| |
Negende hoofdstuk.
Den volgenden morgen werd Walter weder naar de strafkamer gebracht, en wachtte daar in doffe verslagenheid het vonnis af, dat over hem zou worden uitgesproken. Zijne gedachten zwierven ver van St. Wimfried; hij was geheel vervuld van Semlyn en zijne dierbaren te huis. Walter stelde zich telkens zijne terugkomst voor; wat moest hij zijn vader zeggen? Hoe kon hij de tranen zijner moeder drogen? Hoe zou hij zich jegens zijne broertjes en zusjes gedragen? Zou hij - weggejaagd van St. Wimfried - toch weder een der zijnen durven aanzien?
Terwijl hij hierover zat te peinzen, rende iemand bijna ademloos de trap op, naar Walter's kamer, en weder werd een briefje onder de deur gestoken. IJlings nam hij het op en las:
‘Beste Walter! Ik ben blijde, dat ik de eerste kan zijn om u te zeggen, dat ge niet wordt weggejaagd. Paton heeft dit door zijne voorspraak
| |
| |
bewerkt. Ik heb nu niet langer tijd. Ik ben gauw vóór schooltijd weggewipt om u de tijding te brengen, maar durf niet langer, anders word ik gestraft. Goedendag van uw altijd liefhebbenden vriend.’
H.K.
Zijn hart bonsde luid, toen hij dit las; als hij maar niet weggejaagd werd, dan wilde hij gaarne geduldig elke andere straf voor zijn vergrijp dragen; maar door zijne wegzending zouden, behalve hij, ook anderen zoo innig lijden, en daarom was hij zoo wanhopend.
Alleen in de kamer zijnde, viel hij op zijne knieën, en dankte God vurig en ootmoedig voor het verhooren van zijn ernstig, innig en ootmoedig gebed; toen herlas hij nogmaals Kenrick's briefje.
‘Paton heeft dit door zijne voorspraak bewerkt,’ hij herhaalde deze zinsnede onophoudelijk, zacht en overluid, en scheen ze niet te kunnen vatten. Paton! Paton! De man, dien hij zoo gruwelijk en onherstelbaar benadeeld had! Paton had hem voorgesproken en hem gevrijwaard voor de straf, die niemand te streng zou genoemd hebben in verhouding tot zijn misdrijf. Jong en zonder ondervinding, kon Walter Euson natuurlijk niet ten volle de beteekenis van den door hem gepleegden roof begrijpen; maar toch wist hij, dat hij iets gedaan had, waaronder zijn meester meer leed, dan onder het verlies van één of ander lichaamsdeel of elke andere lichamelijke pijn. Sinds dat oogenblik bad hij nooit voor zich zelven, zonder er de bede bij te voegen, dat meester Paton's ongeluk eenigszins mocht worden hersteld, en dat hij, - Walter, - daartoe zooveel mogelijk zou mogen bijdragen.
Het moge vreemd of overdreven schijnen, dat Walter zoo streng was in zijne zelfbeschuldiging; dit is echter een zeer gewoon kenmerk eener edele ziel, en wij moeten hier nogmaals herinneren, dat Walter dit kwaad niet voorbedachtelijk had gedaan; toen hij meende dat het een pak oude opstellen was, was het betrekkelijk eene kleine overtreding.
Ja betrekkelijk! Want hoewel men moet toestemmen, dat het openbreken van een lessenaar door een schooljongen en het verbranden van den inhoud, onder alle omstandigheden slecht kan genoemd worden, is dit, in vergelijking met het voorbedachtelijk toebrengen eener zoo onherstelbare schade uit wraakgevoel, oneindig minder laakbaar. Maar hier lag juist Walter's zelfverwijt; hij begreep, hoewel hij het niet gezegd had, hij begreep in den grond van zijn hart, dat het geen pak oude opstellen kon zijn, zooals het omslag, dat slechts diende om het schoon te houden. Toen hij het in het vuur wierp en het er inhield totdat het vergaan was, was hij overtuigd - eene overtuiging, die hem in dat verschrikkelijke oogenblik van redelooze woede aangenaam was - dat hetgeen hij verbrandde bepaald eenige waarde had. Henderson's stem deed echter onmiddellijk zijn sluimerend geweten ontwaken, maar hoe bitter toen ook zijn berouw was, kon hij het bedrevene niet ongedaan maken. En Paton had vergeving voor hem gevraagd! Het scheen hem onbegrijpelijk, en zijne dankbaarheid was te
| |
| |
dieper, daar hij wist dat volgens meester Paton's stelregel, de wet der vergelding voor elk misdrijf eene onverzettelijke ijzeren wet is, eene wet even onverbreekbaar en heilzaam als die der zwaartekracht.
Daar naderden aarzelende voetstappen, een sleutel werd in het slot gestoken, eene weifelende hand draaide de kruk om en meester Paton stond voor Walter.
In hetzelfde oogenblik lag Walter voor hem op de knieën, het hoofd over zijne gevouwen handen gebogen. ‘Och, mijnheer!’ riep hij uit, ‘ik bid u, vergeef mij; ik heb zoo verlangd u te mogen zien, meester! U te bidden mij te vergeven! Als ik uwe vergiffenis maar heb, dan kan ik al het overige dragen; och, vergeef mij, meester, als het u mogelijk is!’
‘Kent gij den omvang van uw vergrijp, Euson?’ vroeg meester Paton met bevende stem.
‘Ja, meester, ik weet het,’ riep hij in tranen uitbarstende. ‘Meester Percival zeide, dat ik den arbeid van lange jaren heb vernield, dat ik het nooit, nooit weer goed maken, nooit weer herstellen kan. Waarlijk, meester, ik wist niet hoeveel kwaad ik deed, ik was in eene verschrikkelijke woede, maar ik zou graag mijne rechterhand willen geven, als ik het ongedaan kon maken. Och, zult gij mij ooit kunnen vergeven?’ riep hij smeekend.
‘Hebt gij God om vergiffenis gebeden, Euson, voor dat wraakzuchtig en boos gevoel?’
‘Ja, meester, en ik hoop dat God mij vergeven heeft. Waarlijk ik wist niet, ik dacht niet, dat ik in eens zóó slecht zou kunnen worden. Wat kan ik doen, meester, om uwe vergiffenis te verdienen? Ik zou er alles voor over hebben,’ zeide hij snikkend; ‘als gij mij kondt vergeven, o, dan zou ik bijna gelukkig kunnen zijn.’
Al dien tijd had Walter meester Paton niet durven aanzien. Hoe vernederd hij daar ook lag, kon hij toch niet besluiten den blik te ontmoeten, dien hij verwachtte, dien gewonen kouden, verwijtenden, veroordeelenden blik. Zelfs op dat oogenblik kon hij de gedachte niet ter zijde stellen, dat, als meester Paton hem beter had begrepen, hij hem dan ook niet voor zoo volkomen slecht zou kunnen houden, als hij nu moest doen, na het bedrijven eener zoo zeer tegen hem getuigende zondige, dwaze daad.
Walter durfde zijne in tranen zwemmende oogen niet opslaan; hij verwachtte niet de vriendelijke, zachte aanraking der bevende hand, die als zegenend op zijn hoofd werd gelegd, zijn donker haar zachtkens streelde, en de dikke tranen van zijne wangen droogde. Hij had niet durven hopen dat die arm hem uit zijne knielende houding zou opheffen, dat die vingers het haar van zijn voorhoofd strijken en zijn hoofd zachtkens oprichten zouden; evenmin verwachtte hij den blik van die door deelneming vochtige oogen, die, ja wel ernstig, maar toch zoo vriendelijk in de zijne blikten. Dat was meer dan hij kon dragen; als meester Paton hem geslagen had, zooals hij in de eerste opwelling van drift had gedaan; als hij hem weggeschopt en de allergrootste straf opgelegd had, dan zou dit gemakkelijker
| |
| |
te dragen zijn geweest, dan deze echt Christelijke goedheid, dan dit met medelijden en vergeving stilzwijgend voorbijgaan van de zwaarste en meest onverdiende beleediging, die den meester ooit door iemand kon worden aangedaan. Dat was te veel voor Walter, hij wierp zich nogmaals luid snikkende op de knieën en meester Paton omklemmende, sprak hij in afgebroken woorden: ‘Ik kan het nooit weer herstellen, zoolang ik leef...’
Weder rustte de zachte hand op het hoofd van den knaap en streelde zijn donker haar; toen kreeg meester Paton kracht tot spreken, hielp hem op, zette hem tegen zijne knie en sprak:
‘Ik vergeef u, Walter, ik vergeef u gaarne en van ganscher harte; ik beken dat het mij eerst veel moeite heeft gekost het te doen, want ik kan u niet verhelen, dat dit verlies mij zeer zwaar en bitter treft. Ik heb niet kunnen slapen of ook zelfs maar één oogenblik mijne innige droefheid overwinnen sedert het gebeurd is. En zelfs is het een verlies, dat ik niet op eenmaal ten volle kan gevoelen, maar herhaaldelijk en jaren lang, als God mij de kracht wil verleenen, dit vernielde werk opnieuw te beginnen, en zoo mogelijk het verlies te herstellen. Ook ik, Walter, heb eene ernstige les gehad; en als gij eenmaal zoo oud zult zijn als ik, dan vertrouw ik, dat ook gij, mijn jongen, geleerd zult hebben uwe booze hartstochten met krachtigen wil te beheerschen en geduldig en ootmoedig het u door God opgelegde te dragen. En hoor nu nog deze ééne les, Walter. Gij hebt gezegd dat gij gaarne alles, alles wilt doen om het gebeurde ongedaan te maken of te herstellen; maar dat is onmogelijk, mijn kind, gij kunt het niet ongedaan maken. Onrecht kan zelden worden uitgewischt. Onrecht kan zelden worden hersteld. Laat dit gevoel van onmacht u eene les zijn voor geheel uw volgend leven; laat het u terughouden bij elke opwelling van drift; want wat eenmaal gebeurd is blijft onherroepelijk; met jaren van berouw moet men soms de overijling van één uur of van één oogenblik boeten, terwijl men niet in staat is er de gevolgen van te wijzigen, zelfs dan niet, wanneer de daad edelmoedig vergeten en oprecht vergeven is.’
En dit alles werd zoo vriendelijk, zoo zachtmoedig en zoo kalm gezegd; elk woord drong diep in Walter's ziel, om nooit te worden vergeten, terwijl zijne tranen onophoudelijk, maar nu met nog dieperen weemoed vloeiden.
‘Ja, Walter,’ vervolgde meester Paton zacht en ernstig, ‘dit voorval, hoe ellendig ook, is mogelijk tot ons beider heil. Ik wil er nu niets meer over zeggen, dan alléén dat ik u volkomen heb vergeven. De mensch is een te nietig wezen, om zich het recht te durven aanmatigen voor eene persoonlijke krenking zijne vergiffenis te weigeren. Het is veel moeilijker zich zelven het begane misdrijf te vergeven. Ik heb besloten de heele zaak in vergetelheid te begraven, en u, noch een der anderen daarin betrokken jongens eenige straf op te leggen. Ik vergeef niet ten halve. Ik vertrouw echter, Walter, dat gij van nu af in alles dubbel uw best zult doen; gij zult wel wat te lijden en te verdragen hebben, maar laat u dit niet uit het
| |
| |
veld slaan; en wat mij betreft, ik zal trachten u te toonen dat ik uw vriend ben.’ Wat kon Walter anders doen dan meester Paton's handen drukken en in onsamenhangende taal zijn dank stamelen, veel welsprekender dan de fraaiste woorden hadden kunnen zijn.
‘En nu, Walter, zijt gij vrij; van ons zult gij niets meer over die zaak hooren. Het is bijna etenstijd; kom, wij zullen samen naar beneden gaan.’
Hij legde zijne hand op Walter's schouder, en zoo gingen zij de trappen af en het plein over. Walter was innig dankbaar dat hij dit deed, want hij wist door Craft hoe boos en verontwaardigd de eerste en invloedrijkste klassen der school waren geweest, bij het vernemen van zijn wanbedrijf. Hij had zeer tegen de eerste ontmoeting opgezien en gevoelde, dat meester Paton's goedheid en bescherming het hem gemakkelijker maakten en het onaangename van zijn toestand verlichtten.
Hij had niet durven onderstellen, dat meester Paton hem ooit weder zou willen aanzien. Hij had niet kunnen verwachten, dat de man, die door zijn vergrijp zoo bitter had geleden, de eerste zou zijn, om zoo duidelijk te toonen, dat hij hem niet als onwaardig en hopeloos opgegeven, maar hem weder in goedheid en genade aangenomen had.
In de gang stonden eenige jongens te wachten op de etensbel; zij gingen eerbiedig op zijde om meester Paton door te laten, en namen hunne hoeden af, toen hij, steeds met de hand op Walter's schouder, hen voorbijging, terwijl Walter met neergeslagen oogen naast hem ging en niet durfde opkijken.
En toen de knaap hen berouwvol en nederig voorbijging, beschermd door meester Paton's hand, was er geen enkele onder hen, die dit zagen, of hij ontving door dien aanblik eene les in kalm en waardig vergeven; eene les van veel grooter invloed en beteekenis, dan zij nog ooit te St. Wimfried hadden ontvangen.
Gedurende het middagmaal, zat Walter bleek en schreiend, maar onbeklaagd aan tafel. Schande, dat er zoo weinig Christelijk mededoogen bestaat! Zijn misdrijf was met de zwartste kleuren afgeschilderd en werd door al de jongens eenparig, niet als slecht, maar als eene onvergefelijke en door niets te verontschuldigen handeling veroordeeld.
De een na den ander verklaarde hem dood, toen zij hem na het middagmaal voorbijgingen. Velen der meesters, waaronder meester Percival, van wien Walter tot nu toe het meeste had gehouden, omdat hij hem steeds met vriendelijkheid had behandeld, deden hetzelfde. Walter ontmoette meester Percival op de speelplaats en nam zijne pet af; meester Percival zag hem een oogenblik minachtend aan en keerde het hoofd om, zonder acht te slaan op zijn groet.
Dit moge ons vreemd schijnen, maar wij moeten niet vergeten, dat als ons een misdrijf wordt medegedeeld, wij gewoonlijk slechts het feit hooren, het enkele feit, zonder eenige oorzaak of iets van hetgeen er aanleiding toe gaf.
De kleine herhaalde miskenningen, die het opwekten, de hartstochte- | |
| |
lijke uitbarsting van lang verkropte woede, die zich eindelijk uit, zijn onbekend of worden over het hoofd gezien, en slechts de daad, afgezien van alles wat die mogelijk maakte of er aanleiding toe gaf, wordt onvoorwaardelijk veroordeeld. Alles wat men van Walter's misdrijf hoorde en geloofde, was, dat hij den lessenaar van zijn meester had opengebroken en voorbedachtelijk, uit wraak, een kostbaar geschrift had verbrand. Dus werd hij onverhoord door allen veroordeeld.
Arme Walter! Dit waren donkere dagen; maar Henderson en Kenrick bleven hem trouw en de kleine Arthur Eden zag steeds met onverholen liefde en dankbaarheid tot hem op, zoodat hij gevoelde, dat zijne zaak niet geheel verloren was. Kenrick had een paar keer gewankeld; hij zocht wel is waar Walter op, gaf hem de hand, maar toch voelde Walter, dat hij niet zóó jegens hem was, als hij dit wenschte, tot eindelijk na deze weifeling zijne aangeboren edelmoedigheid de bovenhand hield.
Wat Henderson betreft, Walter voelde dat hij voor hem had kunnen sterven, zoo dankbaar was hij voor de vriendschap, die hij hem betoonde in deze dagen van beproeving, en Eden verliet hem nooit, als hij hem door zijn vroolijke scherts kon troosten, en hield hem trouw gezelschap, als hij aan zich zelven scheen overgelaten.
De jongens hadden allen veel spijt, toen zij het door meester Paton geleden verlies vernamen; het wekte hunne edelste verontwaardiging op. Toen zij 's avonds uit de kerk kwamen, vereenigden zij zich bij het ijzeren hek; hun plan was Walter uit te jouwen. Hij wist dit, want Henderson had er hem op voorbereid en hem tevens gezegd, dat hij besloten had niet van Walter te wijken. Het was voor hem een oogenblik van grooten strijd en dit gevoel openbaarde zich in zijn angstigen en onrustigen blik. Maar deze dronk uit den strafbeker werd hem ten minste bespaard.
Een enkele blik had de jongens doen zien, hoe bitter hij reeds geleden had, en niemand had den moed hem nog meer te beschamen en te vernederen.
Meester Paton's openlijke en edelmoedige vergiffenis voor een misdrijf, waar hij alleen zooveel door leed, gaf eene wending aan hunne gevoelens. In plaats van Walter uit te jouwen, lieten zij hem voorbijgaan en bleven wachten tot meester Paton uit de kerk kwam; en toen hij het plein overging, werd hij met een salvo van hartstochtelijke hoera's door al de jongens begroet.
Meester Paton hield niet van zulke huldeblijken, hoewel hij de hartelijke en vleiende gevoelens op prijs stelde, waardoor ze waren opgewekt. Hij was geen man, die de algemeene toejuiching beoogde; deze uiterlijke vormen waren, volgens zijn oordeel, de ondoordachte tentoonstelling van een voorbijgaand gevoel: daarom sloeg hij niet verder acht op de geestdrift der jongens, dan door even zijn hoed af te nemen. Maar telkens zocht hij eene gelegenheid om met Walter te wandelen, en bijna elken Zondagavond kon men hem na de kerk de breede laan van den tuin der onderwijzers zien op en neer gaan met Walter, die dan steeds zijn best deed om zijne
| |
| |
ongelijke schreden te regelen naar den rustigen stap van zijn meester.
In antwoord op een brief van Dr. Lane, kwam Walter's vader den volgenden dag te St. Wimfried. Waarom zouden wij stilstaan bij hunne droevige, pijnlijke ontmoeting? Dat bitteregevoel verminderde echter, toen zij even vertrouwelijk en openhartig als vroeger met elkander gesproken hadden. Zij deden eene lange wandeling langs het strand; Walter scheen bij elken stap nieuwe kracht en hoop en frisschen moed in te ademen, en mijnheer Euson scheen nog meer vertrouwen en liefde voor zijn bedroefden zoon te gevoelen; zoodat toen hij hem 's avonds vaarwel kuste op den top van denzelfden kleinen heuvel, waar hij vroeger ook afscheid van hem had genomen, mijnheer Euson zich dankbaarder, gelukkiger en geruster gevoelde omtrent Walter's onwankelbare rechtschapenheid, nu zijn jongen de zedelijke kracht bezat, die alleen verkregen kan worden door beproeving, ondervinding en berouw - dan vroeger, toen hij hem verliet, slechts gewapend door de kracht van goede beginselen en onbeproefde onschuld.
Maar vele jaren later, toen Walter een man was en sinds lang elk verkeer met meester Paton had opgehouden, verscheen uit eene kleine dorpspastorie een nu beroemd geworden werk over de Profeten in het licht, eene uitgave, die den schrijver veel roem deed verwerven, en bovendien kort daarna de benoeming tot Deken te X. In de voorrede van dat werk zal de lezer de volgende regelen vinden, die Walter, zelfs na zooveel jaren, niet kon lezen, zonder eene trilling van dankbare en diepgevoelde aandoening.
‘Deze studie over de Profeten is het lievelingswerk van den schrijver geweest, en hij aarzelt te zeggen hoe vele van zijne beste levensjaren er aan besteed zijn. Er had eens een buitengewoon voorval daarmede plaats. Het was jaren geleden reeds voltooid en voor de pers gereed; toen werd het verbrand door een schoolknaap; onder welke omstandigheden doet hier niet ter zake. Eerst vreesde de schrijver den moed niet te zullen vinden, het opnieuw te beginnen en de taak ten einde te brengen. Maar het behaagde God, die hem deze beproeving zond, hem weder nieuwe kracht, tijd en gelegenheid er voor te schenken, zoodat het gebeurde nu is uitgewischt. Het is ter wille van een enkel persoon, en ook alleen voor hem, dat deze bijzonderheden in de voorrede worden aangestipt; maar die persoon zal, indien hij ooit deze regels leest, begrijpen, waarom het woord “uitgewischt” met groote letters is gedrukt. Ik wilde hem slechts zeggen, dat het God behaagd heeft uit dien onberaden stap zijner jeugd iets goeds te doen ontkiemen. Het nu geëindigde werk is (dit vertrouw ik nederig) zijn heilig onderwerp méér waardig na de rijpere overweging van den meer gevorderden leeftijd, dan indien het jaren geleden te St. Wimfried ware uitgegeven. Ik herhaal dit ter wille van den knaap, die schreide over wat toen een onherstelbaar misdrijf scheen, en ik voeg er dankbaar bij, “dat ik nooit, zelfs voor één oogenblik mijne vergiffenis heb betreurd, dat ik met genoegen denk aan zijn na dien tijd zoo ijverig streven, en hem in zijn verder leven van harte het beste toewensch.”
H. Paton.
|
|