| |
| |
| |
J.F.
| |
XIII. De koorddanseresjes. Het boerenvrouwtje en haar zoon. Bartje krijgt en geeft onderricht.
DE mannen, die op den bok gezeten hadden, gingen nu slapen. Het waren sterke Simon, Kamiel de degenslikker, Petroesjka, Theo en de clown Wenzel, 'n Oostenrijksche jongen, die in 'n wagen sliep, welke achter aan dien van Jasper gebonden was en waarin de saamgevouwen tent en andere circusbehoeften werden geborgen. Gedurende het reizen bestuurde hij den voorsten wagen, zoodat Jasper kon blijven slapen.
Terwijl Pawel de paarden uitspande, stuurde Kaatje haar man uit om brandhout te zoeken, en zelf spande ze hijgend en blazend drooglijnen tusschen de boomen uit; al spoedig flapperden de doorweekte mannenkleeren in den wind. Wanja zette op het kacheltje in den wagen pap te koken voor de dieren. Even later daalde ze bij het bruggetje langs den steilen oever naar het riviertje af, om wat kleeren en vaatwerk te wasschen. Sterke Simon kwam nog even den wagen uit om luiers in den wind te hangen; hij deed het ernstig en vol zorg.
Pawel had op zich genomen, de hokken der apen en andere dieren voor Theo uit te spoelen, die zelf bij Petroesjka slapen ging om niet aanhoudend door in-en-uitgeloop gestoord te worden. Haast elken dag
| |
| |
moest deze reiniging plaats vinden, - het was voor Theo de eenige mogelijkheid om z'n wagen bewoonbaar te houden. En zoo liet Pawel de dieren maar zoolang in den wagen vrij, dompelde de hokken geheel in het stroomende water bij de brug en zette ze op den kant in zon en wind te drogen.
Dries was gewoon z'n zaken in kalmte af te doen, en het duurde Kaatje lang genoeg voor hij met 'n bos min of meer brandbare takken kwam aandragen. Ze stak 'n krant onder wat droog hout, dat ze nog overhad, en toen dat goed brandde, wierp ze er de andere takken over, waaruit dadelijk zulk 'n dikke, gele rook opsteeg, dat haar de tranen in de oogen sprongen. Rook of geen rook, Kaatje was in haar element. Dit vuurtje-stoken was de vreugd van haar leven; ze liet het zich door niemand afnemen en verklaarde in alle bescheidenheid, dat niemand 't zoo goed kon als zij.
‘Vooruit, sta niet rond te lummelen, Dries!’ viel ze tegen den orgeldraaier uit. ‘We zijn nog lang niet klaar! In 't bosch liggen takken genoeg als je maar uit je oogen kijkt!’
‘Ga ze dan zelf halen als d'r genoeg liggen...’ bromde Dries voor zich heen. Maar hij verdween toch weer tusschen de boomen, en spoedig kraakte 't weer van doode takken, die hij afbrak.
Toen de dikke, gele rook Kaatje als in zwaveldamp hulde, kwamen Jenny en Fanny uit den wagen; hun moeder was binnen aan 't koffiezetten, - de geur ervan kwam met de beide meisjes naar buiten waaien. Ze drentelden wat rond en kwamen toen bij Bartje staan, die op het trapje van Theo's wagen, beschut voor den wind, in 't zonnetje zat.
‘Bevalt 't jou hier nogal?’ vroegen ze lachend. ‘Je doet tenminste geen moeite om weg te loopen!’
Bartje antwoordde niet, keek verbaasd naar de beide zusjes op, die in 'n geheel gelijk donkerblauw jurkje voor hem stonden.
‘Je kunt toch wel spreken?’ vroegen ze. ‘Je hebt gisterenavond tegen Wanja toch ook gesproken? Vertel ons 's wat? We zijn zoo vreeselijk nieuwsgierig! Waar kom je eigenlijk wel vandaan? Het is
| |
| |
werkelijk haast niet te gelooven, dat jij leeft en alles precies als 'n mensch doet!’
Bartje liet al die vragen vrij onverschillig langs zich heen waaien, wees echter op Kaatje, Wanja en Pawel en zei ernstig: ‘Kijk eens, hoe die werken! Waarom help je hun niet 'n handje? Wanja heeft nog zooveel kleeren te wasschen, die heele stapel nog, zie je wel? Ik ben te klein om haar te helpen, anders zou 'k het vast doen!’
De meisjes lachten onbedaarlijk. ‘Weet je dan niet, dat onze vader de directeur van 't circus is?’ vroeg Jenny, die kort en blond haar had.
‘Wees op je vader maar niets trotsch!’ zei Bartje smalend.
‘Wel heb je nu ooit, zoo'n kleine rakker!’ viel Jenny verschrikt uit.
Fanny had 'n heel blanke huid, groengrijze oogen en kleine, scherpe tandjes, die gereed schenen om toe te bijten. Over haar rood, kroezend haar lag 'n gouden glans; zij droeg twee dikke vlechten. ‘Jij bent heelemaal niet te klein om wat uit te voeren, dat verbeeld je je maar!’ zei ze vroolijk, maar met iets bits in haar stem, dat geen weerspraak duldde. ‘Kijk eens... m'n schoenveter is juist losgegaan, - die mag je 's gauw voor me vastrijgen!’
Ze zette haar spitse hakje vinnig op de trap neer, en Bartje was zoo verbouwereerd, dat hij aan 't werk ging om dien veter weer vast te knoopen.
Terwijl hij er zich over bukte, reed 'n volgepakte boerenwagen voorbij; wel twaalf gezichten keken er tegelijk uit. Het waren boeren op hun Zondagsch, de vrouwen in engsluitende jakken geperst, uitgedost met hoeden vol veeren en strooien bloemen, de mannen met zwartzijden petten op. Ze gingen op dezen zonnigen tweeden Kerstdag bij 'n bloedverwant op bezoek of misschien ook wel naar den kerkdienst in het naastbijgelegen dorp en loerden nieuwsgierig naar het kamp der kermiswagens, naar de krijgshaftige Kaatje, naar het waschgoed en de luiers, naar Pawel en Wanja, beneden bij het bruggetje, - het was voor hen als 'n grappig bont kijkspel. De zusjes, die bij Bartje stonden, zagen ze later pas; in klein-Bartje zelf hadden ze geheel geen erg. Fanny beantwoordde hun blikken uitdagend, het hoofdje in den nek; Pawel richtte zich op om het prachtige boerenpaard voor den wagen
| |
| |
te zien draven; het droeg rood-wit-blauwe strikjes in de gevlochten manen en in den staart.
Verbaasd waren de boeren over Fanny en Pawel's vrijmoedigen, allesbehalve nederigen blik. Oh, hoe trotsch en hoogmoedig keken die boeren, bijeengepakt als biggen in den kleinen wagen, de paraplu tusschen de knieën, op dat kermisvolk neer, dat geen eigen grond en vee, geen eigen woonsteê had en door het land zwierf als 'n zwerm hongerige vogels, neerstrijkend en den snavel wettend waar maar wat te pikken viel...
En met hoeveel verachting dachten die zwervers weer over de boeren, die zich op de kermis den grootsten onzin lieten wijsmaken en - vastgeworteld in hun eigen stukske grond - meenden, dat buiten de paar omringende dorpen en de naastbijzijnde stad de wereld ophield!
Bartje had den schoen geheel dichtgeregen, maar nu schoot Fanny nog iets anders te binnen. ‘Haal m'n doosje met kralen eens vlug!’ zei ze tot haar zusje. ‘Dat zou nou net 'n mooi werkje voor hem zijn: met z'n kleine vingertjes die kralen weer voor me op te rijgen!’
‘Nee, nou doe ik niets meer voor je!’ zei Bartje vastbesloten.
‘Wedden, dat je 't doen zult?’ vroeg Fanny.
‘Voor Wanja doe ik alles, maar voor jou niets meer!’ verzekerde Bartje voor de tweede maal.
Fanny lachte, doch ze was driftig, pakte Bartje met twee vingers achter in den nek, en haar nagels boorden vinnig in zijn huid. Toen Bartje echter luid begon te schreeuwen, liet ze haar kleine prooi los, nam Jenny onder den arm en wandelde, steeds lachend, met haar de straat op.
Pawel was bij Bartje's noodkreten opgesprongen en kwam hem nu halen. Hij wierp 'n driftigen blik in de richting der beide meisjes, scheen de lippen op elkaar te moeten knijpen om hun niets toe te roepen. ‘Blijf van nu aan maar dicht bij ons,’ zei hij tot Bartje. ‘En zoometeen, als we de boer opgaan, ook. We moeten wat stroo voor de dieren en nog het een en ander zien op te scharrelen. Heeft ze je erg geknepen?’
‘Nou...!’ jammerde Bartje.
‘Z'n heele nekje is rood!’ bromde Pawel geërgerd tot Wanja,
| |
| |
toen hij. met Bartje beneden bij het bruggetje aankwam. ‘Haar nagels staan erin, zoo heeft ze 'm geknepen, die valsche kat!’
Wanja keek verdrietig in Bartje's hals. ‘Ze gunnen 'm Theo niet,’ zei ze.
Voor Wanja wilde Bartje weer flink zijn. ‘Ik zal van nou aan wel zorgen, dat ze me niet meer te pakken krijgt!’ verzekerde hij en begon luchthartig steentjes over 't water te keilen, - 'n spelletje naar z'n zin.
'n Half uur later gingen ze met hun drieën ‘de boer op’, zooals Pawel zich had uitgedrukt. Wanja droeg 'n leegen zak, Pawel z'n harmonica; hij had Bartje in z'n zijzak. Daar had de dreumes 'n vrij uitzicht; z'n hoofdje stak er nog net bovenuit.
Na 'n kwartiertje den weg te hebben afgeloopen, waren ze bij de eerste boerderij; Pawel begon te spelen en ging met elastische danspassen het erf op; Wanja volgde met gebukt hoofd en neergeslagen oogen. Achter de lage venstertjes zaten 'n paar boeren en boerinnen bijeen en loerden wantrouwend en weinig vriendelijk naar den ingang van het erf, vanwaar de vroolijke harmonica-klanken kwamen. De hond achter het huis wilde aanslaan, maar moest ondanks zichzelf met de muziek meehuilen en erbij gaan zitten met opgeheven kop; hij joelde en kermde hartverscheurend.
Pawel liet zich door deze ontvangst niet afschrikken en speelde; ook toen er tegen het raam geklopt en er daarbinnen krachtig van: nee! geschud werd, wiegden Pawels wijsjes voort, en hij knikte er vroolijk tegen in van: ja! Eindelijk verscheen een der boeren, de knuisten in de zakken, voor de deel-deur.
't Was 'n boom van 'n kerel. ‘Wat moet dat hier?! We willen geen meziek!’ gromde hij.
‘Omdat je nou zèlf 'n muzikant rijk bent,’ zei Pawel, met het hoofd naar 't hondenhok duidend, ‘moet je 'n ander nog niet wegjagen!’ En daarna, ernstiger: ‘Boer, 't is tweede Kerstdag vandaag; wij zijn arme menschen, en je ziet ons van je leven niet meer terug: geef ons 'n zak hooi voor de paarden? Naastenliefde wordt beloond,
| |
| |
dat weet je, je zult 't beleven, dat je van 't jaar niets dan vaarskalfjes krijgt en zestien gezonde biggen op elke zeug!’
‘Van 't jaar?’ vroeg de boer onschuldig. ‘'t Jaar is ten einde, man!’
‘Die slag is jouw,’ zei Pawel. ‘Jullie zitten daar als dooien bij mekaar; moet jullie niet er 's dansen op de deel?’
‘We dansen op Zondag niet!’ zei de boer stug.
Maar Pawel liet zich niet zoo gauw afschepen. ‘Goed, dan niet,’ zei hij. ‘Zeg, vertel me 's: ben je onder dienst geweest? Dan speel ik je alle liedjes voor, die jij in de troep hebt meegezongen, en als ik er eentje vergeet, mag je me de deur uitgooien!’
‘Je komt de deur immers heel niet in, - hoe wil je dan, dat ik je d'r uitgooi?’ vroeg de boer. ‘En ga nou ook maar gauw m'n erf af: de hond mocht nog 'r 's van z'n ketting vliegen!’
‘Wil ik 'm even: koest-af! leggen?’ vroeg Pawel.
De boer grijnsde ongeloovig. ‘Hij zou je raar aankijken, als je 't probeerde!’
‘Toch nog niet zoo raar, als ik hem,’ verzekerde Pawel. ‘'t Is gek, maar als ik 'n hond aankijk, kruipt ie in z'n hok. Ik heb er zelf vijf, - vier d'rvan zijn 'n week oud. Maar nou zonder grapjes: ben jij soms die boer, van wie ze me onderweg vertelden, dat ie 'n ziek varken had? Ik maak elk varken in 'n hand-omdraai gezond.’
‘Dan moest jij eigenlijk 'n varkensfokkerij opzetten!’ grinnikte de boer. ‘Je zou d'r nog rijk mee worden!’
‘En hoe wouden jullie van 't voorjaar kermis vieren als wij varkens gingen fokken?’ vroeg Pawel. ‘Ik hoor trouwens, dat menschen, die dagelijks met varkens omgaan, er tenslotte zelf op beginnen te lijken. Nee, om rijk te worden weet ik wat beters! Ik heb 'n heel bijzondere gave: ik lees in de toekomst en 't verleden! Jij bent bevoorbeeld getrouwd, dat wéét ik, al heeft ook niemand 't me ooit gezegd!’
‘Dat zal waar wezen, dat ik getrouwd ben!’ lachte de boer. ‘'k Heb vier kinders, man!’
‘Twee met blauwe oogen zooals jij en twee met bruine zooals je vrouw!’ zei Pawel oogenblikkelijk.
| |
| |
‘Heb ik blauwe oogen?’ vroeg de boer.
‘En wat dan anders?’
‘Ja, 't kan wel wezen, hoor, ik heb d'r nooit zoo op gelet.’
‘Daarvoor moet ik nou nog aan de deur komen!’ zuchtte Pawel vroolijk.
Binnen krijschte 'n vrouwenstem, en de boer gromde terug: ‘Ja, stil nou maar.’ En tegen Pawel: ‘Ik heb 't je nou gezeid, - we willen geen meziek. En m'n varkens zijn gezond, en dat ik getrouwd ben, weet ik zelf well’ Plotseling, geprikkeld door de stem van z'n vrouw, die zich weer hooren liet, viel hij barsch uit: ‘En nou m'n erf af en 'n beetje gauw asjeblieft, of anders laat ik m'n hond zelf van de ketting, en die mag je nou aankijken zooals je wilt, maar van je broek bleef niet veel heel! Vort!’
Aangevuurd en driftig gemaakt door de vrouwenstem achter zich, kwam hij naar voren, de vuisten steeds in de zakken gebald, en meende reeds door zijn dreigende verschijning die beide zwervers van zijn erf te verdrijven. Maar daarin verrekende hij zich: Wanja, die al dien tijd naar den grond gekeken had, sloeg de oogen nu op en hield met haar blik den boer staande: tegen zooveel gekrenkten trots uit die prachtige, donkere meisjesoogen verloor deze zijn zekerheid.
‘Nou... kom dan maar even mee met je zak,’ zei hij aarzelend tot Theo en smakte daarbij met 'n grimmig gebaar de huisdeur achter zich dicht, zoodat hij niet meer hooren kon wat hem van binnen werd toegeroepen. Wanja ging nu met afgewend gelaat, de oogen vol tranen, naar de straat terug, maar Pawel volgde den boer in stille pret naar de schuur, waar hij den zak vullen mocht met hooi en 'n paar kop haver.
De boer wilde zich weer 'n houding geven. ‘Laat dat nou meteen 's kijken met die hond!’ zei hij niet zonder spot, toen het dier uit alle macht aan z'n ketting rukte, reeds schor van het woedende blaffen.
Pawel zette zonder aarzelen den vollen zak neer, legde de handen op den rug en liep langzaam op den hond toe, den blik strak in de door benauwdheid uitpuilende oogen van het dier gericht. En tot grenzenlooze verbazing van den boer kroop zijn hond achteruit, nog wel grommend en
| |
| |
grauwend, maar toch achteruit, den staart tusschen de pooten, en liet zich tenslotte door Pawels strakken blik geheel in het hok terugdrijven.
‘Wat heb jullie in je oogen?’ vroeg de boer verbluft. ‘Dat was zeker je zuster daarnet?’
‘Dat was Wanja, m'n zuster,’ bevestigde Pawel. ‘Die heeft oogen waartegen geen mensch 't uithoudt.’
‘Oh, 'n ander dus ook niet,’ liet de boer zich ontvallen en trok Pawel snel buiten het bereik van den hond, die nu weer uit z'n hok was geschoten. ‘Jullie zijn hier zeker niet van 't land? Hier vind je zulke oogen niet.’
‘Ik dacht, dat jij nooit op oogen lette?’ lachte Pawel.
‘Vandaag voor 't eerst!’ gaf de boer vroolijk terug. En vertrouwelijk, op de deur van 't woonhuis wijzend: ‘Daarachter wacht me nog wat! Die vrouwen ook!’ Zijn gelaat verduisterde. ‘Nou, 'k zal toch maar gaan. Ajuus!’
‘Bedankt en je bent 'n beste!’ verzekerde Pawel. Maar de boer luisterde niet meer, ging naar binnen. Achter de deur begon dadelijk gekrakeel...
Op straat wachtte Wanja. ‘Ik zal er nooit aan wennen,’ zuchtte zij. ‘In Rusland zijn de boeren toch vriendelijker voor ons geweest.’
‘Bij ons in Rusland is alles, alles beter, Wanja!’ zei Pawel met overtuiging en wierp zich den vollen zak over den rug.
Bij de volgende boerderij, eigenlijk meer 'n schuur onder 'n laag en zwart rieten dak, bleef Wanja met den zak buiten wachten en Pawel ging alléén het kleine erf op, even argeloos en opgewekt zijn harmonica bespelend als daarstraks. Hier huilde geen waakhond mee; voorloopig was heelemaal geen levend wezen te bespeuren, zoodat Pawel maar eens aan den achterkant ging kijken. En vandaar wenkte hij Wanja even later, vertoonde zich met 'n klein, oud vrouwtje en 'n breedgeschouderden, dom-uitzienden boerenjongen.
‘Kom maar gerust, Wanja, hier is het goed!’ riep hij haar in het Russisch toe.
| |
| |
Wanja kwam het erf op, nog onzeker en schuchter, maar het oude vrouwtje en Pawel waren reeds de allerbeste vrienden; hij legde zijn arm vertrouwelijk om de kleine, vermoeide schoudertjes terwijl ze nu gevieren het achterhuis ingingen, en de boerenjongen lachte Wanja zoo argeloos-goedig toe, dat zij zich dadelijk thuisvoelde onder de balken van het lage, zwartgerookte kamertje met de verweerde venstertjes.
Daar zaten ze nu bijeen. Het oudje moest almaar lachen om Pawel, die vol grapjes zat en haar voor de vuist weg ‘moedertje’ noemde; haar gebruind gezicht was een en al rimpel. De groote boerenjongen scheen niets te hooren van wat er gesproken werd, staarde onafgebroken naar Wanja: zij was het vreemdste en mooiste meisje, dat hij in zijn leven gezien had.
‘Vertel me nou 's, moedertje,’ zei Pawel, ‘hoeveel zoons heb je wel en hoeveel getrouwde dochters?’
Het vrouwtje begon te vertellen, moest er heel wat bij zuchten, en nu en dan, als 't verhaal treurig werd, bibberde haar mond en keek ze Pawel hulpeloos aan, alsof hij ook 'n zoon van haar was. ‘Nee, zooals ik zeg, getrouwde dochters niet. En ook geen zoons, - alleen maar deze eene. - Vertel 's hoe je heet, jongen?’
Maar de jongen hoorde het niet.
Barend heette hij, vertelde het oudje nu maar. Barend, naar haar gestorven man. Och, 't was zoo'n goeie jongen! Niet geleerd, o nee, heelemaal niet geleerd, maar hij werkte zoo best, spitte 't heele land om: 'n paard voor 't ploegen hadden ze niet, maar Barend deed 't met de schop af. Zij was nou wel wat te oud om 'm nog op 't land te helpen, maar dat kon hij o, zoo best alleen af, en zij deed alles wat 'r binnenshuis proper en netjes gehouden moest worden, en ze melkte de koe ook nog! Haar man was ook niet zoo erg geleerd geweest, o nee, heelemaal niet erg geleerd, maar voor 't werk geen betere, hoor, en zoo'n brave man! En als je niet geleerd was, hoefde je ook geen soldaat te worden. Toen haar man gestorven was, kon Barend 't werk net zoowat van 'm overnemen; dat was nu weer mooi geweest, nietwaar? Wat zou ze anders als arme weduwvrouw hebben moeten beginnen? Maar
| |
| |
nou ging alles zoo best: met de goeie jaren konden ze wat overleggen voor de slechtere jaren; de kippetjes legden ook zoo best; nu zelfs, met Kerstmis, had ze nog eieren, - was dat nou niet mooi? Maar kom, nou wou ze 's wat melk inschenken! En ze drentelde heen om de melk te halen.
Terwijl ze weg was, zei Barend heelemaal niets, keek Pawel en Wanja om de beurt lachend aan. En toen Pawel kunstjes voor hem vertoonde: 'n tinnen lepeltje spoorloos in de lucht liet verdwijnen om het daarna weer onder uit Barends broekspijp te voorschijn te halen, sloeg deze zich van pret op de dijen.
Het oude vrouwtje kwam met de melk terug, zag glimlachend toe, terwijl ze uit 'n kastje drie kommen nam en die vol wilde schenken.
‘Denk'r om, moedertje, we zijn met z'n vieren!’ waarschuwde Pawel.
‘Ja maar, ik drink niet mee,’ legde het oudje uit.
Pawel zond Wanja even 'n knipoogje toe. ‘Jullie zult toch niet schrikken als ik er nog eentje bijtoover?’ vroeg hij. ‘'n Heel, heel klein mannetje maar?’
De boerin verwachtte 'n grapje, lachte al bij voorbaat, maar Barend keek zoo verschrikt, dat Pawel aarzelde, of hij klein-Bartje wel te voorschijn zou halen. ‘Nou, wacht dan eerst nog eens even!’ zei hij. ‘Mag ik dat poppetje eens van de lamp nemen?’
Onder aan de petroleumlamp zweefde 'n klein engeltje.
Ja, gerust maar, hoor, hij mocht hier alles.
Pawel nam het engeltje eraf, zette het op zijn vlakke hand. ‘Nou zullen we er eens 'n levend mannetje van tooveren!’ zei hij. ‘Eentwee-drie...!’ Weg was het poppetje.
‘En waar is 't mannetje nou?’ vroeg Barend.
‘Stil, je loopt zoo haastig van stapel!’ zei Pawel. ‘Een-twee en drie! Daar is ie!’
Ja, daar stond klein-Bartje op tafel. En nu moest Barend lachen, dat hij ervan schudde, maar het oudje hield stomverbaasd te schenken op.
‘Nou nog 'n keer!’ zei Pawel, nam Bartje in de hand en liet hem weer geheimzinnig verdwijnen. ‘Nou moet je zoon 'm eens te voorschijn tooveren!’
| |
| |
‘Dat kan ik heel niet!’ meende Barend.
‘Dat kun je best!’ stelde Pawel hem gerust. ‘Zeg maar waar ie uit moet komen!’
Dat wist Barend niet zoo gauw.
‘Weer onder uit je broekspijp?’
‘Jao... daor weer uut!’ zei Barend.
En Pawel haalde klein-Bartje zonder blikken of blozen onder uit Barends broekspijp te voorschijn. Verrast keek de boerenjongen z'n oude moeder aan.
‘Da's nou 'n dwergje,’ legde Pawel uit. ‘Waar ze in de verhaaltjes van vertellen. Hij heet haast net als jij!’
‘Heet ie dan ook Barend??’
‘Ik heet Bartje!’ zei de kleine dreumes en keek heimelijk al naar de kommen melk.
Barend luisterde verwonderd naar het hooge stemmetje. ‘Och, och, wat 'n pietepukkie! Ge moet maar 'n heel klein kommetje voor 'm zoeken, moeder!’
‘Ik lust anders best wat!’ verzekerde Bartje.
Hoe gezellig werd het in het kleine, donkere vertrekje. Bartje kreeg ook 'n kommetje versche, warme melk, en terwijl Pawel weer op z'n harmonica begon te spelen, ging het oude vrouwtje nog appelen uit den kelder halen. En onder het eten van de sappige, roodwangige vruchten, vertelden Pawel en Wanja van reizen en trekken.
Zij hadden de woeste fjorden en bergkloven van Noorwegen gezien, de marmeren kerken van Italië en Frankrijk, de oude Moorsche paleizen van Spanje, en zochten nu naar de allereenvoudigste woorden om van dit alles te vertellen. Hoe prachtig was de wijde aarde! Hoe onbeschrijfelijk mooi waren de donkere bosschen, die ruischend met den wind spraken, de bergen, wier besneeuwde koppen door de wolken boorden, de groote, breede rivieren, die, op zoek naar de zee, er niet voor terugschrikten om drie, vier landen te doorstroomen, - de zee met haar zingende schelpen en eeuwigen golfslag, de rimpellooze meren, waarin de stilte zelf ter ruste ging...
| |
| |
‘Ik lust anders best wat,’ verzekerde Bartje, blz. 72.
| |
| |
Ze hadden treinen voorbij zien snuiven, in duizelende vaart; de rook hing nog boven de spoorbaan, maar de trein was al uit het gezicht verdwenen; ze hadden in de havens de groote stoomschepen gezien, die met wel duizend menschen aan boord over de zeeën voeren. En Rusland... Rusland was het allermooist. Daar hadden ze ook zoo vaak vertrouwelijk bij de boeren zitten praten, net als nu; die hoorden het graag als Pawel hun op de harmonica voorspeelde. In Rusland zelf waren de kerkklokken weer het allermooist, de duizend kerkklokken van het heilige Moskou, die alle tegelijk luidden. Neen, nog mooier was het ijs-kruien op de Wolga, of neen, het aller-allermooist waren toch de Russische liedjes. De klokken van Moskou kon men niet met zich meenemen, maar wel de oude liedjes!
En samen begonnen ze te zingen. Het oudje en haar zoon kregen de tranen in de oogen, zoo mooi vonden ze het, al verstonden ze de woorden ook niet...
En toen werd het tijd om weer heen te gaan, maar Pawel en Wanja konden nog niet scheiden. ‘Jullie moet je poppetje nog weer terughebben!’ zei Pawel, tooverde Bartje weg, die eerst 'n nette buiging maken moest, en haalde daarop met 'n grappig gebaar het engeltje uit Barends broekzak, hing het weer aan de lamp.
Het oudje wilde, dat ze het land nog even zagen. Achter het huis stonden de appelboomen, waarvan ze daareven de vruchten gegeten hadden, 't waren er maar drie, maar och, ze droegen zoo mooi! En ze hadden ook maar één koe, maar 'n betere vond je niet! Daar waren nou de kippetjes, die zoo best legden, en twee mooie vette varkens hadden ze. En kijk! 't winterkoren stond al boven den grond; dat heele stuk spitte Barend alléén om...!
En Barends oogen lachten van geluk toen Wanja verzekerde, dat ze nog nooit gezien of gehoord had, dat iemand zonder ploeg en op z'n eentje zoo'n groot stuk land bewerkte.
Maar bij het afscheid was er geen vreugde meer. Barend stonden groote tranen in de oogen, en zelfs Pawel moest zich geweld aandoen om zijn ontroering niet te toonen. Het oudje ging zenuwachtig heen
| |
| |
om nog 'n zakje appelen en 'n zelfgemaakte kaas te halen, - die moesten ze van haar aannemen...
Ze wuifden zoolang de kleine boerderij in 't zicht was.
‘Zoo hebben we 't in Rusland zoo vaak gehad, weet je 't nog, Wanja?’ vroeg Pawel na 'n tijdlang zwijgen.
Wanja knikte. ‘De boeren bij ons zijn niet zoo rijk als de meesten hier,’ zei ze peinzend. ‘Zou het de armoede zijn, die de menschen goedhartig maakt?’
Toen ze in het kamp terugkeerden, woei de etensgeur hun al tegemoet; Kaatje kookte soep in 'n grooten, ijzeren pot, - dikke erwtensoep met vleeschbotten en stukken spek erin. Dries de orgelman kwam juist van den anderen kant den weg af: hij was met ratte-vallen en eiernetjes gaan venten, had 'n heel brood en 'n paar afgedragen schoenen gekregen, die door Kaatje onderzocht en nog bèst bevonden werden. Bovendien had hij voor 'n kwartje nog 'n rattenval verkocht; met wat koper- of ijzerdraad en 'n plankje maakte hij soms in één dag 'n half dozijn van deze vallen.
Over dit alles was Kaatje, die juist de slapende mannen voor het eten gewekt had, in de wolken. ‘'n Kaas en 'n zak appelen! Hoeveel zijn er in? Drie, vijf, acht, dertien! En nog haver en hooi voor de paarden! Die Pawel stuur je toch nooit voor niets uit!’
Het was onder de kermisreizigers 'n ongeschreven wet, dat zulke bijeengebrachte levensmiddelen bij Kaatje werden afgeleverd: zij kookte voor hen allen. En ze kookte goed; de erwtensoep, warm van 't vuur waarboven ze 'n paar uur gehangen had, was heerlijk zacht doorgestoofd. Jasper, z'n vrouw Lena en de beide koorddanseresjes kwamen nu ook hun wagen uit en lieten zich door Kaatje met 'n nog boos gezicht 'n kom volgieten. De uit hun slaap gehaalde mannen volgden ook spoedig, van vermoeidheid nog onzeker op hun beenen staand; zwijgend lepelden ze de dikke soep op; Wenzei, de kleine clown, moest nog eens opnieuw geroepen worden: hij werd de eerste maal nooit goed wakker.
Bartje liet zich door de onprettige stemming, die er tusschen Jasper
| |
| |
en de anderen hing, niet van de wijs brengen: hij at er even dapper om mee, ja, zelfs buitensporig veel voor zoo'n klein mannetje.
Na het eten gingen Theo en de anderen weer slapen; zelfs Kaatje nam wat rust en droeg den orgeldraaier op, den grooten ketel schoon te wasschen nadat de honden 'm hadden uitgelikt. Bartje zou nu van Wanja z'n eerste lessen krijgen; dat moest in Theo's wagen plaats vinden. Pawel ging mee, en ook Petroesjka, die steeds maar weinig slaap noodig had, kwam er in 'n hoek bij zitten, toekijkend en tegelijk aan het heft van 'n dolkmes snijdend. Zulke messen verkocht hij onderweg aan de boeren; hij bezat 'n partij stalen kozakkenklingen en sneed er zelf de heften voor, steeds weer nieuwe figuren in het hout kervend. Soms ook legde hij ze met goedkoope, bonte steenen in, wond er kralen of koperdraad om; geen enkel heft mocht gelijk uitvallen, - dat was voor hemzelf de aardigheid ervan. De boeren kochten die lange, buigzame messen met de mooie heften graag: het stond kranig om met zoo'n gevaarlijk dolkmes in je zak te loopen; Petroesjka sleep ze vlijmscherp.
‘Wanja zal je kunstjes leeren, - dat kan ze beter dan ik,’ begon Pawel tot Bartje, ‘maar laat mij je nou 's vertellen hoe je je aan de menschen voorstelt! Om te beginnen maak je driemaal 'n buiging, naar links, naar rechts en naar voren. En dan zeg je:
Geacht publiek! Verwonder je niet, zoo'n klein mannetje als mij te zien optreden; ik ben niet van gummi, geen mekaniekje met 'n veer erin, evenmin 'n aapje en hoewel ik geen dier en geen mensch ben, leef ik toch zoo goed als jullie allen, - ik ben namelijk 'n kabouter en zelfs 'n kabouter-koning! Ik ben Bartholomeus de Achtste en regeer gelijk mijne voorvaderen gelukkig en gezond over het dwergenrijk Klikorikas, waar de Klikorikasjes leven en werken! Geboren ben ik natuurlijk in de hoofdstad van mijn rijk, in het koninklijk paleis te Benares aan de Amazone-rivier, de heilige stroom van Indië; mijn vader de koning en mijn lieve moeder de koningin, geacht publiek, konden allebei makkelijk door 'n mollegangetje kruipen, dat is te zeggen, later werd mijn koninklijke vader er iets te zwaarlijvig voor. Ik regeer nu
| |
| |
zelf al 'n slordige paar honderd jaar; dat kan ik op 'n eeuw niet zoo precies zeggen, - daar zou ik m'n eerste minister naar moeten vragen!
Maar och... wat doet het er nog toe? Ik heb mijn gelukkig Klikorikas immers voorgoed den rug toegekeerd! De heer Theodoro Pablo, de beroemde circusdirecteur uit de Pyreneeën, trof mij op een van zijn Indische oerwoudreizen te midden van mijn oogverblindende hofhouding aan en wist mij over te halen, mij in dienst der beschaving en wetenschap te stellen. Aan hem hebt gij het te danken, geacht publiek, dat gij mij thans voor 'n dubbeltje bekijken kunt, kinderen half geld. Voor nog één enkele stuiver kan ik u toestaan, naderbij te komen en mij even aan te raken om u te overtuigen, dat ik werkelijk leef en dat er geen buikspreker achter het gordijn staat. Maar zeer voorzichtig, als ik u bidden mag, bedenkt hoe klein ik ben: 'n te forsche aanraking zou mijn dood kunnen beteekenen... oef!’
‘Dat zou werkelijk z'n dood kunnen zijn!’ meende Wanja lachend, terwijl Pawel, vermoeid van 't vlugge ratelen, te spreken ophield. ‘Dat gaat niet! Sommige menschen denken, dat alles van ijzer is. Nee, dan kun je beter ineens de toegangsprijs op drie stuivers zetten.’
‘Goed, dus dat laatste valt weg,’ zei Pawel tot Bartje. ‘Maar heb je de rest onthouden?’
‘Hoe heet die stad waar ik geboren ben?’ vroeg Bartje.
‘Benares of zooiets, ik weet 't ook niet precies,’ antwoordde Pawel. ‘Elke andere naam is ook goed. Voor één ding moet je alleen oppassen: als iets je niet zoo gauw te binnen schiet, flap je er maar iets uit. De menschen gelooven alles, maar ze mogen nooit merken, dat je 't zelf niet zeker weet!’
‘Nou, hou nu maar op!’ lachte Wanja. En terwijl Pawel met stille pret heenging om de hokken voor de andere dieren te halen, die voor 'n deel sliepen en voor 'n ander deel nieuwsgierig toekeken, deed Wanja Bartje voor hoe hij 'n Oostersche buiging maken moest. 'n Gewone buiging was niet goed, want hij kwam immers uit Indië en zou dan ook in 'n Turksch pakje optreden, dat Wanja voor hem naaien wilde. Daarna
| |
| |
kwamen 'n paar kunstjes aan de beurt; het ging met Bartje alles even gemakkelijk: hij wilde het Wanja naar den zin maken en deed dus z'n uiterste best.
‘Ik zal alles wel zoo doen, dat de menschen om me lachen!’ beloofde hij ijverig.
Wanja ging nu, gerustgesteld, nog 'n tijdje met de marmotten aan 't werk, die 'n houten geweertje moesten leeren presenteeren; het was 'n grappig gezicht zooals ze daar met z'n negenen op 'n rijtje zaten, negen lichtkleurige, goedgevulde buikjes, negen mummelende snuitjes naast elkaar. Maar zelfs om de marmotjes er toe te brengen, de geweertjes in de korte voorpootjes te nemen, bleek 'n onuitputtelijk geduld noodig te zijn.
Bartje keek 'n tijdje toe en schudde het hoofd over hun domheid. ‘Wil ik ze 't soms eens aan d'r verstand brengen?’ vroeg hij tenslotte aan Wanja.
‘Als jij dat kunt...?’ Wanja's stem klonk vermoeid.
‘Ze zullen me misschien wel niet heelemaal verstaan, want ze houden er onder mekaar zoo'n gek taaltje op na... maar 't is te probeeren.’
Wanja keek hem met groote oogen aan. ‘Bartje... kun jij met de dieren spreken??!’
‘Jazeker,’ zei Bartje. ‘Ik sprak met alle dieren in 't bosch! En de poedels kan ik ook best verstaan, maar die apen en marmotten houden me er 'n mooi koeterwaalsch op na!’
Wanja en Petroesjka keken elkaar spakeloos aan. ‘Dat we daarop niet eerder gekomen zijn...!’ stamelde Wanja. ‘Nu zal het makkelijk gaan met de dressuur! Bartje kan met hen praten!!’
‘Wacht maar 's, Wanja!’ zei Bartje, zelf in z'n schik, dat hij haar van zoo groot nut zou kunnen wezen. En hij richtte zich tot de marmotjes: ‘Vertel me eerst eens waar jullie vandaan komt!’
‘Uit Savoye...!’ mummelden de marmotjes, verwonderd, zich door Bartje te hooren aanspreken in de dierentaal.
‘En praten jullie daar allemáál zoo mal?’ vroeg Bartje.
‘Ieder land heeft z'n eigen taal, weet je dat niet?’ mummelden
| |
| |
de marmotjes ietwat beleedigd terug. ‘Spreek maar nergens van, als je d'r niets van af weet! 't Is daar véél mooier dan hier! Wat bergen zijn, weet je natuurlijk niet? Heel wat anders dan die vlakke boel hier! O, o, die heerlijke bergweiden! Laten we er maar niet aan denken. - Wat moeten we eigenlijk met die houtjes uitvoeren? Er op knabbelen mogen we niet, maar dat is dan ook net alles wat we er nog van gesnapt hebben!’
‘Nou wacht dan maar 's. Let goed op en doe me alles na!’ Hij nam een der marmotjes het geweertje af, ging tusschen hen in de rij staan en deed hun: presenteert geweer! voor.
De marmotjes giechelden en kwamen er omheen staan.
‘Wat valt er te lachen?!’ vroeg Bartje barsch als 'n sergeant-majoor.
‘Niets...’ mummelden de marmotjes verschrikt. ‘'t Is zoo'n malle beweging!’
‘Geen praatjes!’ mopperde Bartje. ‘Presenteert geweerrrrr! Linkervoorpoot strak omlaag! Kop omhoog! En geen gemummel alsjeblieft!’
‘Ja, maar dàt kunnen we tòch niet laten...’
‘Dat zullen we dan toch nog 'r 's zien!’
Zoo maakte Bartje zich verdienstelijk bij de africhting der domme marmotjes; Wanja kon aan het naaien van Bartje's Oostersche pakje beginnen en knikte den kleinen sergeant-majoor dankbaar toe.
Pawel kwam met de gedroogde hokken aanslepen, wilde er hooi inleggen, maar keek stomverbaasd naar wat hij daar zag gebeuren. De apen keken ook toe, in onverholen geringschatting. Maar Bartje liet er zich niet door van de wijs brengen; zijn piepstemmetje schetterde krijgshaftig door den wagen; hij kleurde van plezier.
'n Uur later werden de paarden weer ingespannen; Petroesjka, Pawel, Wenzel, Dries en Theo bestegen den bok der wagens.
De reis ging verder.
|
|