| |
Zevende hoofdstuk.
Toen meester Paton dien middag in de vergaderzaal kwam, waar de meesters elkander dikwijls ontmoetten, wierp hij zich, met eene onverholen
uitdrukking van verdriet en afkeer op zijn gewoonlijk zoo kalm gelaat, in een der armstoelen.
‘Wel, wat scheelt u, Paton?’ vroeg meester Robertson; ‘vindt gij heden de “Times” wat al te liberaal, of is er iets anders?’
‘Och neen!’ antwoordde meester Paton; ‘maar ik heb Euson daar juist een pak slaag gegeven - eender nieuwe jongens; zijne blindestijfhoofdigheid en buitengewone koelbloedigheid verbitteren mij verschrikkelijk.’
‘Ja, 't is een van mijne jongens; het spijt mij, maar hij is bijna nooit vrij van straf. Zelfs uw Procrustiaansch stelsel schijnt bij hem te falen. Waarvoor had hij die straf verdiend?’
| |
| |
Meester Paton vertelde van Walter's verzet. ‘Na eene zoo groote ongehoorzaamheid hadt gij natuurlijk geen andere keuze dan een pak slaag,’ antwoordde zijn collega; ‘hoe nam hij het op?’
‘Heel zonderling; hij kwam uiterst beleefd binnen, heel aanmatigend, spottend en zelfbewust. Toen ik den stok opnam, stond hij met gevouwen armen en een weerloozen, wonderlijken blik; zijn uiterlijk en gedrag ontwapenden mij eigenlijk. Gij weet hoezeer ik tegen het kastijden ben, en waarlijk ik kon er haast niet toe overgaan, daar ik er sinds maanden gelukkig nooit aanleiding toe heb gehad. Ik gaf hem twee slagen en hield toen op; ‘mag ik weggaan, meester?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zeide ik, waarna hij de kamer met eene buiging en een ‘dank u, meester’ verliet. Het spijt mij waarlijk van den jongen, want, daar ik verplicht was hem naar mijnheer Lane te sturen, vrees ik, dat hij waarschijnlijk van hem ook nog een pak slaag zal krijgen.’
‘Wat een ondeugende jongen!’ zei meester Robertson.
‘Neen, niet bepaald ondeugend; hij heeft zelfs voor mij iets zeer aantrekkelijks; maar hij is alleronbeschaamdst en halsstarrig.’
‘Vergeef mij,’ zeide meester Percival, een der andere onderwijzers, die zeer aandachtig naar dat gesprek had geluisterd, ‘maar ik geloof, dat gij u beiden in dien jongen vergist. Ik houd bijzonder veel van hem, ik vind hem een der meestbelovende jongens van de school; ik heb nooit een knaap gezien, die zich bescheidener en eerbiediger gedroeg.’
‘Van waar kent gij hem?’ vroeg meester Robertson verwonderd.
‘Bij toeval; ik had hem een paar keer in de strafkamer opgemerkt, en daar het mij speet, een nieuweling daar als habitué te zien, vroeg ik hem, hoe dat kwam. Hij antwoordde mij, dat hij zijne lessen niet had gekend, en toen ik hem vroeg, waarom hij die dan niet geleerd had, zeide hij heel eenvoudig en beleefd: ‘Waarlijk, meester, ik heb mijn best gedaan, maar dit soort van werk is mij nog zoo heel nieuw.’ En hadt gij nu daarbij zijn open eerlijk gelaat gezien, dan zoudt gij overtuigd zijn geweest, dat hij de waarheid sprak.’
‘Ik vrees,’ vervolgde meester Percival, ‘dat gij hierin geen voldoenden grond voor mijn beweren tegenover uwe meening zult vinden: maar ik was ingenomen met Euson's manieren en vroeg hem, juist ten einde hem nader te leeren kennen, om met mij langs het strand te wandelen; zelden heb ik een meer ontwikkelden knaap ontmoet; hij was vol vuur en leven; het was bepaald een genoegen met hem te praten; daar de zee geheel nieuw voor hem was, kende hij zelfs geen der verschillende kleinigheden, die men gewoonlijk op het strand vindt; en als gij zijn stralend gezicht hadt gezien bij het oprapen der eitjes, schelpjes, stukjes meerschuim, krabben, stukken coralijn en glinsterende marcassiet, mij over alles uitvragende, zoo veel ik maar vertellen kon, dan zoudt gij hem nooit voor een dommen of onleerzamen knaap hebben gehouden.’
‘Ik weet het niet, Percival, gij zijt waarlijk een toovenaar. Alle weer- | |
| |
spannige deugnieten komen onder uwe leiding terecht; gij verstaat de kunst om rozen van dorens en vijgen van distels te oogsten; zelfs in dat monster van een Woods hebt gij soms vonken van menschelijk verstand kunnen ontdekken.’
‘Hij was volstrekt geen monster; ik vond hem een heel goedhartigen jongen; maar wat kunt ge van iemand verwachten, die steeds van alle kanten beschimpt wordt, omdat hij dom, lomp en achterlijk is. Sir Hugh Evans was niet de éénige, die het ellendig vond altijd voor zondebok te dienen.’
‘Gij moet een talisman bezitten, Percival, om jongens zóó te kunnen veranderen, indien gij Woods een besten jongen noemt. Ik vond hem niets dan een klomp luiheid en dierlijke kracht. Leer mij uw geheim.’
‘Probeer het met een beetje vriendelijkheid en sympathie: een ander middel heb ik niet.’
‘Ik ben mij niet bewust in goedheid te kort te komen,’ zeide meester Robertson nadenkend; ‘mijne fout is juist dat ik te toegevend ben.’
‘Ja, voor knappe veelbelovende, flinke jongens; maar niet (vergeef mij deze openhartigheid) voor onwillige of ondankbare knapen; gij tracht u niet op hun standpunt te plaatsen en zoo hunne bezwaren te begrijpen; gij kunt niet kalm blijven bij hunne domme streken, zoo als wij meesters verplicht zijn. Maar, Paton’ - vervolgde hij, het gesprek, dat meester Robertson onaangenaam scheen, eene andere wending gevende - ‘zoudt gij niet eens probeeren of gij ook beter slaagt als gij het juk iets minder zwaar op Euson's schouders legt?’
‘Wel, Percival, ik geloof niet, dat ik het hem, voor zoo verre mij bewust is, te moeilijk heb gemaakt. Ik kan voor hem niet van mijn eenmaal aangenomen stelsel afgaan.’
‘Mijn waarde Paton, veroorloof mij te zeggen, dat ik gestrengheid voor den besten stelregel houd. ‘Summa lex, summa crux.’ Wij krijgen visschen van verschillende soort en grootte in onze netten; en gij kunt een tarbot niet door dezelfde maas van uw net trekken, waar een spiering gemakkelijk doorglijdt.’
‘Ik zal nadenken over hetgeen gij daar zegt, maar voor 't oogenblik moet ik Walter aan Dr. Lane overlaten,’ zeide meester Paton.
‘Ik hoop, dat hij hem niet zal slaan,’ hernam meester Percival.
‘Waarom? Ik weet niet hoe hij hem anders zal straffen.’
‘Eenvoudig daarom, omdat dit hem tot wanhoop zou brengen, en omdat het (indien ik zijn karakter goed begrijp) een onherstelbaar slechten invloed op hem zou oefenen.’
‘Dat hoop ik niet,’ antwoordde meester Paton. Hier eindigde het gesprek en meester Percival nam zijne courant weder op.
Toen Walter 's avonds bij Dr. Lane kwam, vroeg deze hem vriendelijk en omstandig naar den aard van zijn misdrijf; dit was ongelukkig duidelijk bewezen en Walter was veel te oprecht, om er eenige verontschuldiging
| |
| |
voor te zoeken. Wanneer hij ook niet voorbedachtelijk lui was geweest, dan bewees toch reeds zijn eigen getuigenis, dat hij zich aan groote ongehoorzaamheid en minachting had schuldig gemaakt. Dusdanige misdrijven kwamen zelden voor op St. Wimfried, vooral niet van een nieuweling. Ontevreden over eene handeling, zoo afwijkend van hetgeen Walter's uiterlijk beloofde, en niettegenstaande Dr. Lane's belangstelling in zijne eenvoudige, fatsoenlijke manieren, had de directeur evenwel in dit geval geen andere keus dan het toepassen eener lichamelijke kastijding.
Opgewonden en woedend over deze herhaalde vernedering, kwam Walter in de groote schoolzaal terug, waar hij door de jongens zijner klasse met sympathie en hartelijkheid werd ontvangen. Het was het uur vóór theetijd, en de rondom den haard zittende jongens waren juist gestemd om kattekwaad uit te voeren.
Eerst haalden zij meester Paton door en gaven hem al de scheldnamen, die zij maar konden bedenken.
Walter sprak weinig mede, want hij leed te zeer, om eenige verlichting in schimpen te zoeken; maar zijn fonkelende blik en de donkere schaduw op zijn gelaat bewezen volkomen, dat een booze geest zijne betere en zachtere gevoelens onderdrukte.
‘Hoe kunnen wij ons wreken?’ zeide Anthony, een zijner slaapkameraden.
‘Ja, wat kunnen wij doen?’ riepen de anderen. ‘Ja, wat?’ herhaalde Henderson spottend en volgens gewoonte datgene aanhalend wat hij het laatst gelezen had, begon hij eene vloeiende rede uit een stuk, dat hij juist in de courant gelezen had:
‘De aristocratie gesteund door macht, en krachtig door...’
‘Wat zijt ge toch een gek, Henderson!’ viel Franklin, een der anderen, hem in de rede; ‘ik zal u zeggen wat we kunnen doen; wij zullen dat ellendige zwarte boek verbranden, waarin hij onze straffen opteekent.’
‘Dat arme boek!’ zeide Henderson, ‘wat zal zijn geweten knagen, als het in de vlammen vergaat; geef het toch niet de glorie van den marteldood; Walter’ - vervolgde hij zacht - ‘ik vertrouw dat gij u niet met die bluffers zult inlaten.’
‘Dat doe ik wel, Henderson! Als ik toch niets dan straf en stokslagen krijg, wil ik ten minste weten waarvoor!’
‘De lessenaar is gesloten,’ zeide Anthony, ‘wij kunnen het strafboek niet krijgen.’
‘Dat kan ik wel,’ zeide Walter, ‘geef mij maar even den pook, Dubbs.’
‘Dat doe ik stellig niet,’ antwoordde Daubeny, ernstig en bedaard, waarvoor hij dadelijk werd uitgejouwd.
‘Ge zijt toch een lafaard, Dubbs!’ zeide Franklin, ‘ge zult er immers niets van krijgen als ge den pook aangeeft.’
‘Dat geloof ik ook niet, Franklin,’ antwoordde hij, ‘en wat nu dat lafaard betreft, het zou lafhartig zijn iets laags of gemeens te doen, uit vrees om uitgejouwd of mishandeld te worden. Ge kunt mij slaan,’ zeide
| |
| |
hij rustig, toen Franklin hem stevig bij den arm greep en hem sloeg, maar ge zult me toch nooit dwingen iets te doen, dat ik niet wil.’
‘Dat zullen wij eens zien,’ riep Franklin, zijn arm nog vaster omklemmende en hem nog harder slaande.
‘Ge doet vergeefsche moeite,’ antwoordde Daubeny, hoewel de tranen hem in de oogen kwamen. ‘Laat hem los!’ schreeuwde Henderson, die Daubeny heel lief had, hoewel hij hem altijd plaagde. ‘Laat hem los, zeg ik, of ik zal eens laten zien, dat ik dat kunstje ook versta. Dubbs heeft volkomen gelijk, en gij zijt een troep ezels, als ge denkt, dat het van eenig nut kan zijn een strafboek te verbranden; hier is de pook, en ge krijgt haar niet, om den lessenaar open te breken; buitendien, Paton zal nog wel een kwartje bezitten, om een ander boek te koopen en u op een nieuwe bladzijde met eene extra straf voor dat feit op te teekenen.’
‘Maar dan herinnert hij zich mijn zeshonderd regels en vier of vijf keeren kamerarrest niet meer,’ zeide Walter; ‘kom, geef mij den pook.’
‘Och kom, Euson, die zal hij zich natuurlijk wel herinneren; ik zal u wel helpen aan dat strafwerk, ik schrijf een paar honderd regels voor u, en het overige kunt ge met twee pennen tegelijk schrijven, dat houdt u nog geen uur op, ik zal u dien dubbelen pennestreek wel leeren en u in de geheime kunst inwijden.’
‘Neen, neen,’ zeide hij op vroolijken toon, uit vrees Walter nog driftiger te maken dan hij reeds was, ‘ge krijgt den pook niet; ieder die hem hebben wil, moet hem dan maar trachten te veroveren ‘vi et armis.’
‘Het doet er niet toe, dit ding is ook goed, en daar gaat het!’ riep Walter, eene tabouret grijpende, ‘daar hebt ge den lessenaar al open,’ terwijl hij met een zoo harden slag den stoel tegen het deksel stootte, dat het slot met een luid gekraak brak.
‘Past op, jongens! Nu zullen we een standje krijgen,’ zeide Franklin verschrikt.
‘Wat gedaan is, is gedaan, wij moeten de straf maar deelen,’ zeide Anthony, in den lessenaar tastende; ‘daar is nu het strafboek, en daar gaat No. 1 in het vuur; gij kunt No. 2 er uit scheuren, Franklin, als ge lust hebt.’
‘Best,’ zei Franklin, ‘die eens in 't schuitje zit, moet meêvaren; daar gaat pagina 2.’
‘En hier is No. 3 met huid en haar,’ zeide Burton, een der andere jongens.
‘Geestige wijsbegeerte van een troep gekken,’ merkte Henderson aan, toen Burton hem het boek gaf; ‘moet ik nu een even groote kwast zijn als gij, en volgen waar gij mij zijt voorgegaan? Ik geloof dat ik moet, hoewel ik het allerflauwst vind.’ Hij weifelde en aarzelde, want hoewel hij de zoo ondoelmatige handeling afkeurde, wilde hij niet, dat men zou denken, dat hij bang was mede te doen; hij vreesde het oordeel zijner makkers. ‘Handel volgens uw plicht en stoor u niet aan den duivel,’ zeide Daubeny; ‘kom, geef mij het boek; me dunkt, jongens, het zal nu toch
| |
| |
wel genoeg zijn, nu ge er die bladen hebt uitgescheurd. Laat ons het boek er weer in leggen, en handelt niet als kinderen doen, die den stoel slaan, waartegen ze hun hoofd hebben gestooten.’
‘Of als honden die in den stok bijten, waar ze mee geslagen worden,’ zeide Henderson; ‘gij hebt gelijk, Dubbs, en ik heb achting voor u. Ja, jongens, ge moogt lachen als ge lust hebt, maar ik heb het genoeg afgeraden en ik zal mij niet als een gek aanstellen, omdat gij het gedaan hebt.’
‘Dat kan mij niet schelen,’ lispelde Howard Tracy; ‘ik haat Paton en ik zal alles doen om hem te plagen,’ waarop hij Daubeny het boek uit de hand rukte en in het vuur smeet. Die arme Tracy was veel ernstiger door meester Paton gestraft dan Walter; zijne ijdelheid was zijn meester bijzonder onverdraaglijk en deze greep elke gelegenheid aan om hem daarover te onderhouden; maar niets kon door het dikke hulsel van Tracy's eigenliefde heendringen, die, volkomen tevreden over zich zelven, zijn gunstig uiterlijk en zijne hooggeplaatste betrekkingen, zich in zijne welvoldane onwetendheid hulde, en te veel hekel had aan het leeren, om niet kalm er in te berusten, dat hij onveranderlijk de laatste van zijne klasse was.
‘Wat! Is er voor mij niets meer te verbranden?’ vroeg Walter, die nog, ziedende van gramschap, op het hooge ijzeren haardscherm zat en er ongeduldig met zijn beenen tegen trommelde; ‘laat eens zien wat er nog meer in den lessenaar is. Daar is een bundel oude opstellen zoo het schijnt; die zullen een mooi vlammetje geven, maar wacht, zijn het wel oude opstellen? Nu, dat doet er ook niet toe; is het wat anders, zooveel te beter - daar gaan ze!’
‘Heila! wat doet ge daar Walter?’ riep Henderson, hem bij den arm vattende; ‘ge weet immers dat het geen oude opstellen kunnen zijn; Paton doet die altijd in de voddenmand, nooit in zijn lessenaar. Och, Walter, wat hebt ge gedaan?’
‘De omslag was ten minste een opstel,’ zeide Walter somber; ‘ge kunt ze nu toch niet meer redden wat het dan ook was, (want Henderson trachtte ze nog door de staven heen te trekken) ze zijn bijna verbrand.’ En Walter duwde het dikke boek klein folio schrijfpapier omlaag en hield het zoo lang in de vlam, tot er niets dan een hoop roodachtige fladderende asch van overbleef.
Er volgde doodsche stilte, want allen voelden, dat zij er erg in zaten. Het luiden der bel voor de thee belette hun nog meer kwaad te doen, en toen Henderson zijn arm om Walter sloeg, zeide hij: ‘O Walter, ik wou dat ge dat niet gedaan hadt, ik wou dat ik het u had kunnen beletten; wat zijt ge toch driftig!’
‘Enfin, het is nu eenmaal gebeurd!’ zeide Walter, die reeds veel bedaarder was geworden en zijne eigenzinnige overijling betreurde.
‘Wat zullen wij doen?’ sprak Henderson.
‘Er de gevolgen van afwachten, dat is alles,’ antwoordde Walter.
| |
| |
‘Deedt gij niet beter als gij het Paton dadelijk verteldet, in plaats te wachten tot hij het ontdekt heeft?’
‘Neen,’ zei Walter, ‘hij heeft mij altijd gedwarsboomd en het kan mij niets schelen.’
‘Laat mij het dan doen,’ zeide zijn vriend ernstig; ‘ik ken Paton beter, ik weet zeker dat hij u dadelijk zou vergeven, als ik het hem mocht uitleggen.’
‘Ge zijt heel goed, Flip, maar doe het liever niet, het helpt toch niet meer.’
‘Ge moet in allen gevalle niet denken, Walter, dat ik er mij buiten heb gehouden uit angst voor straf; ik ben er bij geweest, en zal de straf deelen, hoe die ook zijn moge; maar ik hoop voor u, dat het niet zal uitkomen.’
Had Henderson echter wat beter nagedacht, dan had hij moeten wenschen, dat het wèl uitkwam; want niets bederft een karakterspoediger dan verborgen zonden. Het was gelukkig voor Walter, dat zijne verkeerde handelingen niet verborgen bleven, gelukkig dat ze zoo spoedig ontdekt en gestraft werden.
Het was spoedig in de school bekend, dat Euson, een der nieuwe jongens, Paton's lessenaar opengebroken en den inhoud verbrand had.
‘Nu, daar zal hij ook ongemakkelijk voor hebben,’ was het algemeene oordeel. Walter hoorde, dat Kenrick gedurende het theedrinken er voortdurend onderzoek naar deed, maar hem vroeg hij er niet naar, niettegenstaande zij dicht bij elkander zaten. Daar beiden trotsche en prikkelbare jongens waren, wilde geen hunner het eerst tot den ander spreken, hoewel hunne wederzijdsche gehechtheid dezelfde was gebleven. Walter, minder overdreven trotsch dan Kenrick, zou deze onaangename verwijdering wel hebben doen ophouden, als zijne gedachten niet met andere dingen vervuld waren geweest. Daar dus niemand hunner het ijs brak, zoo moest Walter bij deze ernstige moeilijkheid den raad en de deelneming van zijn besten vriend missen.
De jongens schenen vast overtuigd, dat hij voor straf zou worden weggezonden.
De gedachten van onzen armen jongen waren heel bitter, toen hij dien nacht zijn hoofd onrustig op het kussen legde, bij de herinnering, welk een onstuimige dwaas hij was geweest; totdat hij eindelijk insliep en van zijn zoo innig geliefd te huis droomde.
Hoe vreemd scheen het hem zijn vroeger onschuldig leven te hebben vaarwel gezegd, en hoe weinig had hij drie maanden geleden gedacht, dat hij zich door zijn gedrag aan de schande zou blootstellen, van St. Wimfried te worden weggejaagd.
Hij had aan zijne drift botgevierd en hij gevoelde, dat hij daardoor zijn toestand veel erger had gemaakt dan andere jongens, die in elk opzicht wel tweemaal slechter waren dan hij; maar wat hij, als zijn ongeluk beschouwde, was waarlijk de hand dier wijze Voorzienigheid, die hem
| |
| |
dadelijk eene groote en zware straf zond, en daardoor zijne slechte neigingen in de geboorte verstikte en ze met eene vaderlijke, maar ijzeren roede vermorzelde, eer ze sterker ontwikkeld waren of dieper wortel hadden geschoten. Het ware licht mogelijk geweest, dat hij niet zoo spoedig ontdekt en gestraft was geworden, ook zelfs, als zijne overtredingen van nog ernstiger aard waren geweest.
|
|