| |
| |
| |
De Groote Dag.
| |
| |
De Groote Dag. Hoofdstuk I.
Reeds een maand voor dat de groote gebeurtenis zou plaats grijpen, werd er in de Kapelstraat overal over gefluisterd. Lili Smit had op haar manier al een tijdlang héél geheimzinnig gedaan, en zoowel Leen Peters als Roosje Vos wanhopig nieuwsgierig gemaakt. Ten einde raad gingen deze nu naar haar toe met voor twee centen aan balletjes en zuurtjes
| |
| |
in de hand, en smeekten haar hen in 't vertrouwen te nemen, en toch te zeggen wat of er aan de hand was.
‘Moe zegt dat ik 't pas mag vertellen, als 't vast is,’ zei ze; ‘maar - ooh!’
En zij kneep daarbij haar oogjes stijf dicht, en smakte tot tweemaal toe met haar tongetje.
Leen nam zwijgend een zuurtje en stopte 't Lili in den mond.
‘Ik haal 't er weer uit, hoor!’ sprak Roos kregelig, ‘als je 't nou niet zegt.’
‘Je moet niet zoo ruw zijn, Roos,’ zei Leen die listiger was. ‘Lili had 't net willen zeggen, als jij maar stil was geweest.’
‘Ik heb 't al lang ingeslikt, hoor!’ schaterde Lili; ‘'k zou wel 's willen zien, hoe jij 't 'r uit wou krijgen, Roos.’
| |
| |
Ze gingen naar haar toe, met voor twee centen balletjes en zuurtjes in de hand.
| |
| |
Hierna zwegen alle drie even, maar toen kreeg Lili berouw, en liet er op volgen:
‘Hebben jullie wel 's van een gouden bruiloft gehoord?’
‘Ja, koninginnen hebben 't wel 's, is 't niet?’ vroeg Leen aarzelend.
‘Wel nee, malle meid; iedereen heb 't, als ie maar vijftig jaar getrouwd is.’
‘Nou, heb jij 't dan soms?’ vroeg Roos, plagend.
‘Nee, Roos, maar als 't zoo was, zou ik jou toch niet vragen,’ was 't pittige antwoord.
‘Nou maar, wie heb 'r dan nu zoo iets?’ vroeg Leen ongeduldig. ‘Ik begrijp niet waarom jij daar maar staat te smakken, als 't alleen maar om een flauwe, gouden bruiloft te doen is!’
| |
| |
‘Nou, dan hoef jij niet te komen, Leen, - niemand heb jou ook gevraagd.’
‘O! lieve Lili, is 't een partij? Zeg 's gauw, toe!’
‘M'n grootmoe heb 'r gouden bruiloft, maar niet zeggen hoor!’ zei Lili vertrouwelijk. ‘Zij en grootpa, - en ze komen 't bij ons vieren, en blijven 'r 's nachts voor over. O! kinders! als jullie 's wist wat we allemaal krijgen!’
‘Een echte partij met koek en allerlei lekkers?’ vroeg Roos; ‘wie komen er al zoo?’
‘Dat is 't 'm nou juist!’
‘Toe, zeg 't 's.’
‘Wel, mijn tante en haar dochter Anna, en ik heb moeder ook hooren zeggen, Leen, dat ze jouw vader en moeder misschien nog zouden vragen; maar ik
| |
| |
weet 't niet zeker, hoor! zeg er dus maar niks van. En vader zegt dat we allemaal pret mogen maken, en dat elk van ons iemand mag vragen, - zelfs kleine zus!’
‘O! Lili!’
‘Wil je nog een balletje, Lili? Neem maar gerust, hoor! ik heb ze voor jou gekocht.’
‘Dank je, Roos; mag ik nog een zuurtje ook. 't Smaakt zoo lekker als je er in elke wang één heb. Nou, dag, hoor! ik moet weer weg. Ik geloof dat ik voor moeder nog rozijnen moet halen, en suiker voor 't gebak.’
En in 't volle besef van haar waardigheid ging Lili naar huis.
Leen en Roos keken elkaar aan, en beiden schenen zij 't zelfde te willen vragen: ‘Wie van ons zal er genoodigd worden? jij of ik?’
| |
| |
Wat later op dien zelfden dag kwam Riek Peters verdrietig thuis met nader nieuws. Aagje Smit had al een keuze gedaan, en Tilly Romberg uit de Kapelstraat was de gelukkige.
‘Hoe ben je 't te weten gekomen?’ vroeg de slimme Leen. ‘O! nou weet ik 't - je heb dat ouwe haarlint van je opgestreken, en 't toen aan Aagje gebracht’
Riek vloog woedend van haar stoel op, en 't was hoog noodig dat moeder tusschenbeide kwam.
‘Wat is dat! kinders,’ zei ze, ‘als jullie elkaar slaat, ga je allebei naar bed, begrepen? Jullie lijkt wel mal om zooveel lawaai te maken over die partij bij de Smits.’ Maar even later hield zij op met strijken en vroeg aan Leen:
‘Wat vertelde jij ook weer van Vader
| |
| |
en mij. Zouden wij ook gevraagd worden?’
Leen herhaalde dadelijk wat zij gehoord had, en Juffrouw Peters schudde 't hoofd, en sprak toen glimlachend: ‘Hoe komt Juffrouw Smit er bij om te denken, dat ik mijn kinderen alleen kan laten om zelf naar een partij te gaan. Ze kan toch wel begrijpen, dat daar niks van in kan komen!’
Een paar dagen later had Jaapje Smit, nadat hij heel wat knikkers, lekkers en messen geoogst had, ook een vrindje te gast gevraagd, en wel Bernard Kruier - hetzelfde jongetje dat Aagje eens naar kleine zus had helpen zoeken.
De dag daarop heette het, dat jongejuffrouw Elisabet Smit den kleinen Hans als gast had gevraagd.
Maar Lili, slim als zij was, had zich
| |
| |
nog niet uitgelaten, en was daardoor op 't oogenblik nog de meest gevierde in de heele Kapelstraat, ja zelfs in de heele buurt.
Drie dagen vóór het feest kwam Leen Peters, badende in tranen, thuis. Zij had nu haar laatste schatten weggegeven, haar laatste cent verspeeld, en nu had zij niets meer te verwachten, want alle kans was voor haar verkeken. Lili was dien ochtend bepaald koel geweest, en zij had gearmd geloopen met Roosje Vos.
‘O! moeder, ik word niet gevraagd!’ snikte de arme Leen, ‘en - Tillie Romberg zegt nog wel - dat - zij nog nooit - zulke lekkere koek en taart geproefd heeft - als Juffrouw Smit nu maakt! Je ruikt 't heelemaal - aan den overkant van de straat!’
| |
| |
Leen, badende in tranen.
| |
| |
‘Kom, kom, kindlief,’ zei Juffrouw Peters, die intusschen al formeel tot het feest was uitgenoodigd met haar man en kleinen Hans, en nu bezig was om schoone witte kragen te naaien op de Zondagsche plunje van de tweelingen; ‘ik zal wel wat in mijn zak voor je wegmoffelen, dat beloof ik je, hoor! en vader zal 't zeker ook wel willen doen voor Riekje en Piet. Wees dus maar niet langer verdrietig, lieve kind.’
‘Wat! neemt u Marietje toch mee?’ vroeg Riek, opkijkend uit haar geschiedenisboek; ‘ze is heelemaal niet gevraagd, dat weet u toch wel.’
‘Nou maar, niemand zal 't toch in z'n hoofd halen om tweelingen te scheiden. Natuurlijk gaat ze mee, de kleine meid.’
De volgende twee dagen was Leentje
| |
| |
stil en in zichzelf gekeerd. Als ze uit school kwam, liep zij door achterstraatjes naar huis en zat dan achter de spijltjes vóór 't raam Lili en Roos Vos te begluren, als ze met de armen om elkaar's hals geslagen voorbij drentelden. Met den dag kwamen er meer heerlijke geruchten van het groote feest, dat de Smits gingen geven, en telkens als zij er meer van hoorde, werd Leen stiller; zóó zelfs, dat haar moeder er zich heusch bezorgd over begon te maken.
‘Zeg 's Leentje, kind,’ zei ze, ‘je trekt maar je roode jurk aan en gaat met ons mee, hoor! en ik zou wel 's willen zien of Juffrouw Smit er wat van zal durven zeggen.’
Maar Leen was heftig verontwaardigd over zóó'n voorstel, want zij zag in ge- | |
| |
dachte al Lili's spottend gezichtje voor zich.
Eindelijk was de laatste avond vóór den feestdag aangebroken, en Leen lag lusteloos in een stoel wat te praten met de tweelingen, terwijl moeder het druk had met het opknappen van haar oude Zondagsche japon voor het feest. Opeens, terwijl zij daar zoo lag, spitste Leen de ooren, want zij hoorde buiten iemand voorzichtig naderen; en even later werd er hard op de deur geklopt, terwijl laarzen, waar zware spijkers onder schenen te zitten, zoo vlug mogelijk, al stommelend, de trap weer afgingen.
Leen sprong op, wierp de deur wagenwijd open, en zag een briefje liggen op de mat. Met groote duidelijke letters stond er op geschreven:
| |
| |
Aan Jongejuffrouw L. Peters.
‘Moe! moe!’ schreeuwde zij; ‘een brief voor mij, toe! leest U 's gauw.’
Juffrouw Peters scheurde de wel wat beduimelde enveloppe open, en las den inhoud hardop voor:
Lieve Leen ik vraag jou op mijn partij want Roos Vos is een valsche kat.
Lili Smit.
Een oogenblik stond Leen daar, als kon ze 't goede nieuws niet gelooven, en toen, met een kreet van verrukking, wierp zij zich op den grond, en rolde over het karpet van pure pret.
|
|