maar daar hij verscheiden klassen lager zat dan Power, verwachtte hij geenszins een der weinige uitverkorenen te worden; maar Power onderscheidde hem zoo zeer door beleefdheid en vriendelijkheid gedurende de dagen van droefheid, en deed zoo zichtbaar den eersten stap, dat Walter verheugd en dankbaar de hem aangeboden vriendschap aannam. Het geschiedde alsvolgt. Eens, zoo wat veertien dagen na het gebeurde, vermaakte Walter zich, zooals hij dikwijls deed, op het strand. Hij was gaarne op het strand. Ik beklaag alle jongens wier school niet aan den zeekant is. Op het strand vond Walter steeds bezigheid en gezelligheid. Daar voelde hij zich nooit eenzaam, hij kon er uren lang zitten, bij mooi of bij stormachtig weder, de zeevogels beschouwende, terwijl zij hunne in de zon schitterende vleugels in het water dompelden ten einde naar een vluggen visch te duiken; of luisterende naar het eentonig geklots der golven, die zacht ruischend over het gele kiezelzand spoelden. Dien avond bij opkomenden vloed had Walter reeds lang op een aan het strand liggend stuk graniet gezeten, tot de wassende golven zijn klein eilandje besproeiden en insloten, en hem nog slechts ruimte overbleef, om van daar op den oever te springen. Hij stond op een der steenen naar het ondergaan der zon te staren, glimlachende om de spartelingen van een paar bruinvisschen, die zich telkens in die kleine baai omwentelden, toen hij eene vroolijke stem hoorde zeggen: ‘He, Walter! hebt ge plan een der martelingen van den ouden tijd weer in practijk te brengen? Ik bedoel om vastgebonden aan een paal door den opkomenden vloed langzaam te worden verzwolgen. Opziende, was hij verwonderd, Power, geheel alleen, op den zandigen | |
[pagina 61]
| |
oever te zien staan, terwijl hij tevens opmerkte, dat zijn eilandje reeds zóó ver overstroomd was, dat hij het strand niet meer kon bereiken, zonder tot over de knieën nat te worden. ‘Wel, ik merk dat ik mijn schoenen en kousen zal moeten uitdoen, om er door te waden,’ zeide Walter. Daarvoor echter was er geen plaats genoeg op den gladden steen, waarop hij stond, zonder zijn evenwicht te verliezen en voorover te vallen, waarom Power oogenblikkelijk zijne kousen en schoenen uittrok, zijne broek tot over de knieën opstroopte en naar hem toe kwam. ‘Klim nu maar op mijn rug, dan zal ik u droog overdragen.’ ‘Dank u hartelijk, Power!’ zeide Walter, toen hij hem op het droge zand neerzette, ‘ik ben u zeer verplicht.’ Niet wetende of Power wel met hem wilde gezien worden, keek hij hem weifelend aan en ging toen den anderen kant op, tot Power, die bezig was zijne kousen en schoenen weer aan te trekken, gekscherend zeide: ‘Wel zoo, Walter, wilt ge nu zelfs niet eens op mij wachten, nadat ik u voor een nat pak heb bewaard? Vergeef mij, dat ik Walter zeg, maar ik hoorde het Henderson en Kenrick doen; en dan zijt gij een van die jongens, wier voornaam men onwillekeurig en als van zelf noemt.’ ‘Power, noem mij altijd Walter; ik wil graag op u wachten als gij 't goed vindt,’ zeide Walter, er blozend bijvoegende: ‘ik vreesde dat gij misschien liever niet met mij zoudt willen wandelen.’ ‘Niet willen! Wees niet mal! Ik vind het juist heel prettig; laat ons nog een eind het strand opgaan, wij hebben nog tijd genoeg vóór het appèl.’ Walter wees hem op de spartelingen der bruinvisschen en terwijl zij er naar keken en er over lachten, kwam Henderson onopgemerkt nader en Walter op den rug kloppende declameerde hij: ‘Waarom zoudt gij bekommerd treuren?’
‘Waarom die droeve strakke blik?’
‘Hoe komt ge nu weer aan die aanhaling, Flip?’ vroeg Power lachende; ‘uw hoofd is als eene ondiepe beek, wier kleur altijd aantoont langs welken grond zij 't laatst heeft gestroomd.’ ‘Wat, eene ondiepe beek?’ zeide Henderson; ‘man, ge bedoelt een krachtige diepe stroom, door geen machtGa naar voetnoot1) te bedwingen.’ ‘Ik bid u, houd op! Waarom werd ik met een naam geboren, geschikt voor eene woordspeling. Flip, geen woordspelingen meer als ge me lief hebt,’ riep Power, waarop ze alle drie te zamen door de groote laan naar huis gingen. ‘Bij alle machten,’ zeide Henderson tegen Walter, toen zij alleen waren, ‘ge hebt daar een nieuwen vriend opgedaan, die wat waard is; hij is geen allemans-vriend, dat verzeker ik u, en als hij en Dubbs u zoeken, dan mogen | |
[pagina 62]
| |
de anderen zich wel schamen als zij u den nek toedraaien, mijn jongen.’ ‘O, nu ben ik best tevreden, nu ik u, Kenrick en hem tot vrienden heb,’ zeide Walter; ‘de overigen kunnen mij niet schelen. Ik zou wel eens willen weten waarom hij van mij houdt?’ ‘Hoofdzakelijk omdat hij de jongens veel te hard tegen u vindt. Ge hebt u ferm en geduldig onder alles gehouden, Walter.’ ‘Het is soms wel moeilijk, Flip! Maar ik heb het verdiend; somwijlen echter ben ik bang dat het u en Ken zal vervelen en dat ge genoeg van mij hebt, daar ik bijna niemand anders had om mee te praten. Harpour en consorten zouden blij genoeg zijn, als ik mij bij hen wilde voegen, dat weet ik, en zonder u en Kenrick zou ik er mogelijk toe gekomen zijn.’ ‘Neen, Walter, dat nooit! De jongens zullen wel bijdraaien.’ Zoo werd onze kleine dappere Walter gesteund door een paar trouwe vrienden, door den invloed van zijn groot onbedorven hart, door berouw en door goedheid. Zijne behendigheid in alle spelen droeg er ook veel toe bij. Nooit kon men beter en krachtiger zien bal werpen. Hij was de jongste van de school, dien het ooit gelukte verscheidene punten te winnen. Langzaam maar zeker hernam hij zijne vroegere populariteit; maar zelfs vóór hij weder algemeen werd aangenomen, deed hij reeds het hooge standpunt voorzien, dat hij eenmaal onder zijne medescholieren zou innemen. Langen tijd bleef hij zich een voorval herinneren, waardoor hij wel het meeste geleden had. Op een mooien namiddag zou er prijs-uitdeeling zijn voor het hoogste springen, en daar de heele school veel belang in den wedstrijd stelde, waren allen in een kring op het groene grasveld geschaard, eene toereikende ruimte in het midden open latende voor de medewerkenden. Het schoone weder had bovendien meest alle bewoners van St. Wimfried uitgelokt, om den wedstrijd bij te wonen; er was een groot aantal dames, voor wie de jongens beleefd de voorste plaatsen van den kring hadden vrijgelaten. Toen de hoogste prijs door een flinken jongen van de zesde klasse was gewonnen, volgde de tweede prijs voor de jongens beneden de vijftien jaar. Bliss, Franklin, en twee anderen kwamen dadelijk als mededingers in den kring en deden hunne buizen uit. ‘Ge moet meêdingen, Walter!’ zeide Henderson, ‘ik weet stellig dat ge het zult winnen.’ ‘Neen, ik doe niet meê, Flip!’ zeide Walter, die natuurlijk heel mismoedig was, toen hij geen enkele aanmoediging in de blikken dier vierhonderd medescholieren las; ‘doe gij meê en win den prijs; laat mij maar aan mijn lot over, Henderson; het moet voor u eindelijk onaangenaam worden, als alle andere jongens mij uitsluiten.’ ‘Och kom, Walter! Zij hebben ongelijk en wij niet. Athanasius contra mundum, zoo als Power zegt; kom ding meê naar den prijs.’ Walter schudde het hoofd verdrietig en sprak: ‘Ik zou het nu ook niet graag doen bij al die jongens; misschien zouden zij mij wel uitjouwen of zoo.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Nu als gij niet wilt, dan doe ik het ook niet, dat is zeker.’ ‘Och, Henderson, vorder het nu niet van mij, maar doe mij het genoegen en ding mede; ik weet zeker dat ge den prijs krijgt.’ ‘Slechts vier mededingers voor dezen prijs, slechts vier!’ zeide een der kleine kampvechters, die als ceremoniemeester een klein blauw vaandeltje droeg. ‘Kom, zijn er niet meer?’ ‘Hier zijn er nog twee,’ riep Henderson; ‘schrijf onze namen op: Henderson en Euson,’ en Walter met zich in den kring trekkende, deed hij zijne schoenen uit, ten einde beter te kunnen springen. Zoo op den voorgrond geplaatst, kon Walter moeilijk blijven weigeren; hij nam het dus zoo goed mogelijk op, en ontdeed zich ook van buis en schoenen. De losse boom, waarover ze moesten springen, was eerst drie voet hoog geplaatst; ze konden er dus gemakkelijk over en deden het alle zes vlug na elkander; toen echter kon men reeds zien wie de beste springers waren, en de kenners begrepen dadelijk, dat de kans tusschen Henderson en Walter lag; Walter was verreweg de beste en vlugste springer, maar Henderson had het voordeel iets grooter te zijn. De boom werd telkens iets verhoogd, en op de hoogte van drie en een halven voet gaven twee der mededingers het na eene driemaal mislukte proef op. Daarop volgde Bliss; zijne lompe sprongen hadden algemeen gelach opgewekt, en toen hij miste, vond Henderson nog gelegenheid een paar regels uit zijne jeremiade op Blissidas te beginnen, die een blijvende aardigheid was geworden, en waarop Blisseven onveranderlijk antwoordde: ‘Ik zal u straks wel krijgen, Flip!’ Nu bleven er nog drie mededingers over: Franklin, Henderson en Walter; tot op vier voet één duim sprongen allen er goed over; toen miste Franklin bij den eersten keer, maar sprong er den tweeden keer over. De strijd werd nu zeer belangwekkend, en toen Henderson en Franklin vier voet en vier duim haalden, werden beiden luid toegejuicht. Maar Walter, die als de laatstgemelde ook steeds het laatst aan de beurt kwam, ontving geen enkel blijk van goedkeuring, niettegenstaande hij er gemakkelijk over sprong, behalve van meester Paton die aanmoedigend riep: ‘Heel goed gedaan, Euson, uitmuntend!’ Weder werd de boom verhoogd, en weder kwamen alle drie er over, de beide eersten onder de algemeene toejuiching, Walter slechts opgemerkt en toegejuicht door Power en Kenrick, die hem hartelijk toespraken en op den rug klopten, hetgeen de tegenstelling nog grooter maakte. Walter wenschte bijna, dat ze het niet zouden doen; hij was zeer opgewonden en zijne vrienden zagen, dat hij van aandoening beefde; bij den eersten keer voelde hij zich diep vernederd, toen hij zoo opzettelijk en in het bijzijn van zoo veel vreemden beleedigd en met minachting behandeld werd; maar toen deze openlijke schande duurzaam op hem scheen te blijven rusten, deed het onedelmoedig en haatdragend gedrag zijner makkers zijn hart van bitterheid en verontwaardiging overloopen. | |
[pagina 64]
| |
Weder werd de boom een duim verhoogd. De beide eersten sprongen er onder een daverend hoera over, maar Walter, ontzenuwd door zijn onaangenamen toestand, sprong er tegen aan, zoodat de boom viel; toen die echter weder bevestigd was, sprong hij er bij de tweede proef (drie keer was de proef veroorloofd) gemakkelijk over heen. Gewoonlijk werd een zoo goed herstelde missprong met dubbele toejuiching begroet, maar ook nu weder werden Walter's pogingen door de groote menigte met geen enkel woord aangemoedigd; er heerschte doodelijke stilte, zoodat Walter de fluisterende vragen hoorde, omtrent een zoo ongewoon verschijnsel. ‘Waarom wordt er voor hem ook niet geklapt, zooals voor de anderen?’ vroeg een mooi meisje aan haren broeder; ‘hij schijnt toch een aardige jongen.’ ‘Omdat hij een poos geleden iets heel leelijks heeft gedaan,’ was het antwoord. Nu kon hij het niet langer uithouden, hij zag de sprekers bedroefd, maar niet knorrig aan, en in plaats van terug te gaan naar het aanvangspunt, keerde hij zich haastig ter zijde en mengde zich, den strijd opgevende, in het grootste gedrang. ‘Euson geeft het op, hoe jammer!’ riepen eenige jongens. ‘Dat is vrij natuurlijk,’ zeide Power verontwaardigd, ‘het was te voorzien na die schandelijke behandeling! Stoor u er toch niet aan, Walter!’ vervolgde hij, hem onder den arm nemende; ‘zij zullen er zich later over schamen.’ ‘Ge geeft het immers niet op, Euson?’ zeide een der grootere mededingers op vriendelijken toon. ‘Ja wel!’ antwoordde hij, zich steeds meer terugtrekkende, ten einde zich onder de menigte te verschuilen. ‘Onzin!’ riep Henderson, die zijn antwoord had gehoord, ‘kom, Walter, ge zoudt de heele pret bederven, als ge weg gingt.’ ‘Ik kan niet, Flip,’ zeide Walter zich omkeerende en haastig de tranen wegpinkende, die dreigden te vallen. ‘Doe het maar, Walter, iedereen wenscht het,’ fluisterde Henderson, ‘houd goeden moed; daar komt Paton ook al aan, die zal u er zeker ook toe aansporen, dat wil ik wel wedden.’ ‘'t Is goed, Flip! om uwentwil zal ik het doen, maar het valt mij heel moeilijk,’ zeide hij, eindelijk in tranen uitbarstende. ‘Vergeet niet, Flip, dat ik het enkel daarom doe.’ ‘Kom, Walter, geef het niet op,’ zeide meester Paton op luiden, vriendelijken en aanmoedigenden toon; waarop de knaap haastig het strijdperk binnentrad en op zijne plaats ging staan. Nu struikelde Franklin; Henderson kwam er nog juist even over, en Walter, zenuwachtig opgewonden, sprong er mooi en ferm overheen. Ditmaal klonken de toejuichingen van alle kanten; de jongens gevoelden, hoe bitter zij hem door hunne koelheid hadden gekrenkt; zij waren getroffen | |
[pagina 65]
| |
door eene zielskracht, die zich, niettegenstaande zijn terneergeslagen uiterlijk, zoo duidelijk toonde, en als wilden zij hunne vroegere koelheid daarmede uitwisschen, juichten zij hem nog luider toe dan de beide anderen. En nu begon er een edelmoedige strijd tusschen Walter en Henderson, beiden deden den sprong over den boom, vier voet zes en een halven duim hoog, Walter bij de eerste, Henderson bij de derde proef; en toen de laatste er nauwelijks over kwam, ging er een luide jubelkreet op, die onwederlegbaar bewees dat de heele school voor hem hoopte. Dit versterkte Walter's besluit, want ook hij wenschte dat Henderson, die ook vol geestdrift was en zijn hart op den prijs had gezet, de gelukkige overwinnaar mocht blijven. Hij besloot daarom zijn sprong te missen als de boom vier voet zeven duim was, maar het zóó te doen dat niemand kon vermoeden, dat hij niet zijn uiterste best had gedaan. Hij sprong echter zoo zorgeloos, dat Henderson dadelijk zijn voornemen raadde, zoodat hij, het den tweeden keer wat beter willende doen, er tot zijn eigen verbazing met een fermen sprong over heen kwam. Henderson's sprong gelukte even goed, en daar Walter weigerde een halven duim hooger te gaan, werd, onder luide hoera's bepaald, dat de prijs tusschen beiden moest worden gedeeld, daar dit de beste wedstrijd was, die nog ooit had plaats gehad. Nu gingen allen, de jongens en de toeschouwers, naar het paviljoen, waar de prijzen door mevrouw Lane zouden worden uitgereikt. Toen echterWalter's naam te gelijk met dien van Henderson werd afgeroepen, trad slechts de laatste voor, Walter was verdwenen; en door deze vrijwillige afwezigheid gevoelden de anderen opnieuw, hoe pijnlijk hun onvriendelijk gedrag zijn hart had getroffen. Henderson ontving zijn eigen prijs en dien van Walter. Het was een met zilver beslagen rijzweep en een riem met zilveren gesp. Mevrouw Lane betuigde Henderson haar leedwezen over de afwezigheid van zijn vriend en liet het deelen der beide prijzen aan hen over. Toen de menigte uiteenging, wandelde Henderson met Kenrick, Walter's schuilplaatsen kennende, naar een klein dennenboschje aan de helling van den Bardlynheuvel, niet ver boven de zee, en vonden er Walter, gelijk ze verwachtten. Hij zat in lustelooze houding, met zijn rug naar hen toe en ontroerde toen hij hunne voetstappen hoorde. Henderson, die zeer opgewonden was, declameerde terwijl hij zijne handen op Walter's schouders legde: | |
[pagina 66]
| |
‘Al zoudt ge ook eerst niet medewerken,
Toch liet gij ras uw vlugheid merken,
En om mijn gunst u te bewijzen,
Geef 'k u de keus uit beide prijzen.’
Walter kon zich niet onthouden even te glimlachen, maar zeide toch dadelijk: ‘Ge moet de beide prijzen houden, Flip: ik heb geen plan er een van te nemen, waarlijk niet, ik heb enkel om uwentwil meegedaan.’ ‘Och, neem er maar een,’ zeide Kenrick, ‘de jongens zullen anders nog denken, dat ge er te trotsch toe waart.’ ‘Het kan me niet schelen wat ze van mij denken, Ken! Ge hebt gezien hoe ze mij behandeld hebben. Om u plezier te doen, Flip, zou ik den prijs dadelijk nemen, maar waarlijk, hij zou mij steeds aan de gehate springpartij herinneren, die ik zoo graag zou willen vergeten.’ ‘Maar ik kan toch niet de beide prijzen houden, Walter,’ zeide Henderson. ‘Weet ge wat! Geef Franklin er een van; hij heeft heel mooi gesprongen en is eigenlijk ook geen kwade jongen. Dwing me nu niet, Flip; ik kan u zoo moeilijk iets weigeren, want gij zijt zoo heel goed voor mij geweest. Maar ge weet waarlijk niet, hoe ongelukkig ik mij gevoel.’ Henderson, die eerst wat teleurgesteld scheen, was spoedig weer vroolijk. ‘Ook goed, Walter! Uw wil zal geschieden, Franklin zal hem hebben. Ge hebt verdriet genoeg gehad. Wees nu vroolijk en ga meê.’ Het was onmiddellijk in de school bekend, dat Walter den prijs aan Franklin had afgestaan, en ook dat hij den volgenden dag met Henderson, Franklin en eenige andere jongens was gaan springen en op vier voet acht duim over den boom was gesprongen, wat geen der anderen had kunnen doen. De jongens bewonderden zijn gedrag ten hoogste en sinds dien dag verlangden eenigen nog veel meer de vriendschap te hernieuwen dan ze vroeger hadden gewenscht die af te breken. En spoedig deed zich eene gelegenheid voor om dit te bewijzen, want eenige dagen na het zoo even vermelde, werd er een wedstrijd in hardloopen gehouden voor de jongens beneden de zestien jaar, en toen Walter het van zijne mededingers won, in een veel korter tijd en met grooter tusschenruimte dan ooit vroeger had plaats gehad, werd hij met luide toejuichingen begroet, die te hartelijker waren, naarmate de jongens - wel wat laat, maar niet minder oprecht - wenschten, hem een openlijke voldoening te geven. Ware Walter minder bescheiden geweest, of had hij zich geneigd getoond een allemansvriend te zijn, dan zou hij reeds eerder het standpunt hebben ingenomen, dat hij zich nu langzaam, maar op eervolle wijze had verworven. Het behoeft geen verzekering, dat Walter zich met alle macht op zijn werk toelegde, om meester Paton te voldoen, en hem elk verdriet te besparen; hij verdiende waarlijk allen lof, hij deed bijna het onmogelijke, | |
[pagina 67]
| |
om meester Paton door de zorgvuldigste plichtsbetrachting te bewijzen, hoe innig hij het gebeurde betreurde. Niettegenstaande zijn bewegelijken en levendigen aard, was hij gedurende de schooluren zoo stil en opmerkzaam, als ware hij met Dubbs' onverstoorbare kalmte begiftigd. Ten einde zijne lessen altijd zeker te kennen, zeide hij ze bij Henderson op, die gretig alles deed om hem genoegen te geven - met zooveel zorg, dat zij later beiden verrast waren over hunne vorderingen. Indien ze op eenige onoverkomelijke bezwaren stuitten, hielpen Kenrick en Power hen gaarne en zetten hun alles met die welwillende duidelijkheid uiteen, die een scholier steeds tot den besten onderwijzer van zijn makker maakt. De oude moeilijkheid, ‘het toepassen der regels’, bleef evenwel steeds bestaan, maar, ten einde ze ten minste grondig te leeren, stond Walter bij de eerste morgenschemering op en bleef gewoonlijk 's avonds met zijn boek in de hand, bij het licht der ganglantaren zitten, lang nadat de bel voor het naar bed gaan had geluid. Het was een hard en moeilijk streven, maar hij werd beloond door de gemaakte vorderingen en een tevreden gemoed. Door dit gestadig oefenen, scherpte hij zijn geheugen in korten tijd; voor zooveel wilskracht moest elke moeilijkheid zwichten, en spoedig bleef Walter vrij van straf en was zoo gelukkig mogelijk. Eene donkere wolk bleef echter hangen: de in 't oog loopende en duurzame verstoordheid van zijn privaatmeester en van een of twee der andere onderwijzers, de bijzondere vrienden van meester Paton. Een dezer was meester Edwards, die behalve zijne gewone bezigheden, ook de leiding had van het koorgezang in de kerk. Maar eindelijk gaf ook meester Edwards hem een onmiskenbaar bewijs zijner terugkeerende genegenheid. Hij zat in de kerk naast Walter, en daar het gezang dien dag Walter bijzonder scheen te treffen en hij dus met veel gevoel zong, werd de meester opmerkzaam op den krachtigen welluidenden klank zijner stem. Bij het uitgaan der kerk zeide meester Edwards: ‘Euson, we komen een tenor te kort; ik heb vandaag op uwe stem gelet en ik geloof, dat gij de partij zoudt kunnen aanvullen; hebt gij lust om mede te zingen?’ Walter nam het aanbod dankbaar aan, ten eerste wijl het een goede gelegenheid was om wat muziek te leeren, en ook omdat den koorjongens verscheidene zeer hoog geschatte voorrechten werden toegestaan; maar hoofdzakelijk wijl de meesters slechts die jongelui daarvoor kozen, op wier gedrag niets was aan te merken, dus de uitnoodiging daartoe als het zekerste bewijs kon gelden, dat het gebeurde was vergeven. De laatste, die hem de verzoenende hand reikte, maar daarna steeds zijn warmste, trouwste vriend bleef, was meester Percival. Hij ging hem steeds koel voorbij, alsof hij hem niet kende, want niet alleen had hij innig verdriet over meester Paton's verlies, maar hij was ook onaangenaam teleurgesteld, dat een jongen, dien hij zoo openlijk verdedigd had, ook zoo openlijk had bewezen die verdediging onwaardig te zijn. De eenige keer dat Walter na dien tijd straf kreeg, was omdat hij eene les niet goed | |
[pagina 68]
| |
begrepen had, die betrekking had op hetgeen juist dien morgen onderwezen was geworden toen hij niet op school mocht komen, en die hij dus met den besten wil niet had kunnen leeren. Meester Paton, ziende hoe beschaamd en verdrietig hij er over was, riep hem, toen hij naar de strafkamer ging en zeide, dat hij de oorzaak begreep van dit verzuim en er dus niet boos over was; maar toch te zijnen gunste geen uitzondering kon maken, daar hij om dezelfde les ook andere jongens had moeten straffen. Juist dien dag was het meester Percival's beurt, toezicht op de strafkamer te houden en Walter onder hen ziende meende hij, wel wat overijld, dat deze weder denzelfden verkeerden weg opging. ‘Wat! zijt gij alweer hier?’ zeide hij met ijskoude minachting, toen hij Walter voorbijging, die bezig was te schrijven; ‘na het gebeurde moest ge u toch dubbel schamen hier weer te zitten.’ Het was hard in het bijzijn der slechtste scholieren zóó te worden toegesproken, door iemand, dien hij zoo hoog schatte; het was dubbel hard na zijn ijverig streven, zijne mannelijke, krachtige inspanning om het gebeurde weer goed te maken, waar hij reeds zoo zwaar voor geboet had; en nu deze woorden voor een onwillekeurig verzuim... Walter sloeg zijne donkerblauwe oogen met een smeekenden blik op; maar meester Percival ging verder, en Walter boog het hoofd over zijn werk met het oude bittere gevoel, dat het verleden nooit kon worden uitgewischt, nooit kon worden vergeten. Niemand lette op hem, en overweldigd door zijn wanhopig gevoel, viel een dikke traan op zijn papier; hij droogde dien zachtkens af, maar steeds voortschrijvende, kon hij niet voorkomen, dat er weder een en telkens weer een op zijn werk druppelde. Want de heer Percival was eigenlijk de eenige meester, wiens welwillendheid hij boven alles wenschte en wiens goedkeuring voor hem de grootste waarde had. Toen meester Percival later weer bij Walter stilstond, merkte hij, dat zijne woorden hem diep hadden gegriefd, en toen Walter hem met aarzelende hand en neergeslagen blik zijn strafwerk bracht, begreep hij heel goed, waarom de regels gevlekt en bijna uitgewischt waren. Hij was overwonnen! ‘Ik merk nu, Walter, dat ik u wat te hard beoordeeld heb,’ zeide hij: ‘kom na den avonddienst bij mij theedrinken; ik wensch wat met u te praten.’ |
|