| |
Zesde hoofdstuk.
Hoewel Walter's triomf bij het balspel hem behoedde voor het verlies zijner eigenwaarde, voor geheele onverschilligheid en wanhoop, bevrijdde deze hem echter niet van zijn gewoon achterstallig en extra strafwerk; buitendien hinderde het hem erg, altijd en in weerwil zijner pogingen, steeds de laatste of althans de laagste zijner klasse te zijn. Hij wist dat dit zijn ouders evenzeer griefde en teleurstelde als hem zelven; en hij vreesde, dat zij de reden niet zouden begrijpen, die hem in dit geval moest verontschuldigen; namelijk het vele dagelijksche werk waartoe andere jongens door vroegere opleiding bekwaam waren, maar dat hij in zijne mismoedige stemming en bij vele verdrietelijkheden onmogelijk kon te boven komen.
| |
| |
Het was hard beneden jongens te staan, boven wie hij zich door geestbeschaving in elk opzicht verheven gevoelde. Het was hard, voor een waarlijk verstandigen en levendigen knaap, als een luiaard en domoor te worden uitgekreten. Het maakte Walter ellendig, want mijnheer Paton had intusschen een geheel verkeerden indruk van zijn karakter gekregen. Hij antwoordde soms zoo juist, stelde zoo goed en toonde bij enkele gedeelten van zijn werk zulke heldere vonken van vernuft en leergierigheid, dat meester Paton, een nieuwen leerregel en een ongeoefend geheugen voorbij ziende, hem geheel verkeerd beoordeelde en hem uitkreet als knap, maar koppig; bekwaam om uitmuntend te werken, maar te lui en te moedwillig om het te doen. En dit was juist de fout, waarover de heer Paton zich 't meest vertoornde, en die hij in het belang van zijn leerling zoo ernstig wilde verbeteren. Er bestond dus van beide zijden een misverstand, en eene telkens weder opgewekte verbittering, die een slechten invloed oefende op hun dagelijksch verkeer. Walter's ergernis en verdriet stegen ten top, toen zijn vader, na de ontvangst van zijne eerste gedragslijst, hem die ter inzage terugzond, met een brief, die, zoo niet bepaald verwijtend, toch in zeer teleurgestelden en ontevreden toongeschreven was.
Die maandlijst kon Walter in zoo verre minder schelen daar hij overtuigd was, dat die onder een geheel verkeerden indruk was opgemaakt; maar de brief van zijn vader trof hem diep en maakte hem verdrietig. Hij ontving dien onder het middagmaal en las dien toen hij weer naar de strafkamer terugkeerde, waar hij nu zoo dikwijls moest zitten. Het was een mooie Novemberdag en hij smachtte om buiten, op het strand of tusschen de rotsen te spelen; in plaats daarvan, was hij om zijne tekortkomingen gedwongen, gedurende twee lange, vervelende uren werktuiglijk te zitten schrijven; een werk, waarvan hij later niet het minste nut had. Hij had de laatste weken volstrekt geen beweging gehad, daar al zijne vrije uren door zijn strafwerk in beslag werden genomen. Meester Robertson had hem dien morgen heel ernstig en knorrig de les gelezen; zelfs meester Paton, die zelden een hard woord gebruikte, had hem ‘onverdragelijk en onverbeterlijk’ genoemd en gedreigd hem met een tweede klacht naar den hoofdonderwijzer te zenden, daar hij nu tien keer achtereen de Grieksche spraakkunst niet had gekend. Bovendien had hij hoofdpijn en was zeer vermoeid, en bij dit alles kwam nu nog de brief van zijn vader, als om het zegel op zijn ongeluk te drukken. Er ontwaakte een oproerige booze geest in hem. Moest hij dan altijd onschuldig beknord, misverstaan, beschuldigd, vervolgd en gedwarsboomd worden? Als het dan toch niet hielp, zijn best en zijn plicht te doen, zou hij dan niet eens het tegendeel probeeren? Het dwangjuk van plicht afwerpen; alles doen waartoe lust en hartstocht aandringen, schoon het zedelijk beginsel het verbiedt? Zich vermaken en met verontschuldigende zelfzucht slechts voor zijn genoegen leven? Dit zou hem althans voor veel vernederends en onaangenaams schadeloos stellen. Hij was jong, krachtig en levendig, hij kon zich heel gemakkelijk
| |
| |
veel meer bemind onder de jongens maken, dan hij tot nu toe was: en wat zijne meesters betreft, zij konden hem - hoe hij zich ook gedroeg - bezwaarlijk een slechteren naam geven dan hij nu reeds had. Ondeugd heeft eene krachtige stem! Terwijl hij dit alles dacht, vloog zijne pen over het papier; het scheen of zijn bloed sneller door zijne aderen joeg en zijne linkerhand omklemde krampachtig den rand van zijn lessenaar.
Het ideaal, dat hij zich als het doel van zijn schooltijd had voorgesteld, was het streven naar godsvrucht en kennis door stipte plichtsbetrachting. Dien morgen rees echter een heel ander ideaal voor zijne oogen. Hij wilde alle zorg voor zijn werk er aan geven en er zich slechts op toeleggen een vroolijke, opgeruimde jongen te zijn, en alleen voor zijn vermaak en eigenliefde leven! Er waren immers nog vele van die helden, die bemind, toegejuicht en geacht werden door hunne makkers! Hunne schuld bleef onder een schoonschijnend vernis verborgen. Hij gevoelde dat hij met zijn goed uiterlijk en zijne beschaafde manieren, in dit op zicht ten minste, zeker zoude slagen. Het was een ideaal, niet vreemd helaas! aan dien gevaarlijken leeftijd.
Ja, hij wilde het voorbeeld volgen van hen, die hij zoo verkeerd zag handelen; het scheen een prettig verleidelijk vooruitzicht. Hij staarde op dat verblindende visioen van zonden, op die veelkleurige bron van genot, niet begrijpende, dat die glans de luchtspiegeling was eener verzengende woestijn, en die schitterende weerkaatsing het begoochelende waas over een diepen bedorven poel.
De brief van te huis was het grootste struikelblok; hij beminde zijne ouders met hartstochtelijke liefde, en hing aan zijn te huis met al de innigheid van een gevoelig hart. Hij had werkelijk in alles zijn best gedaan en getracht hen te voldoen, en toch schenen zij dat niet te gelooven, getuige die koude verwijtende brief! Hij werd bijna krankzinnig als hij er aan dacht.
Daar was slechts iets, dat hem nog terughield; het waren de vermanende woorden eener zachte stem, die echter de laatste dagen overschreeuwd was geworden door den veel luideren toon der hartstochten; maar van zijn vroegste jeugd af, had Walter steeds met eerbied naar die inwendige stem geluisterd, die - nu hij zoo besluiteloos zich ter linker- en ter rechterzijde keerde - tot hem sprak: ‘Dit is de weg, volg dien.’ Maar die edele klanken, die hem tot geduld aanspoorden, werden juist nu gesmoord door zijne opgewonden overweldigende hartstochtelijkheid.
De twee uren van opsluiting waren voorbij en de innerlijke worsteling ook. Walter maakte een driftige schrap onder de geschreven regels, bracht ze in eene onbeschaamde houding aan den daarop wachtenden meester, en met een uittartenden kreet van bevrijding ijlde hij de kamer uit. Drift en woede hadden den strijd gewonnen.
Hij holde naar de speelplaats en trachtte zijne onstuimige opgewondenheid en innerlijke kwelling meesterteworden. Op eene zoden bankin de verte zaten twee jongens; hij zag dadelijk, dat het Kenrick en Henderson waren, die, tot zijn verbazing, geen vertelling, maar Shakespeare zaten te lezen.
| |
| |
‘Ik zal je eens wat zeggen, Henderson!’ schreeuwde hij, ‘ik kan en ik wil het niet langer verdragen; de maat loopt over; ik haat St. Wimfried, ik haat Dr. Lane, ik haat Robertson, en Paton haat ik boven alles,’ herhaalde hij, daarbij telkens met den voet stampende.
‘Ei zoo,’ zeide Henderson, ‘vat onze geduldige Euson eindelijk vuur? Vertel het maar niet aan Dubbs.’
‘Maar wat is er dan gebeurd, Walter?’ vroeg Kenrick.
‘Och, Ken,’ antwoordde hij iets bedaarder, ‘daar hebt ge eenvoudig de heele historie: Grieksche taalkunde, strafwerk, kamerarrest, strafwerk... Grieksche taal ... ik ben er ziek van en ik kan, ik wil het niet langer verdragen.’
‘Maar,’ declameerde Henderson uit het boek - dat op zijne knie lag:
‘Zou het niet beter zijn,
Dan slechts een schijngenot
en het besef van schuld?’
‘Er moet een einde aan komen,’ sprak Walter, ‘ik zal 't hun betaald zetten, daar kun je op rekenen.’
‘Recte si possis, si, non quocunque modo’ zeide Somers, die No. 1 van de school was, en Walter tot ‘Tag’ (loopjongen) had, en die daar juist voorbijkomende, Walter's laatste woorden had gehoord. ‘Waarom zijt gij zoo boos, kleine jongen?’
‘Och, de oude geschiedenis: verwijtingen tegen Paton!’ zeide Kenrick onverschillig en eenigszins afkeurend, want hij was een van Somers' beschermelingen en vond het vervelend, dat deze getuige was van Walter's onzinnige woede, te meer, daar Somers hem reeds vroeger had gevraagd, waarom hij zoo vertrouwelijk was met dien luien nieuweling, die als een achterblijver in zijne klasse bekend stond.
‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg Somers aan Kenrick.
‘Ik geloof dat hij strafwerk krijgt, omdat hij zijne les niet kent!’
Er was bepaald iets beleedigends voor Walter in Kenrick's toon, want het scheen alsof deze hem verloochende tegenover zijn grooten vriend ‘den senior van de school’.
‘Is dat alles? Wel, mijn beste jongen, dat is gemakkelijk te verhelpen. Werk wat beter,’ en Somers ging fluitende verder.
‘Ik wou wel eens weten wat hij beter werken noemt,’ zeide Walter, zijne vuist schuddende; ‘sinds ik hier ben, is het mijne gewoonte heel vroeg op te staan en te leeren dat ik er bijna suf van ben; 't zou mij verwonderen of hij dat ooit heeft gedaan.’
‘Ja, maar ge moet het Paton niet wijten, als ge de les niet hebt gekend; dan denkt hij natuurlijk dat ge ze niet geleerd hebt,’ antwoordde Kenrick.
‘Ik dank u voor uwe les,’ zei Walter kortaf. ‘Kom, Flip.’
Kenrick was verdrietig; hij voelde dat hij koel was geweest en weinig
| |
| |
deelneming had getoond, en keek Henderson en Walter verlangend achterna toen zij te zamen weg gingen.
IJlings sprong hij op en volgde hen. ‘Walter, wees niet boos, jongen!’ zeide hij, zijn hand vattende, ‘ik wilde niet koel tegen u zijn; maar ik begrijp eerlijk niet, waarom ge zoo nijdig tegen Paton kunt zijn. Wat kan een meester doen als wij herhaaldelijk onze les niet kennen? Dan moet hij toch straffen, dunkt mij.’
‘Loop naar de maan met uw Paton!’ zeide Walter knorrig, zijne hand afwerende, want hij was buiten zich zelven van drift.
‘Heel goed, Euson!’ zeide Kenrick, wiens hoofdfout eene groote mate van trotschheid was, die, door het minste opgewekt, dadelijk vuur vatte, en hem zeer gevoelig maakte voor de kleinste beleediging; ‘ik tart u, om mij ooit weer op eenige toenadering te betrappen. Henderson, je hebt je boek op de bank laten liggen;’ en zich omkeerende, ging hij met een bezwaard hart weg; want hij hield meer van Walter dan van iemand anders op school, en schaamde zich over zulk een kleinigheid met hem in onmin te geraken.
Henderson, afgezien van zijn wel wat lichtzinnigen, spottenden toon, was een weldenkende jongen. Toen hij met Walter verder ging, nam hij zich voor, hem gekscherend over zijne wreveligheid te onderhouden, en zijne wraakgierige gevoelens er uit te praten; maar hij merkte dat onze arme Walter niet tot gekscheren gestemd was; en hij zelf miste den zedelijken moed, om ernstig en kalm een goeden raad te geven, of tot datgene aan te sporen, wat hij nuttig en goed achtte. Dit ging boven Henderson's begrip van plicht; daarom verliet hij Walter en ging terug om zijn boek te halen.
Walter ijlde naar de schoolkamer, vond daar verscheiden jongens, die nog veel opgewondener waren dan hij, en vierde zijne drift tegen meester Paton al meer en meer bot, in uitdrukkingen van haat, spot en toorn, waarin hij hartelijk door de anderen werd toegejuicht, die begrepen dat Walter op het punt stond zich bij hen aan te sluiten. In plaats van een gedeelte van zijn werk te doen, verspilde hij dien avond in dwaasheid en grootspraak en buitensporigheden, waarvoor hij natuurlijk door den toezicht houdenden meester werd gestraft.
Den volgenden morgen stond hij op, zich geheel overgevende aan het gevoel van uittartenden moedwil. Hij kende natuurlijk niets van zijne lessen, veel minder nog dan anders, en kreeg eene veel grootere straf. Naar zijne plaats teruggaande, smeet hij voorbedachtelijk zijne boeken, een voor een, met een harden slag op zijn lessenaar; voor elk boek gaf meester Paton hem 100 regels straf, waarover hij spottend lachte, en dit moest hij weder met 200 regels boeten. Overtuigd dat de jongens deze kleine botsing tusschen drift en willekeur met zekere belangstelling gadesloegen, nam hij een stuk papier, schreef er met groote letters op: ‘200 regels voor Paton’, en legde het, onder het gegiegel der klasse, op meester Paton's lessenaar.
Dit was de ongehoordste, onbeschaamdste en weerspannigste handeling, die meester Paton ooit had ondervonden, en hij werd nu werkelijk boos;
| |
| |
maar zijne drift met bewonderenswaardige zelfbeheersching overmeesterende, zeide hij eindelijk: ‘Euson, ge schijnt van morgen waarlijk buiten u zelven te zijn; het is inderdaad eene zeldzaamheid, dat een nieuweling zoo verregaand onbescheiden is; ik moet zeggen dat gij de ongehoorzaamste en brutaalste jongen zijt, dien ik ooit ontmoet heb; ik ben verplicht u in mijne kamer een pak slaag te geven, zoodra gij uit de strafkamer komt, waar gij eerst zult worden opgesloten.’
‘Dank u, meester,’ zeide Walter, met onbeschaamde koelbloedigheid glimlachend; terwijl de heele klasse giegelde, toen hij luidruchtig weder naar zijne plaats ging; meester Paton liet deze laatste lompheid onopgemerkt voorbijgaan, daar hij die aan zijne heftige opgewondenheid toeschreef.
Daarop nam Walter een grooter stuk papier en eene krassende veeren pen, en schreef met veel beweging: Euson schuldig
aan meester Paton:
Voor het niet kennen der lessen |
100 regels, |
Voor het smijten met boeken |
300 regels, |
Voor het lachen |
200 regels, |
Voor het schrijven van 200 regels |
ransel |
en natuurlijk kamerarrest; zeer verplicht!
En op den anderen kant schreef hij met groote letters:
‘Nogo’ waarna hij het blad aan de heele klasse ter inzage gaf, pour encourager les autres!
‘Euson, geef mij dat papier!’ zeide meester Paton kalm.
Walter gaf het, ditmaal echter wel wat onthutst en het ‘nogo’ boven houdende.
‘Wat beteekent dat, Euson?’
‘Het getal 90, meester!’ zeide Walter onder het nu onverholen gelach der overigen, die zeerwel begrepen dat het eigenlijk beteekende: ‘Ik ganiet’.
Meester Paton keek Walter een oogenblik uitvorschend aan en zeide: ‘Euson, Euson, ik heb nooit kunnen vermoeden, dat gij zoo lastig zoudt zijn. Gij weet, dat elk nieuw vergrijp ook nieuwe straf eischt. Ga nu de kamer uit, en behalve de u reeds opgelegde straffen, ben ik verplicht u bij den hoofdonderwijzer aan te klagen. Gij begrijpt zelf wat daarvan het gevolg zal zijn.’
Hier handelde meester Paton verkeerd; het was eene vergeeflijke, maar onmenschkundige vergissing, die zeer te betreuren was.
Ware hij een meer fijn gevoelend, meer menschkundig rechter geweest, dan zou hij begrepen hebben, dat er op dit oogenblik in Walter een zoo oproerige geest, zoo veel verbittering en een zoo wilde hartstocht heerschten, opgewekt door het gevoel van onrechtvaardigheid, dat hij niet door straffen kon worden overwonnen; juist toen kon Walter zoo licht tot eene uitbarsting van woede worden gebracht, die onvermijdelijk zijn wegzenden van de school moest ten gevolge hebben. Het gebeurt zoo licht, dat door gestrengheid en met de beste bedoelingen een goede jongen bedorven en
| |
| |
slecht, dat zijn geheele toekomst vernietigd wordt. Want heeft men eenmaal een vasten wil tot koppigheid doen ontaarden, (iets dat zoo gemakkelijk kan vermeden worden) dan kan niets ter wereld dit weer ongedaan maken.
Indien meester Paton Walter eerder weggezonden en tot hem gezegd had: ‘Euson, ge schijnt van morgen niet volkomen meester over u zelven, ik vergeef het u,’ dan zou hij onmiddellijk lijdzaam en zachtzinnig als een kind zijn geweest. Maar nu verliet hij trotsch de kamer, met een glimlach op het gelaat, en smeet de deur achter zich dicht; toen hij echter een oogenblik later alleen op het plein was, niet meer gesteund door de aanmoediging van hen, die zijne weerspannigheid hadden toegejuicht, zette hij zich op eene bank neder, en het hoofd op de borst nederbuigende, barstte hij in tranen uit. Indien toen een vriend hem eenige passende woorden had toegesproken, voor hoeveel leed zou de arme jongen bewaard zijn gebleven! Juist ging Kenrick het plein over; nauwelijks had Walter hem bespeurd, of hij richtte het hoofd op en bleef met over elkander geslagen armen zitten; maar dit kon Kenrick niet om den tuin leiden. Hij had met één blik Walter's vorige houding opgemerkt, en begrepen, dat hij verdriet had. Hij aarzelde een oogenblik, maar zijn trots behield de overhand; hij herinnerde zich hunne woordenwisseling van den vorigen dag op de speelplaats; de gunstige gelegenheid bleef ongebruikt en Kenrick ging langzaam verder.
|
|