| |
Achtste hoofdstuk.
Het spreekt van zelf, dat Walter gedurende den morgendienst en de vroegschool in een bijna onuitstaanbaren zielsangst verkeerde; en die spanning moest nog een poos duren, zoodat hij ten laatste bijna niet meer kon blijven zitten. Meester Paton merkte niet dadelijk, dat zijn lessenaar was opengebroken. Hij legde zijne boeken neer en begon de morgenles als gewoonlijk.
Eindelijk kwam Howard Tracy aan de beurt. Hij stond op met zijne gewone verwaandheid, en terwijl hij zijne laarzen bewonderend bekeek, woelde hij met de smalle hand door zijne welriekende lokken. Meester Paton beschouwde hem met eene eenigszins minachtende uitdrukking, alsof hij dacht hoe belachelijk het was, dat een jongen zich zoo kwasterig gedroeg. Henderson had met zijne gewone spotzucht, Tracy den bijnaam van ‘rozenstruikje’ gegeven.
‘Uw vijfde verzuim deze week, Tracy! Gij moet het gewone strafwerk doen,’ zeide meester Paton, zijne sleutels krijgende om den lessenaar te openen.
‘Nu barst de bom los!’ dacht de heele klasse, er met groote spanning naar kijkende.
De sleutel draaide rond in het gebroken slot; meester Paton scheen verwonderd, hij lichtte het deksel op en zag dadelijk dat het gebroken was.
‘Wie heeft mijn lessenaar opengebroken?’
Geen antwoord.
Hij keek heel ernstig, sprak niet en zocht naar het strafboek.
‘Waar is het aanteekeningboek?’
Geen antwoord.
‘En waar is mijn...’ meester Paton hield op en zocht met de grootste zorgvuldigheid in elken hoek van den lessenaar.
Waar is het manuscript, dat hier bij het aanteekeningboek lag?’ vroeg hij op een toon van angstige spanning. ‘Ik hoop en vertrouw,’ zeide hij, bleek wordende, ‘dat geen uwer zoo slecht zal zijn geweest, het te vernielen.’ Zijne stem haperde. ‘Ik ben overtuigd, dat gij het dadelijk zult teruggeven, als ik u zeg, dat het van groote waarde is, indien een uwer het verborgen of weggenomen heeft.’
| |
| |
Er heerschte diepe stilte.
‘Ik vraag u nog eens - waar is het aanteekeningboek?’
‘Verbrand, meester,’ fluisterden een paar stemmen bijna onhoorbaar.
‘En mijn manuscript?’ vroeg hij op nog luider en angstiger toon. ‘Gij zult toch niet zoo ondoordacht, zoo ongeloofelijk slecht zijn geweestom...’
Walter stond op, doodelijk bleek en met gebogen hoofd. ‘Ik heb het verbrand, meester,’ zeide hij met bijna onhoorbare stem en sidderend van angst.
‘Kom hier,’ zeide meester Paton driftig, ‘ik versta je niet; welnu?’ vroeg hij, toen Walter tot bij zijn lessenaar naderde.
‘Ik heb het verbrand, meester,’ fluisterde hij.
‘Gij hebt het verbrand!’ riep meester Paton opvliegende, met eene onbedwingbare ontroering, die in eene uitbarsting van woede overging, zoodat hij Walter een klap om de ooren gaf, die door de heele kamer klonk en den knaap naar zijn plaats deed terug tuimelen; maar die uitbarsting van drift bedaarde dadelijk en een oogenblik daarna stond meester Paton, zich zelven wantrouwende, op, verliet zijn lessenaar en liep de kamer uit, ten einde in de eenzaamheid zijne zielskalmte en bedaardheid te herwinnen, die zoo verschrikkelijk geschokt waren geworden.
Meester Percival, die zijne klasse in een ander gedeelte der zaal onderwijs gaf, ziende, dat meester Paton Walter een klap gaf, - eene handeling zoo geheel strijdig met meester Paton's gewone manier van doen, daar hij nooit te voren in drift een jongen had aangeraakt, - ging naar hem toe, om te hooren wat er gaande was, juist toen Paton met haastige schreden de deur had bereikt.
‘Wat deert u, Paton?’ vroeg hij. Er was een algemeen rumoer in de klasse, waaruit meester Percival eindelijk half begreep, dat er papieren van meester Paton waren verbrand.
Verlangend hem te vinden en te hooren wat er gebeurd was, verliet meester Percival de kamer en zag hem, met haastige ongelijke schreden, het zijpad heen en terug loopen in de voor de onderwijzers afgesloten wandelplaats.
‘Ik hoop toch niet, dat er iets ernstigs is gebeurd?’ zeide meester Percival.
‘O niets, niets!’ antwoordde meester Paton met bevende lippen, terwijl hij zich omkeerde. En zijne aandoening met kracht beheerschend, vervolgde hij: ‘'t Is alleen, dat het resultaat van vijftien jaren onafgebroken arbeid nu tot een hoop roet en asch in den haard der schoolkamer is vergaan.’
‘Gij wilt toch niet zeggen dat uw Hebreeuwsch manuscript verbrand is?’ vroeg meester Percival verschrikt.
‘Gij weet, Percival, hoe ik daar jaren op geblokt heb. Gij weet dat ik het begon nog vóór ik de academie verliet, het als het hoofddoel van mijn leven beschouwde, en er elk vrij uur aan besteedde. Gij weet ook hoe trotsch en blijde ik was bij elke vordering, hoeveel vergoeding het mij
| |
| |
schonk voor de groote moeiten en bezwaren, aan onze betrekking hier verbonden. Dit werk was, gedurende jaren, mijn eenige ontspanning en genot. Eindelijk was het af; ik was bezig het voor de pers gereed te maken, over eene maand zou het worden gedrukt, en ik het einde hebben beleefd van een moeilijke, maar welgeslaagde taak. En nu is die droom vervlogen, en een hoop asch is alles wat er overblijft van al die inspanning gedurende mijn beste levensjaren.
Meester Percival wist wel, dat zijn collega jaren lang gewerkt had aan eene verklaring van den Hebreeuwschen text der groote profeten. Het was de geliefkoosde taak van zijn leven geweest; hij had er zich aan toegewijd, met al de wetenschappelijke kennis, die binnen zijn bereik lag, met al de geestdrift van jeugdige voortvarendheid, en er elk oogenblik aan besteed dat zijne plichten als onderwijzer hem overlieten. Hij beschouwde het ten eerste van groot gewicht voor de kerk, waarvan hij een geordend dienaar was, ten tweede als den weg tot roem en welverdiende bevordering. En nu had een ondeugende knaap hem in vijf minuten al de bloesems zijner hoop ontroofd!
‘Indien zij den haat hadden willen koelen, dien ik weet dat zij tegen mij koesteren,’ zeide meester Paton bitter, ‘hadden ze dan maar liever alles gedaan, behalve dit! Zij hadden mij toch het eenig doel, het eenig genot van mijn leven kunnen laten behouden, waar zij immers niets mede te maken hadden.’ En zijn blik werd bijna verwilderd, toen hij bleef stilstaan, als om de grootte van zijn ontzettend verlies te begrijpen: ‘ik had liever alles verloren, dat ik in de wereld bezit, dan juist dat,’ zeide hij zacht en diep ontroerd.
‘En heeft Euson dat waarlijk gedaan?’ vroeg meester Percival, innig begaan met de bittere smart van zijn collega.
‘Het doet er niet toe, wie het deed, Percival; maar ja! het was uw vriend Euson.’
‘Die schandelijke, afschuwelijke kleine ellendeling?’ riep meester Percival knorrig: hij moet weggezonden worden... Kunt gij het werk niet opnieuw beginnen?’
‘Opnieuw beginnen?’ herhaalde meester Paton met heesche stem; ‘en wie geeft mij de hoop en de kracht terug van de laatste vijftien jaren? Waar zou ik den moed vinden mij weder af te tobben met dat onophoudelijk zoeken en nadenken? Waar zijn de honderden aanteekeningen, die ik had opgespoord, en bij elkander gebracht, gedurende vele uren van onverpoosden nachtelijken arbeid? Hoe zou ik ooit weer het legio boeken te mijner beschikking en inzage krijgen, die ik heb geraadpleegd vóór dat ik mijn werk begon? De herinnering maakt mij reeds ziek. Jeugd en hoop zijn voorbij. Neen, Percival, er valt niet over te praten. Ik ben beroofd van een arbeid, die een geheel menschenleven vordert. Laat mij liefst een oogenblik alleen, tot ik geleerd heb zonder bitterheid te zeggen: Gods wil geschiede.’
| |
| |
‘Hij die op God vertrouwt
Dien mint, dient zegent Hij,
Ook als Zijn tand kastijdt -’
zeide meester Percival op een toon vol innig en diep medegevoel, toen hij hem verliet om naar de school terug te keeren.
Het zien van meester Paton's geopenden geplunderden lessenaar deed meester Percival's tot nu bedwongene verontwaardiging ontvlammen; en voor meester Paton's klasse stilstaande, sprak hij met eene van toorn en leedgevoel trillende stem:
‘Gij beseft niet, jongens, welk een onmetelijk kwaad uwe gewetenlooze, onwaardige boosheid heeft veroorzaakt; ik zeg ‘jongens’, maar ik geloof en vertrouw dat slechts één uwer de schuldige is, en ik ben dankbaar dat die ééne een nieuweling is, die hier gevoelens en hartstochten heeft medegebracht, meer een verwaarloosden onwetenden straatjongen waardig dan een leerling van St. Wimfried. De hand, die zoo moedwillig een geschrift van zoo groote waarde kon vernielen, zou even gewetenloos een huis in brand steken.’
‘O meester,’ sprak Henderson opstaande en hem in de rede vallende, ‘wij zijn allen bijna even schuldig, wij hebben het strafboek verbrand, Euson heeft zich daar niet mede ingelaten.’ Henderson vergat geheel, dat hij ten minste niets had gedaan, maar zijn edelmoedig hart konniet verdragen, dat alle schuld onverdeeld op het hoofd van zijn vriend zoude neerkomen. Zijne edelmoedige poging had evenwel geen de minste uitwerking, want meester Percival, zijne tusschenkomst nauwelijks opmerkende, vervolgde: ‘Het aanteekeningboek? daar weet ik niets van; als gij dat verbrand hebt, dan waart gij zeer dwaas en verdient daarvoor gestraft te worden, maar dat is betrekkelijk minder. Maar gij, slechte jongen,’ zeide hij zich tot Walter wendende, ‘weet gij wat gij gedaan hebt? Weet gij, dat gij in uwe laaghartigheid een werk hebt vernietigd, dat uw meester jaren van zwoegenden arbeid heeft gekost? Jaren die niet kunnen worden ingehaald? Hij behandelde u volkomen onpartijdig, hij strafte u nooit, dan wanneer gij straf verdiendet en hij het voor uw bestwil noodig achtte; en nu behandelt gij hem zoo slecht. In een oogenblik van verachtelijke woede breekt gij, als een dief, zijn lessenaar open, en berooft hem en de wereld van hetgeen het streven en hoofddoel van geheel zijn leven geweest is. Ja, gij moogt uw aangezicht wel verbergen, Euson’ - want Walter, door schaamte en berouw getroffen, boog het hoofd over den lessenaar en bedekte zijn gelaat met beide handen. ‘Gij moogt u wel schamen, mij of iederen eerlijken, rechtgeaarden makker in het aangezicht te zien. Gij hebt u aan een vergrijp schuldig gemaakt waarvan de herinnering u jaren lang zal drukken, daar gij het nooit zult kunnen uitwisschen of ook maar eenigszins vergoeden of lenigen. Ik heb mij erg in u bedrogen;
| |
| |
gij hebt al uwe krachten besteed om een kwaad te bedrijven, waartegen - al werdt gij ook even braaf en ijverig als gij nu lui en slecht zijt - geen jaren van ijver en inspanning zouden kunnen opwegen. Ik weet niet wat er over u zal beslist worden, ik hoop dat men u niet zal veroorloven bij ons te blijven; maar mocht dit gebeuren, dan ben ik overtuigd dat gij, zoo als gij verdient, de afkeuring en minachting zult ondervinden van elk uwer schoolmakkers, die slechts een sprankje eergevoel of rechtvaardigheid bezit.’
Ieder woord, door meester Percival gesproken, trof Walter allerpijnlijkst; elk verwijt doorboorde hem en deed zijn hart bloeden. Hij zat onbeweeglijk, wezenloos en verpletterd, alsof hij met hamers werd geslagen. Hij vertwijfelde en beefde, als hij aan het groote en wreede onrecht dacht, dat hij begaan had, aan het lage en grievende onrecht, waartoe zijne blinde drift hem had vervoerd, zoodat hij geloofde nooit meer zijn hoofd te durven opheffen.
Meester Percival's verontwaardigde toespraak trof ook de andere schuldigen als een donderslag. Hij was zoo voortvarend en opbruisend in zijne eenmaal opgewekte drift, dat de jongens hem, - hoewel hij de meest met hunne genegenheid ‘bevoorrechte’ onderwijzer was, den weinig vleienden bijnaam van ‘donder en bliksem’ hadden gegeven. Maar geen hunner had hem ooit te voren met zooveel bedwongen verontwaardiging en afkeuring hooren spreken, waarover ook allen, behalve onze kleine edelmoedige Henderson, als verstomd schenen. Maar Henderson was geheel onder den invloed van Walter's verdriet.
‘Zeg hem, dat het eene vergissing was; gij meendet immers dat het oude opstellen waren, beste Walter, zeg het hem, eer hij weggaat.’
Maar Walter bleef onbeweeglijk, met de armen op den lessenaar, zijn bleek gelaat bedekken en sprak geen woord; terwijl meester Percival, zich verontwaardigd omkeerende, een laatsten blik van onverholen minachting op hem wierp en naar zijne eigene klasse ging.
‘Walter, trek het u niet zoo aan,’ zeide Henderson, zijn arm om Walter's hals slaande; ‘ge kondt het niet helpen, het was eene ellendige vergissing, dat is alles; ga nu, en vertel het Paton duidelijk, ik weet zeker dat hij u alles zal vergeven.’
Eene lichte huivering bewees, dat Walter hem verstaan had. Henderson hoopte, dat tranen zijne wanhoop zouden verlichten; maar Walter's oogen bleven droog en hij scheen versteend.
Een der groote jongens stootte hem eindelijk aan en sprak: ‘Sta op, Euson; ik moet u naar Dr. Lane brengen met een brief van meester Percival.’ Hij stond op, volgde werktuiglijk en bleef in de gang wachten, terwijl de senior bij den hoofdonderwijzer binnentrad.
‘Dr. Lane wil u niet zien,’ zeide Somers, terugkomend. ‘Craf,’ vervolgde hij, zich tot den famulus wendende, ‘Dr. Lane verzoekt u den jongenheer Euson alléén op te sluiten.’
| |
| |
Walter volgde den famulus naar boven, in eene kleine kamer, die slechts diende om de jongens op te sluiten, die zouden worden weggezonden, ten einde hun vóór hun vertrek alle gelegenheid tot kwaaddoen te benemen.
De famulus liet hem daar alleen en kwam eenige oogenblikken later terug met wat melk en brood, plaatste het op de tafel, die, behalve een houten stoel, het eenige ameublement van de kamer uitmaakte; toen sloot hij de deur en liet Walter met zijne overdenkingen alleen.
Nu kwam een stroom van tranen den ijzeren druk verlichten, die hem scheen te hebben bevangen; hij wierp zich op den grond en toen hij zich het onherstelbaar kwaad voor den geest haalde, dat hij den man berokkend had, die hem, wel is waar streng, maar nooit onvriendelijk had bejegend, en hoe iedereen, die het zou hooren, zijne daad aan louter boosaardigheid zou toeschrijven, toen snikte hij, alsof zijn hart moest breken.
Om één uur bracht de famulus hem iets te eten; hij vond Walter in een
hoek der kamer, met oogen rood van het schreien, het hoofd leunend tegen den muur. Zijn ontbijt stond nog onaangeroerd.
Hij keek hem deelnemend aan. ‘Kom, jongeheer,’ zeide hij, ‘dat moet ge niet doen; het kwaad is nu eenmaal bedreven en daardoor zult gij het niet ongedaan maken of verhelpen. Onze lieve Heer zal u vergeven en de middelen wijzen, om in 't vervolg beter op te passen als gij Hem daarom bidt. Kom, jongeheer! Ge moet wat eten en niet meer huilen: door huilen kunt ge het niet meer goed maken.’
Hij bleef wachten en bediende Walter beleefd en vriendelijk, tot hij hem met veel moeite eenig voedsel had zien gebruiken, sprak hem toen nog eenige hartelijke, bemoedigende woorden toe en verliet hem, de deur weder sluitende.
De lange namiddag begon en Walter zat vol berouw, alleen, met zijne sombere gedachten; somber in alle opzichten, en steeds drukkender, hoe meer hij over de zaak nadacht. Toen het avond begon te worden, voelde hij zijn hoofd duizelen; deze lange eenzaamheid maakte hem angstig; en bekommerd vroeg hij zich af, of men hem daar den geheelen nacht zoude laten. Juist toen hoorde hij een lichten tred de deur naderen, terwijl er zachtkens werd geklopt. Hij antwoordde niet, want hij meende dien stap te herkennen, en zijn snikken belette hem eenig geluid te geven. Toen hoorde hij een knaap bukken en een briefje onder de deur steken.
Hij nam het op, toen de voetstappen zich verwijderden, en bij het schemerlicht kon hij nog juist het volgende lezen:
‘Beste Walter! Ge kunt niet begrijpen hoe innig veel medelijden ik met
| |
| |
u heb; ik wou, dat ik bij u was en uwe straf mocht deelen; vergeef mij, dat ik koud en trotsch tegen u ben geweest. Ik heb al dien tijd verlangd weer met u te praten, maar ik was te verlegen. Ik heb ongelijk gehad. Nu zal ik nooit weer met u breken. Goeden dag, beste Walter,
van uw altijd oprecht liefhebbenden
Harry Kenrick.’
‘Hij zal nooit meer met mij breken,’ dacht Walter. ‘Als ik morgen word weggejaagd, zal hij er, vrees ik, nooit weer gelegenheid toe hebben.’ En toen vestigden zich zijne gedachten op zijn zoo kort geleden voor het eerst verlaten te huis, waarin hij nu zoo spoedig met schande zoude terug keeren.
Om zes uur bracht de famulus hem eene lamp, thee en een paar boeken, die hij echter geen lust had te lezen. De toegang tot die kamer was ieder op straf verboden, zoodat Walter tot acht uur niemand zag; toen kwam Somers, de senior, die hem bij Dr. Lane had gebracht, en zeide heel koel: ‘Ga mede, Euson, gij zult in de ziekenkamer slapen.’
‘Zou ik weggejaagd worden, Somers?’ stotterde hij.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Somers op ijskouden toon; ‘gij verdient het wel.’
't Is waar, koude onbarmhartige Somers! Maar is dat alles wat gij dien armen jongen in zijn ongeluk weet te zeggen? Indien wij eens allen gestraft werden naar verdienste...
‘In ieder geval,’ voegde Somers er bij, ‘wil ik u niet langer tot makker hebben, en ik geloof ook niet, dat een van de jongens dit zal begeeren.’ Met deze snijdende aanmerking verliet hij Walter.
|
|