St. Wimfried of De schoolwereld
(1927)–F.W. Farrar– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Vijfde hoofdstuk.Walter sprong op en begon zich dadelijk aan te kleeden; Eden, die er nog bleek en angstig uitzag, volgde terstond zijn voorbeeld en herkende hem met een dankbaren glimlach. Geen der vijf andere knapen, die mede in de kamer sliepen, stond op, voor de kerkklok begon te luiden, die hun juist een kwartier tijd liet, om hunne gebeden op te zeggen, zich te wasschen en andere noodige dingen te doen. Walter, die nu half gekleed was, gaf acht toen ze opstonden, ten einde den eigenaar te ontdekken van de pantoffel, die nog in zijn bezit was. Hij loerde even gretig op zijn half geschoeiden vijand, als waarschijnlijk Peleus zal hebben gedaan. Eerst sprong Jones uit zijn bed, hem met geen blijk van herkenning verwaardigende. Jones had echter zijne beide pantoffels aan. Toenstonden twee kleinere jongens op, Anthony en Franklin genaamd; ook zij hadden hunne pantoffels. Toen volgde Craddock, die een beetje verlegen naar Eden keek en eindelijk tot hem zeide, dat hij 's nachts maar een grapje met hem had willen hebben, en dat het hem speet, dat hij hem zoo verschrikt had gemaakt. Harpour, de grootste van al de jongens, kwam het laatst voor den dag; hij was een dier knapen, zooals men er in elke school vindt, en die heel gevaarlijk zijn. Een lange sterke knaap, met een gunstig uiterlijk, dom in het leeren, met kruipende manieren, zonder eenige fijnheid van smaak of beginsel, uitgesloten door de beter gezinde jongens, zonder invloed op hen, maar ongelukkig wel op de kleinere knapen, die hij afwisselend plaagde of bedierf; hij werd door zijne betrekkingen op school gelaten, omdat zij hem daar goed bezorgd wisten en verlegen waren wat zij anders met hem zouden aanvangen. Zij hoopten hem daar van kwaaddoen terug te houden; maar het onheil, dat hij op school veroorzaakte, was duizendmaal erger, dan wat hij elders zou hebben gesticht, want behalve op school, zou hij betrekkelijk weinig hebben kunnen uitvoeren. Walter was reeds overtuigd dat Harpour de nachtelijke rustverstoorder moest zijn geweest; Harpour riep ook, na zijn eenen voet in de overgeblevene pantoffel te hebben gestoken: ‘Hoe nu? waar is mijn andere pantoffel? Te deksel! Ik kom te laat, ik kan mij niet aankleeden; waar is mijn andere pantoffel?’ Daar Walter hem geen gelegenheid wilde laten om te ontkennen, dat hij de bewerker van dat nachtelijk avontuur was geweest, gaf hij Harpour geen antwoord; deze, geen tijd te verliezen hebbende, zeide eindelijk: ‘Hoor eens, nieuwe jongen! hebt ge mijn pantoffel ook?’ | |
[pagina 25]
| |
‘Ik heb wel eene pantoffel,’ zeide Walter bedaard. ‘Te drommel, hebt ge? Geef dan dadelijk hier.’ ‘Ik trok hem iemand, die van nacht onder mijn bed lag, van zijn voet,’ zeide Walter, hem den schoen terug gevende. ‘Te duivel, deedt ge dat?’ ‘Ja, en ik sloeg er den eigenaar mede, gelijk ik weer zal doen, als hij het nogmaals waagt.’ ‘Te deksel, zult ge dat doen? Nu, neem dit dan voor je onbeschaamdheid,’ zeide Harpour, hem een slag op den schouder willende geven; maar Walter bukte, weerde den slag met zijn arm af en smeet de pantoffel met een handigen stoot over de waschtafel in Jones' waschkom. ‘Zoo zoo,’ zeide Harpour, ‘ge hebt eene vlugge hand; ik heb nu geen tijd om de rekening te vereffenen, anders kom ik te laat voor den ochtenddienst, maar...’ Een beteekenisvol gebaar vulde het ontbrekende aan, en Harpour in zijn ééne pantoffel staande, voltooide haastig zijn toilet. Walter, in tijds klaar, knielde een oogenblik neer en deed een hartelijk gebed, hielp Eden, die zoo hulpbehoevendscheen, alsof hij altijd door de meid aangekleed was, en liep toen over de plaats naar de kerk, juist toen de bel ophield met luiden. Het duurde een paar minuten, voor de deur werd gesloten, en hij besteedde dien tijd, om de jongens gade te slaan, toen zij binnenstroomden, de meesten hunner met half toegeknoopte buizen; anderen, met de waterdruppels nog glinsterend op hun haastig geborsteld haar. Hij zag Tracy binnenkomen, net gekleed, hoog blozend, met een lusteloozen, minachtenden blik; Eden, die met een angstig gelaat rondzag, tot hij Walter in het oog kreeg, en toen naast hem ging zitten; Kenrick, stralend als altijd, die hem in 't voorbijgaan toeknikte; Henderson, die niettegenstaande tijd en plaats, nog gelegenheid vond hem ter loops in te fluisteren, dat hij zijn lief persoontje flink in koud water had gewasschen; Plumber, die er uitzag, alsof zijne lichtgeloovigheid bovenmate geprikkeld was geworden; Daubeny, uit wiens oogen duidelijk het voornemen sprak, zijne lessen eens goed te leeren; en eindelijk Harpour, die nog juist tijd had, naar binnen te sluipen, warm, ademloos en heel slordig, toen de leeraar het gebed begon. ‘Waar gaan we nu heen?’ vroeg Eden, toen de dienst afgeloopen was. ‘Wel, Eden, ik weet er niets meer van dan gij, vraag het liever aan den meester. He, Kenrick! wie van die zwartrokken is meester Robertson, de meester van Eden en van mij?’ Kenrick wees hem den bedoelden persoon, tot wien Eden zich nu wendde, en Walter vroeg: ‘Waar is meester Paton's klasse?’ | |
[pagina 26]
| |
‘Kom, laat mij het offer naar het altaar brengen,’ zeide Henderson: ‘geef mij een krans van cypressen of treurende taxusbloemen, of’-- ‘Of van brandnetels,’ viel Kenrick hem in de rede. ‘Luister nu eens naar die vleiende aanmerking van uw eeuwigen vriend; hij zegt, dat ge een ezel zijt, nieuweling!’ zeide Henderson, ‘ga maar met mij mede, en ik zal u een balconplaats bezorgen.’ Henderson's spottende, levendige geest sprak steeds uit al zijne woorden en dwong hem allerlei koddige woordspelingen en luimigen onzin uit te slaan. ‘Zijt gij niet in die klasse, Kenrick?’ vroeg Walter, toen hij hem naar den anderen kant zag gaan. ‘Neen, zeker niet!’ zeide Henderson; ‘ik ben er wel in; maar uw dierbare vriend is minstens twee klassen hooger; ge moet weten, dat hij geen ster van gewone grootte is, hij is in de zwaarlijvige of Thicksides, ik bedoel de Thucydides-klasse: ge zult nog stevig moeten klimmen voor dat ge op zijne hoogte zijt. En nu, arm lam! ziedaar uw offerpriester,’ vervolgde hij, Walter aan het einde eener lange tafel plaatsende, waaraan zoo wat dertig jongens zaten, onder toezicht van een meester, die voor een lessenaar stond, terwijl in die groote zaal verschillende klassen, alle afzonderlijk en onder de bijzondere leiding van onderscheidene meesters hun werk begonnen. Wanneer al de leerlingen dier verschillende klassen te gelijk hunne lessen moesten opzeggen, dan begrijpt men lichtelijk, dat het niet stil in de kamer was, en dat een meester, die daar uren lang moest spreken en onderrichten goede longen noodig had. Meester Paton's klasse bracht evenwel niet veel tot de algemeene drukte bij. Want hoewel Henderson Daubeny bespot had over zijn verdienstelijk stil zitten, zaten bijna alle jongens gedurende de schooluren even stil als Dubbs. Zelfs Henderson en meer zulke luidruchtige geesten waren daar bedaard en bescheiden. Men zou bezwaarlijk geloofd hebben, dat er in dat gedeelte der zaal eene klasse bestond. Kwikzilver zelfs zou zijn beweeglijkheid verloren hebben onder meester Paton's bestier. Het zou moeilijk zijn zoo op eens te zeggen, hoe dit kwam. Natuurlijk strafte meester Paton herhaaldelijk, doch dit deden de andere meesters ook; met minder gunstig gevolg echter. Het geheim lag mogelijk dáárin, dat de heer Paton er meer de ‘routine’ van had, en waarschijnlijk zou Kenrick deze uitdrukking gebezigd hebben, toen hij meester Paton beschreef, als hij die gekend had. Als hij iets beval, dan moest dat bevel worden uitgevoerd in den daarvoor bepaalden tijd, zonder tegenspraak. Mijnheer Paton was even doof voor verontschuldigingen als Pluto; en even onverbiddelijk in zijne straffende vergelding als Radamanthus. Orpheus noch Amphion zouden hem hebben kunnen bewegen. Orpheus zou eerder lessenaars en banken op zijne zangen hebben kunnen laten dansen, dan meester Paton bewegen eene straf van vijftig regels in te trekken, en Amphion zou evenmin geslaagd zijn, zelfs al waren op het geluid zijner snaren de muren als smeekelingen naderbij gekomen; en nooit zoude | |
[pagina 27]
| |
meester Paton eene les verschikt hebben, ook dan niet, wanneer de heilige Cecilia hem den krans van witte en roode rozen was komen aanbieden, door bewonderende engelen in hare gouden lokken gevlochten. Meester Paton's orde was niet de ijzeren wet van Lesbos en evenmin geschikt voor de groote verscheidenheid van karakters; maar het was een onverzettelijke regel, die op allen, zonder onderscheid werd toegepast. Zijn maatstaf was die van Procrustus: de knapste jongens konden er zich niet aan onttrekken en ook de domste waren er stelselmatig aan onderworpen. Eenigen leden er intusschen menigmaal door; en toch moet ik bekennen, dat het bij het grootste gedeelte der jongens gunstig werkte. De orde, die hij handhaafde, was uitmuntend, en hoewel velen der knapen er zich in 't begin tegen verzetten, toch bleek zijne methode goed te zijn, in 't bijzonder voor hen, die lui of vadsig van aard waren; en daar die regel even rechtvaardig als gestreng was, zagen zij er later dikwijls goedkeurend en met dankbaarheid op terug. Eene poos later stond de klasse op om eene les op te zeggen, iedere jongen op zijne beurt. Toen het Walter's beurt was, vroeg mijnheer Paton eerst zijn naam, dien hij zeer netjes in zijn klasboek schreef, een boek, waarin van het begin tot het einde geen enkel vlekje was te vinden. Daarna begon hij hem te vragen, even als de overigen. ‘Ik had geen boek, mijnheer, en ik wist ook niet dat ik eene les moest leeren,’ zeide Walter. ‘Verontschuldigingen, jongeheer! verontschuldigingen,’ zei meester Paton ernstig; ‘wilt gij zeggen, dat gij uwe les niet geleerd hebt?’ ‘Ja mijnheer.’ ‘Een slecht begin, Euson; tracht u in het vervolg niet weer te verontschuldigen. Gij moet de les uitschrijven.’ En als een ongunstig begin werd dit feit bij Walter's pas ingeschreven naam gevoegd. De meeste menschen zouden dit eerste verzuim hebben vergeven en het bij een paar verwijtende woorden hebben gelaten; maar dit was tegen meester Paton's beginsel. Hij zeide met Escalies: ‘Vergeven klinkt wel zacht,
Maar is niet altijd goed;
Op één verkeerden tred
Volgt licht ook d' andre voet.’
Walter had buitendien een afkeer van verontschuldigingen en beschouwde dit als den eersten stap tot liegen; hij besloot derhalve mijnheer Paton nooit weer eene reden op te geven, die in 't allerminst den schijn van eene verontschuldiging kon hebben. Daardoor kreeg hij herhaaldelijk strafwerk, dat hij volgens zijn oordeel onmogelijk had kunnen voorkomen. Ditmaal was Henderson ook opgeteekend, en nog een andere jongen, Bliss genaamd. Het was voor Henderson eene behoefte zich steeds met | |
[pagina 28]
| |
de eene of andere dwaasheid bezig te houden; en geheel voorbij ziende dat hij de straf van Bliss moest deelen, nam hij een poëzie-boek, zat tegen zijne gewoonte heel stil, en Lycidas tot model kiezende, componeerde hij eene Jeremiade op Bliss, die heel indrukwekkend begon. ‘Ik zal je na schooltijd afranselen, Flip,’ zei Bliss knorrig, zijne vuist schuddende, toen Henderson hem zijn gedicht zacht begon voor te lezen. ‘Waarom noemen ze u toch Flip?’ vroeg Walter lachende. ‘Och als verkorting voor plaaggeest,’ zei Bliss. ‘Bliss! Henderson! Euson! ieder tweehonderd regels strafwerk,’ sprak de heer Paton, en zoo werd Walter den eersten morgen reeds ten tweeden male voor straf aangeteekend. ‘Dat's gemeen,’ fluisterde Henderson, ‘dat noem ik onverdiend.’ Maar intusschen vervolgde hij zijne Jeremiade, en haalde er St. Wimfried met al zijne inwoners bij in, treurende over het ongeluk van Bliss. Toen Walter zijn onderwijzer om papier vroeg, om zijn strafwerk te maken, zeide de heer Robertson tot hem: ‘Nu al, Euson?’ op zulk een toon van ongenoegen, en met niet veel minder bijtenden spot, dan het bekende ‘Déja’ van Tailleyrand; ‘nu al tweehonderd regels en eene les uitschrijven!’ Dat was hard; en daarbij geen teeken van belangstelling, geen woord van onderzoek, geen aanmoediging voor de toekomst, of vermaning over het gebeurde, geen raadgeving of deelneming! Geen wonder, dat Walter zich nooit aan dien meester kon hechten. Nu volgden voor Walter donkere dagen van beproeving en teleurstelling. Aan aanleg ontbrak het hem niet: maar hij had geene geschikte opleiding ontvangen voor het onderwijs te St. Wimfried; natuurlijk waren dus voor hem vele zaken geheel nieuw, waar andere jongens reeds vroeger in waren onderwezen. De oefening om de Latijnsche taal volgens de regels te leeren, was hem bijzonder moeilijk. Hij zou de regels wel gemakkelijk hebben kunnen leeren, maar hij kon ze onmogelijk toepassen; zelfs dan niet, als hij het onverstaanbare Latijn had kunnen ontcijferen, waarin de zin vervat was. Bovendien had zijn vader nooit getracht zijn geheugen bijzonder te ontwikkelen, waardoor hij in 't begin veel moeite had om zijne lange lessen van buiten te leeren. Meester Paton's stelregel was eenvoudig de volgende. Indien een zijner jongens in de les haperde, om welke oorzaak ook, dan moest hij die uitschrijven, en als hij dit niet in den bepaalden tijd deed, moest hij ze tweemaal afschrijven; haperde hij in eene tweede les, dan kreeg hij kamerarrest, | |
[pagina 29]
| |
dat wil zeggen, gedurende de schooluren; en herhaalde zich dit dikwijls, dan werd hij in ongenade naar den hoofdonderwijzer gezonden, en had kans als een onverbeterlijken luiaard afgeranseld te worden. Meester Paton, dit eenmaal als stelregel aangenomen hebbende, maakte geen onderscheid voor meer bekrompen geestvermogens en minder bekwaamheid. Hij was een waarlijk goed mensch, een in zijn hart welwillend man en een ijverig Christen, maar zijn eenmaal aangenomen beginsel ging hem boven alles en, zooals we vroeger zeiden, genade kende hij niet. Bij Walter werkte dit systeem op de volgende wijze. Hij haperde in zijne lessen, omdat hem die zoo heel nieuw waren en het hem bijna onmogelijk scheen ze te leeren. Hij was ook niet gewoon in eene zoo volle drukke kamer te werken, als het schoolvertrek; en het vroege uur van naar bed gaan liet hem weinig tijd, om zijn werk 's avonds af te maken; daardoor haperde hij dikwijls, en als dit gebeurde, dan benam het strafwerk hem den noodigen tijd, om weder nieuwe moeilijkheden te overwinnen, en terwijl dit nieuwe boetedoening eischte, was iedere straf de voorbode van eene andere; tot helaas! eer nog zes weken voorbij waren, Walter tot straf naar den hoofdonderwijzer werd gezonden. Dit ontstemde en ontmoedigde hem ten hoogste. Bovendien werkte het zeer ongunstig op hem. Overtuigd dat hem die schande zonder eenige bepaalde schuld zijnerzijds overkwam, en zelfs in weerwil zijner ernstige en onvermoeide pogingen, zoo drukte hem het besef eener onrechtvaardige behandeling en onverdiende vernedering. Het blijkbaar vruchtelooze zijner herhaalde pogingen om zich voor deze dagelijksche berispingen te vrijwaren, maakte hem driftig en onverschillig, en door de groote vermindering zijner speeluren en het gemis van lichaamsbeweging, werd hij wrevelig en mismoedig. Door dit alles kreeg hij een aanval van heimwee, waarin hij telkens naar huis wilde schrijven, om te verzoeken, dat men hem toch van school zou nemen; en die hem soms het plan ingaf, er zelf een einde aan te maken, door stil weg te loopen. Maar hij wist, dat zijne ouders reeds zeer bedroefd waren door die herhaalde berichten van straf en schande, die hij had ondergaan, en die hij hun steeds oprecht had medegedeeld; daarom besloot hij - hun ter wille, - het nog wat langer uit te houden. Walter kreeg den slechten naam van luiaard, en verloor bijna alle gevoel van eigenwaarde; en is eenmaal dat plechtanker verloren, dan staat het schip voor alles bloot; niettegenstaande zijne veelbelovende uitrusting, zijne gespannen zeilen, en schoon gekromden voorsteven, zal het als een speelbal door den wind gedreven, onmeedoogend tegen de rotsen verpletterd worden, of jammerlijk stranden in het gezicht der veilige haven. Door het nog langer volhouden dezer tucht, zou een van nature edele en goed ontwikkelde knaap veranderd zijn in een soort van lummel als Plumber, of in een wreeden, slechten ruziezoeker zooals Harpour of Jones. Gelukkig werd onze jonge Walter door een anderen invloed voor het geheele verlies zijner eigenwaarde bewaard. Hij bleef behouden door de | |
[pagina 30]
| |
warme bezielende genegenheid van een paar zijner vrienden: door zijn welslagen in kinderlijke oefeningen en spelen; en door de gelukkige overtuiging, dat zijne tegenwoordigheid te St. Wimfried tot steun en troost was voor eenigen, die zijne hulp zoo zeer behoefden. Op zekeren achtermiddag zat hij heel mismoedig op de bank, die op de binnenplaats stond en de breedte van den muur vulde: hij was te zeer ontstemd over de heele wereld en zichzelven om zelfs lust tot lezen te hebben. Het was drie uur en het plein nu ter wille van de speelplaats verlaten, daar er een wedstrijd was aangekondigd tusschen de schooljongens en de zesde klasse, die dien namiddag zou plaats hebben: allen deden mede, of keken toe, behalve een paar, die nooit anders deden dan rondslenteren. Met gebukt hoofd op eene bank te zitten op dit verlaten plein, terwijl er een spel zou worden begonnen, was iets heel ongewoons voor onzen Walter, zooals hij twee maanden geleden was; maar hij was nog vermoeid door zijn juist opgeheven kamerarrest; hij was overstelpt met strafwerk, half ziek door gebrek aan beweging en te mismoedig om iets te doen. Kenrick en Henderson hadden met leedwezen deze verandering bij hem opgemerkt; de oorzaak niet begrijpende van zijn niet-slagen, waren zij verbaasd een anders zoo in het oog loopend knappen jongen eene plaats onder de luiaards en botterikken te zien innemen; daarover bekommerden zij zich echter minder dan over het waas van neerslachtigheid, dat over hem scheen gekomen te zijn en hem minder geschikt maakte om met hen te schertsen, of, op welke wijs ook, zich onderling te vermaken. Ditmaal had Kenrick besloten - vermoedende hoe het loopen zou - niet naar het spel te gaan, vóór dat Walter's strafuren verstreken waren, en hem dan te overreden met hem mede te gaan en deel te nemen aan het spel; Henderson had zich dadelijk bereid verklaard, zich bij hem te voegen, ten einde te zamen hunne overredingskracht te beproeven. Toen zij, gekleed voor het balspelen, naar buiten kwamen, kregen zij Euson dadelijk in 't oog. ‘Kom, oude jongen, ge zult het immers voor de school opnemen en tegen de zesde klasse vechten?’ zeide Kenrick. ‘'t Is immers reeds te laat.’ ‘Neen! er wordt een kwartier toegegeven als gratie.’ ‘Dus uw eerste excuus ligt al op zijn kop,’ riep Henderson. ‘Maar ik ben niet gekleed en heb toch geen tijd meer, om mijn wollen pak aan te trekken,’ zeide Walter. ‘Dat doet er niet toe, ge hebt enkel eene pet en eene riem noodig en kunt best in uwe hemdsmouwen spelen,’ antwoordde Kenrick. ‘Daar gaat nu uwe tweede uitvlucht! Sta dus op, en haal uw riem,’ zeide Henderson, ‘wij zullen hier op u wachten. De arme kerel verkwijnt van ellende, even als de dochter van Babylon,’ voegde Henderson er bij, toen Walter weg liep. | |
[pagina 31]
| |
‘Ja!’ antwoordde Kenrick, ‘ik zie niet gaarne dien somberen blik, in plaats van het vroolijke gezicht, waarmede hij hier is gekomen; het spelen zal hem in allen gevalle goed doen; ik heb nog nooit zoo'n flinken speler gezien; hij ziet er uit als de Britsche leeuw in 't midden van den strijd, zijne manen schuddende, terwijl hij als overwinnaar den buit vermeestert. Daar komt hij, laat ons nu gaan.’ Zij gingen, en tusschen de grenspalen was de strijd reeds levendig begonnen. Walter, die zeer bedrijvig en een der beste spelers was, kwam spoedig in den kamp. Hoe gelijker de kans werd, des te opgewondener werden de beide partijen. Er waren reeds verscheidene stooten gedaan, maar nog was geen der voetballen geraakt, behalve één aan elken kant, toen de palen door den sterken wind omvielen. Van nu af toonden allen den grootsten ijver, daar zoowel de school als de zesde klasse het als een punt van eer beschouwde om de partij te winnen; iedere goede worp en flinke stoot, werd met een aanmoedigend gejuich begroet. Als de bal over de grenzen was geworpen, moest hij een weinig worden terug gestooten en beide partijen spanden dan alle krachten in om hem te vangen. Gedurende een klein oogenblik van rust, fluisterde Kenrick Walter in: ‘Den eersten keer, als de bal weêr naar buiten rolt, zal ik mijn best doen hem te grijpen, blijf gij dan zoo veel mogelijk uit het gedrang; ik zal hem dan naar uw kant stooten, zoodat ge het loopje kunt wagen.’ ‘Dankje!’ zeide Walter gretig, ‘ik zal mijn best doen.’ De gelegenheid deed zich spoedig voor. Kenrick ving den bal op; hij zag met één blik waar Walter stond, stootte toen met juistheid, niet al te hoog, zoodat er voor de overigen geen tijd bleef, om te berekenen, waar hij vermoedelijk zou neerkomen. Walter zag het, en vóór nog de overigen er om dachten, rende hij hem als een pijl achterna; natuurlijk waren zijne tegenstanders dadelijk achter hem, en hij moest even vlug als omzichtig zijn. Nu kwam zijne vlugheid hem te pas; en buitendien was hij ook minder moe dan de anderen. Hij ontweek hen, maakte groote omwegen, wierp eenigen omver, sprong voorbij anderen, kroop onder armen en tusschen beenen door, schudde elke aanraking af, rukte zich los uit den greep van zijne vervolgers, met achterlating van zijne hemdsmouw en naderde de grens meer en meer. Eindelijk zag hij een gedeelte van het veld betrekkelijk onbezet; daar vloog hij bliksemsnel heen, liep in zijne vaart twee jongens van de been, die hem met uitgestrekte armen wilden tegenhouden, en van zijn voordeel gebruik makende, gooide hij vaardig en met juistheid den bal over de grens onder een oorverdoovend gejuich, juist toen bijna al zijn tegenstanders hem overrompelden en op den grond wierpen. Hij had zoo moedig en flink gestreden en die laatste stoot was zoo | |
[pagina 32]
| |
behendig geweest, dat zelfs de tegenpartij zich niet kon onthouden hem toe te juichen. Wat de overwinnende partij betrof, hunne opgewondenheid kende geen palen. Zij drukten zijne handen, klopten hem op den rug, omringden hem en droegen hem eindelijk op hunne schouders in triomf rond. Tot nu toe was hij slechts bij weinigen bekend en van alle kanten hoorde men de vraag: ‘Wie is die mooie, kleine jongen, die den bal voor de school heeft gewonnen?’ ‘Dat is Euson, Euson, Euson, een van de nieuwe jongens!’ antwoordden zoo luid mogelijk Kenrick, Henderson en allen die hem kenden. Zij waren er nu trotsch op hem te kennen, en deze kleine triomf kwam juist ter goeder ure, in dien ongelukkigen tijd, om de eigenwaarde van onzen armen Walter weêr wat te doen rijzen. ‘Dank, Kenrick, hartelijk dank,’ zeide hij, zijn vriend de hand drukkende bij het verlaten van het grasveld; ‘zij hadden u moeten toejuichen, niet mij; want door u heb ik den bal gewonnen.’ ‘Och kom!’ was het antwoord, ‘ik had hem immers toch niet kunnen vangen, en al ware het mij ook mogelijk geweest, dan is het mij nog aangenamer, dat gij het hebt gedaan.’ De vriendschap tusschen jongens, vrij van zelfzucht, onberekend in hunne ongekunstelde geestdrift, kiesch in hunne natuurlijke bescheidenheid, is wel het schoonste en in vele opzichten het treffendste gevoel op aarde. Het is ten minste niet omdat de harten der mannen wijzer, beter of zuiverder zijn, dat summae puerorum amicitiae saepe cum toga deponuntur.Ga naar voetnoot1) |
|