| |
Vierde hoofdstuk.
Walter had ten minste met iemand kennis gemaakt, met wien hij kon praten; en niettegenstaande Kenrick's ontkenning bij Henderson's plagerij, was hij toch overtuigd, dat hij in dien jongen een vriend had gevonden. Het doet er niet toe, hoe hij dit ontdekt had; het was instinctmatig; wel- | |
| |
licht door de eene of andere uitdrukking in Kenrick's blik, door zijne welwillendheid, misschien ook door zijne levendige, beschaafde manieren, die evenzeer getuigden van een onverzettelijken en vurigen wil, als van een edelmoedig en oprecht karakter. Hij gevoelde zich gestreeld en gerust in de overtuiging dat Kenrick, die stellig geen nul onder zijne kameraden scheen te zijn, zich geneigd toonde hem zijne vriendschap te schenken en op de hoogte van het schoolleven te brengen.
Zij gingen naar eene groote zaal, waar alle vierhonderd hunne maaltijden gebruikten. Zij zaten aan verschillende tafels, die de breedte van de zaal innamen, twintig of dertig aan elke tafel, aan welker hoofdeinde een meester of een der ‘moniteurs’ (zooals de oudste jongens der eerste klasse genoemd werden) zich plaatste.
‘Pas nu op dat ge niet begint te rooken,’ zeide Henderson, toen Walter binnenkwam, en de meeste jongens reeds geplaatst vond.
‘Rooken?’ herhaalde Walter, die het als een goeden raad opnam. ‘Mogen de jongens dan rooken? Ik heb nog nooit gerookt.’
‘Wel, jongen, je rookt nu al,’ zeide Henderson, toen Walter in dien kring van vreemde gezichten komende, en zoo veler oogen op zich gevestigd ziende, eenigszins begon te blozen.
‘Plaag hem niet, Flip!’ sprak Kenrick; ‘de jongens noemen het ‘rooken’, als men bloost, Euson, en als zij merken, dat ge er aanleg voor hebt, dan kijken ze u net zoo lang aan om u te plagen, tot u het bloed naar de wangen stijgt.’
Hij merkte dan ook toen hij zat, dat aller oogen zich op hem en Tracy vestigden, die toevallig ook aan dezelfde tafel geplaatst was. Tracy, die niet gewend was zoo onophoudelijk te worden aangestaard, bloosde tot over de ooren, en hoe meer hij de blikken neêrsloeg of naar een anderen kant wendde, des te rooder werden zijne wangen en hij gevoelde zich hoogst onplezierig, tot groot genot zijner plagers, totdat hij eindelijk zijne oogen onafgebroken op zijn kopje vestigde en het niet waagde ze weder op te slaan, voor het theedrinken was afgeloopen. Maar Walter was dadelijk op de hoogte en Kenrick en Henderson heel dankbaar voor hunne waarschuwing. Hij wachtte tot hij merkte dat veler oogen op hem gevestigd waren, met het doel hem te doen blozen, en toen heel eenvoudig en natuurlijk opkijkende, staarde hij twee of drie hunner achtereenvolgens met een kalmen glimlach aan; dit bracht de lachers op zijne zijde, en hij hoorde hunne verzekering, ‘dat hij geen katje was om zonder handschoenen aan te raken’. Niemand trachtte ooit weder Walter te laten blozen, maar langen tijd hoorde men aan de theetafel steeds de gewone geestigheid: ‘Wij zullen Tracy eens eene kleur aanjagen,’ en daar Tracy dan ook geregeld bloosde, tot hij er eindelijk aan gewend raakte, was hij altijd blij als het theeuur voorbij was.
Niettegenstaande Henderson hen gedurende den theetijd bleef plagen, onderhield Kenrick zich met Walter en nam hem eenigszins onder zijne
| |
| |
bescherming; want een van de ‘oude jongens’ kan gemakkelijk een nieuweling ondersteunen en voorthelpen, al zijn ze ook van denzelfden leeftijd.
Door Kenrick hoorde Walter met eenig leedwezen, dat hij werkelijk geen andere zitkamer zoude hebben dan het groote schoollokaal, dat nog meer dan vijftig anderen met hem moesten deelen, en dat hij met vijf of zes anderen in ééne kamer moest slapen.
‘Zijt gij reeds ondervraagd?’ vroeg Kenrick.
‘Neen, maar Dr. Lane vroeg mij uit welk boek ik had geleerd, en zeide mij, dat ik in de klasse van den heer Paton zou worden opgenomen. Wat is dat voor eene klasse?’
‘Wij noemen het de Virgilius-klasse; hebt gij Virgilius gelezen?’
‘Neen! ten minste nooit verder dan een paar der gemakkelijkste stukken.’
‘Nu, dan feliciteer ik u.’
‘Waarom? Wat is de heer Paton voor een man?’
‘Paton? Hij is eigenlijk geen man, hij is een werktuig, hij is een molenrad, hij is van ijzer en staal, hij...’
‘Hij is de verpersoonlijking der verschrikkingen, waar Daniël de profeet van spreekt,’ viel Henderson in de rede, die een gedeelte van het gesprek had gehoord; ‘ik ben tot mijn ongeluk ook in zijn klasse.’
‘Stil! zwijg toch, Henderson, en spot niet,’ zeide Kenrick. ‘Euson, ge zult wel gauw merken hoe Paton is.’
‘Och, zwijg nu maar over Paton,’ riep Henderson, hem met een broodpilletje smijtende, voor welk misdrijf hij dadelijk van den meester, aan het boveneinde van de tafel, vijftig regels strafwerk kreeg.
‘Spreek geen kwaad van Paton,’ zeide een andere jongen, Daubeny genaamd, wiens naam Henderson echter sinds lang in Dubbs had veranderd. ‘Ik vond hem altijd een besten meester om bij te leeren en bovendien zoo echt goed.’
‘O gij! Als we allen op school altijd zoo onbeweeglijk stil konden zitten als gij, mijn beste oude Dubbs!’
‘Of als we uw ijzeren wil hadden om te werken, brave Dubbs!’ voegde Henderson er bij.
‘En als wij zoo verbazend gemakkelijk die ellendige regels konden slikken en verteren, waarde Dubbs, ja, dan zouden we allen jongens zijn naar Paton's hart,’ hernam Kenrick.
‘Ja, jongens naar Paton's patroon!’ lachte Henderson, en nu was het Kenricks beurt om zijne afkeuring te toonen over die mislukte woordspeling, en Henderson zijn vroeger afgeschoten broodkogeltje terug te werpen, waarvoor hij honderd regels strafwerk kreeg, hetgeen hem een vrij lang gezicht deed zetten.
‘Bij welken meester zijt gij in huis geplaatst, Euson?’ vroeg hij na dit tusschenbedrijf.
| |
| |
‘Nu zal die ook er van langs krijgen,’ lachte Daubeny. ‘Euson, geloof toch maar de helft van hetgeen ze u vertellen.’
‘'t Hangt er van af, wie het is, deugdzame Dubbs,’ zeide Henderson: ‘als hij het verdient dan wordt hij tot gruis geknauwd, zooals Jan Klaassen zegt.’
‘Ik ben bij den heer Robertson geplaatst,’ zeide Walter.
‘Zoo zoo!’ bromde Kenrick.
‘Nu wat is er dat voor een?’
‘Eenige jongens kunnen hem niet uitstaan, en anderen loopen erg met hem weg.’
‘Waarom?’
‘Als ge vlug, ijverig, beleefd, fatsoenlijk en vroolijk en zoo al meer zijt, dan zal hij veel van u houden en bijzonder lief voor u zijn; maar zijt ge lui, moedwillig of dom, of gedraagt ge u als een hansworst, dan bemoeit hij zich niet met u, spreekt niet tegen u of snauwt u af. Ik wilde wel dat ge met mij in dezelfde leerkamer waart.’
‘Wie is dan uw meester?’
‘Percival, die meester, die daar met de moniteurs praat en lacht. Hij is een ferme vent,’ zeide Kenrick. ‘Nu, jongens! de thee is afgeloopen.’
‘En gij hebt zoo gepraat, dat de nieuwe jongen niets heeft gehad,’ zeide Henderson toen de bel luidde en een der moniteurs een kort latijnsch dankgebed voorlas.
De jongens stormden de kamer uit en Kenrick hielp zijn nieuwen vriend bij het uitpakken zijner boeken en het bergen in den lessenaar, waarvan hij een nieuwen sleutel had verzocht. Het overige gedeelte van den avond werd aan het afmaken van hun werk besteed; dien tijd moesten alle jongens, beneden eene bepaalde klasse, in het school vertrek zitten, om hunne lessen voor den volgenden dag te leeren; terwijl een der meesters aan een lessenaar zat om toezicht over hen te houden. Daar eenige jongens, die met hem in dezelfde klasse zaten, niet werkten, meende Walter, dat er den volgenden morgen van hem ook geen werk zou worden verwacht; hij besteedde dus dien tijd om een langen brief naar huis te schrijven. Daarna praatte hij met Henderson, wien hij duizend dingen te vragen had, en die er een bijzonder vermaak in scheen te scheppen iedereen te plagen, en toch door allen als een vriend werd beschouwd. Om negen uur luidde de bel en gingen allen naar de kerk, waar eene korte godsdienstoefening werd gehouden, en daarna gingen zij naar bed, behalve de jongens van de hoogste klasse en zij die een eigen kamertje hadden.
Toen Walter in zijn bed lag, gevoelde hij zich minstens tien jaar ouder dan dien morgen. Alles was hem verwonderlijk nieuw; maar over het geheel was hij geneigd alles rooskleurig te beschouwen. Twee aangename indrukken had hij gehad - de zee, en het blijde vooruitzicht - want
| |
| |
daarmede vleide hij zich - op zuivere, hartelijke en broederlijke vriendschap met Kenrick en Henderson. Toen het licht uit was viel hij, door overspanning vermoeid, spoedig in slaap.
En, nauwelijks ingeslapen, begon hij te droomen. Hij droomde, dat hij met Kenrick en Henderson in eene roeiboot op zee was om te visschen. Henderson had het eerst beet en zijn hengel ophalende, was het geen visch, maar Jones, die, na een paar spartelingen, in het mandje lag. Daar dit bij geen hunner eenige verbazing verwekte of eene opmerking uitlokte begonnen zij opnieuw, en nu had Kenrick beet; met Jones' hulp haalden zij Howard Tracy op en legden hem in de boot. Den derden keer had Walter beet en was juist bezig Dubbs op te halen toen hij voelde, dat de boot erg stootte, zoodat hij zich verwonderde, dat hij niet zeeziek was. Dit scheen eene nieuwe richting aan zijne gedachten te geven, want op eenmaal veranderde zijn droom en verbeeldde hij zich, dat hij met nog een ander te paard reed; zijn paard begon verschrikkelijk te springen en stond eindelijk op de achterste pooten; hij bleef stevig in den zadel zitten, maar neen, die laatste sprong was toch te erg en eensklaps ontwakende, merkte hij dadelijk, dat zijn bed met harde bonzen en rukken in de hoogte werd geheven, waardoor hij bijna van zijn matras werd geworpen. Hij begreep onmiddellijk de oorzaak, daar Kenrick hem eenigszins op een dusdanig geval had voorbereid. Hij wist, dat iemand onder zijn bed lag en het telkens met zijn rug oplichtte, om hem te verschrikken. Hij had bij het ontkleeden eenige groote jongens opgemerkt, die, dat wist hij reeds, als twistziek en lastig bekend stonden.
Daar Walter een sterke knaap was, moedig als een leeuw en daarbij heel vlug, was hij ook voor niemand bang, en opspringende, zoodra die geheimzinnige schuddingen een oogenblik ophielden, deed hij een greep onder het bed, en pakte iemand bij het been. Het been schopte geweldig, en daar een been nog al een bijzonder sterk deel is, slaagde het er in, zich uit Walters handen los te wringen, evenwel met verlies van eene pantoffel, als bewijs zijner nederlaag; met die pantoffel vervolgde Walter eene witte gedaante, welke hij in de duisternis even kon onderscheiden, terwijl die naar de andere zijde der kamer vluchtte. Hij haalde de gedaante nog tijdig in, om haar een paar flinke klappen met de zool van de pantoffel te geven; waarop de getroffene een deken van een der dichtstbijzijnde bedden trok en deze over Walter heen werpende, zich snel uit de voeten maakte, terwijl Walter, als Agamemnon weleer, in de vouwen van de deken verward raakte. Hij behield echter de pantoffel, wier eigenaar hij zich voornam den volgenden morgen uit te vinden. Hij begreep dat het een der grootere jongens was geweest, en zijn gezond verstand raadde hem het als een grapje op te nemen, maar het intusschen voor den dader zoo onaangenaam mogelijk te maken, zoodat die er zelf het meeste nadeel door had. Een oproermaker of onruststoker zal niet licht een dier plagerijen weder beginnen, als hij er zelf door kan lijden,
| |
| |
zelfs dan niet, wanneer hij anderen een nog grooter leed er door berokkent.
Walter gaf niet veel om dat nachtelijk avontuur, maar het ergerde hem toch, omdat het hem bewees, dat eenigen zijner slaapkameraden min of meer onbeschaafd waren, indien zij het aardig konden vinden een nieuwen makker, den eersten nacht na zijne komst, te verschrikken en in zijn slaap te storen; maar verder dacht hij er niet over, daar hij wel zou zorgen, dat het geen twee keer gebeurde.
Ernstiger was echter het geval met den armen kleinen Arthur Eden, ook een nieuweling, die, zooals Walter had gezien, in het bed naast het zijne sliep. Hij was ongeveer op denzelfden tijd als Walter en op dezelfde wijze, gedurende zijn eersten zoeten slaap wakker gemaakt, maar niemand had hem op deze kwelling voorbereid; en daar hij een heel schuchter kind was, verstijfde hij van angst; hij was zoo geschrikt dat hij niet begreep wat er met hem gebeurde. Hij bleef doodstil liggen, niet durvende spreken of eenig geluid maken, maar zich, in wanhopenden angst, met beide handen aan zijne matras vastklemmende.
Hij was reeds vermoeid en verward door de gebeurtenissen van dien dag. Hij voelde dat hij aan de Filistijnen was overgeleverd; ongelukkig was hij juist op het oogenblik zijner aankomst in slechte handen gevallen, in handen van jongens, die met zijne zwakheid speelden, zijn gevoel kwetsten en zijn hart verscheurden. Hij was nog heel jong, een eenvoudig kind van bijna twaalf jaar; en in zijne onschuld had hij onvoorwaardelijk al hunne vragen beantwoord, over zijn tehuis, zijne tweelingzuster, en bijna al zijne kleine geheimen verteld. In dat korte tijdsverloop had hij voldoende stof geleverd voor de lompe, stekelige aanmerkingen der ruwen en onbeschoften en den bijtenden spot der wreedste en ondeugendste jongens. Deze spotternijen waren reeds dadelijk begonnen en hij had geen enkel plaatsje gevonden, om alleen te kunnen schreien en zijne tranen aan hunne blikken te onttrekken. Dat zij hem een melkmuil of een suikerpopje noemden en hem meer zulke scheldnamen zouden geven, dat wist hij wel, en hij had zijn best gedaan die plagerijen moedig en kalm te verdragen. Hij was niet ingeslapen, voordat menige stille traan zijn kussen had bevochtigd, en nu werd hij op deze wijze in zijn slaap gestoord!
O, ouders en voogden, zoo zorgzaam en toch zoo onverstandig! Waarom zendt gij, - wetende wat gij behoort te weten, - zulke kinderen naar school? Het is waar, Edens moeder was er tegen geweest, maar zijn voogd, (want zijn vader was dood), die zag dat hij tehuis verwend en een angstig bedeesd kind was, had bepaald, dat hij naar de school te St. Wimfried zou worden gezonden, meenende hem daardoor tot een flinken man te zullen maken. Even goed had hij een stuk Brusselsche kant in den haard kunnen werpen, met het doel, het tot een stuk ijzer te doen verharden. De geschiktste plaats voor Eden zou eene dorpspastorie zijn geweest, waar hij door zorgzame vriendelijkheid allengs de hoedanigheden had kunnen verkrijgen, die hem geheel ontbraken, terwijl eene kostschool
| |
| |
in die teedere ziel al heel spoedig de edele, maar te fijngevoelige hoedanigheden verstompte.
Een dikke lompe jongen, die nooit iets goeds deed, Craddock genaamd, schudde van het lachen, toen hij Eden's bed op en neer lichtte, terwijl hij hem van tijd tot tijd een oogenblik van angstige rust gunde om adem te scheppen, en dan opnieuw begon; hij was een uiterst ruwe en slecht opgevoede knaap, maar toch niet voorbedachtelijk slecht of gemeen. Indien men hem zoo behandeld had, dan zou hij hartelijk gelachen en zijne waterkan over den rustverstoorder geledigd hebben. Had hij dien kleinen jongen even kunnen aanzien, dan zou hij gemerkt hebben, hoe dat lieve vriendelijke gezichtje, ‘als voor een vroolijken, kinderlijken lach geschapen’, daar doodsbleek en door een bijna waanzinnigen angst verwrongen, ter neder lag met eene starende wezenlooze uitdrukking in de anders zoo helderblauwe oogen. Maar de domme, onnadenkende knaap wist waarlijk niet, hoeveel kwaad hij deed en welk eene bijna onverdragelijke kwelling zijn zoogenaamde grap veroorzaakte.
Verwonderd dat zijne schuddingen geen merkbare uitwerking hadden, en denkende dat Eden, door eene eigenaardige, bij nieuw aangekomen jongens, niet ongewone vastheid van slaap, door alles heen sliep, hief hij het bed wat te hoog op, maar toen klonk er een angstige gil door de kamer, terwijl de matras en de dekens door elkander van het bed vlogen en het kind hard op den grond smakte. Gelukkig belette het beddegoed, dat hij zich erg bezeerde, en Craddock had juist tijd genoeg, hem op te beuren, weer in zijn bed te gooien en in zijn eigen bed te springen, toen door eene reet der deur het licht scheen eener lamp, die een der meesters, door Eden's gil opmerkzaam geworden, in de hand hield. De meester, alles schijnbaar rustig ziende en van een ver afgelegen kamer komende, dacht, dat hij zich vergist en verkeerd gehoord had en dat die schreeuw een toevallig geluid van buiten af was geweest. Hij liep de kamer even door en ziende, dat Eden's dekens buiten zijn bed lagen, hielp hij den bevenden knaap vriendelijk om het weer in orde te brengen, en verliet de kamer.
‘Hoor eens! dat is nu genoeg voor van nacht!’ riep een der jongens, toen de meester weg was; ‘nieuwe jongens, ge kunt gerust gaan slapen, niemand zal u van nacht weer aanraken.’ De spreker was Franklin, eigenlijk in veel dingen een lomperd, maar overigens geen kwade jongen. Door den gil en het lamplicht was Walter eenigszins op de hoogte gebracht van het voorgevallene. Voor zich zelven gaf hij al heel weinig om de verzekering, dat ze dien nacht niet meer zouden geplaagd worden, daar hij wist, dat hij zijn man kon staan, en dat in allen gevalle zijn vroegere vijand het niet weer tegen hem zou probeeren. Maar hij was heel blijde ter wille van dien armen kleinen Eden, wiens ontsteld gezicht hij met een enkelen oogopslag had gezien.
Walter kon gedurende langen tijd niet weder inslapen, zelfs niet toen
| |
| |
de geregelde ademhaling der anderen hem overtuigde dat allen sliepen. Het gedempte snikken in Eden's bed vervulde hem met medelijden; zijn hart bloedde voor dien armen, kleinen knaap, zoo jong en pas van huis, een nieuweling gelijk hij, maar klaarblijkelijk zoo weinig gewend aan zulke ruwheden, waarop hij niet voorbereid was, en niet in staat zich zelven te verweren; langen tijd hoorde hij het arme kind schreien, terwijl hij zijne snikken poogde te smoren. Eindelijk kon Walter het niet uithouden, en zeker zijnde dat allen sliepen, fluisterde hij zoo zacht mogelijk, daar hij niet wist hoe zijn buurman heette:
‘Hoor eens, kleine nieuweling!’
Het snikken hield even op; maar het kind scheen te bevreesd om te antwoorden; daarom riep Walter nog eens:
‘Zijt ge wakker?’
‘Ja!’ antwoordde eene zachte stem.
‘Wees niet bang; ik ben ook vreemd; zeg me, hoe ge heet.’
‘Eden,’ fluisterde hij bevend, maar toch gerustgesteld door de vriendelijke stem: ‘wees toch stil, anders maakt ge soms de anderen wakker.’
‘Neen,’ zeide Walter; ‘wacht ik zal bij u komen praten,’ en zacht uit zijn bed stappende, fluisterde hij Eden in het oor: ‘wees niet bang, arme jongen, en ga gerust liggen; de jongens hadden geen plan u kwaad te doen; iemand lichtte uw bed maar op, voor de grap, een ander deed hetzelfde bij mij, maar ik sprong er dadelijk uit en sloeg hem met zijn pantoffel.’
‘Och, ik was zoo geschrikt - denkt ge dat ze het van nacht nog weer zullen doen?’
‘Neen, van nacht stellig niet,’ zeide Walter, ‘ze slapen allen en als ze het een anderen keer weer doen, dan moet ge uit bed springen en er niets om geven. Het doet immers geen pijn.’
‘Dank u,’ fluisterde Eden, ‘ge zijt heel lief voor me, en niemand hier is goed voor mij geweest; wilt ge mij uw naam zeggen?’
‘Ik heet Walter Euson; uwe stem en uw uiterlijk herinnerden mij aan mijn kleine broertje. Kom!’ zeide hij, hem zacht toedekkende, ‘ga nu slapen; goeden nacht.’
De kleine jongen drukte Walter's hand hartelijk, zeide hem goeden nacht, en vergat door vermoeidheid heel spoedig zijn ellende in een diepen slaap. Ik geloof echter niet, dat hij dien nacht een oogenblik zou geslapen hebben, ware hij niet gerustgesteld en gesterkt geworden door iemand met eene krachtiger natuur en een standvastiger karakter dan hij zelf bezat. Toen Walter hem rustig hoorde ademhalen, viel hij zelf ook in slaap en droomde niet of werd niet wakker, voor zoo verre hij zich kon herinneren, voor den volgenden morgen, half acht, toen een knecht door het luiden eener bel, de jongens wekte.
|
|