| |
| |
| |
J.F.
| |
XIV. Het zeerooversgedicht. Oerwoudherinneringen. De bakkerij.
BARTJE begon schik te krijgen in dit voortdurende reizen en trekken. Het steeds wisselend landschapsbeeld, de kleine avonturen onderweg bekoorden hem. Al spoedig had hij alle kermisreizigers wat nader leeren kennen. Zoo zat hij bijvoorbeeld 'n halven morgen lang bij Dries op den bok en liet zich wijzen hoe rattenvallen gemaakt moeten worden. Dries had de teugels los over den bokrand liggen, greep er alleen maar naar als er voor iets uitgeweken moest worden; voor de rest sjokte het paardje goedig in het spoor van den voorgaanden wagen, en Dries kon zijn volle aandacht aan de rattenvallen wij den.
‘Zoo'n plankje is natuurlijk altijd en overal wel te vinden,’ legde hij Bartje uit, ‘maar goed ijzerdraad... da's lastiger! Geroeste rommel willen de menschen natuurlijk niet, - die breekt je trouwens al onder 't ombuigen. Affijn, ik let altijd maar op de telefoonpalen, begrijp je wel?’
Neen, dat begreep Bartje niet dadelijk.
| |
| |
‘Ik kom geen telefoonpaal voorbij, zonder er even naar te kijken. Daar heb je d'r net weer een, maar d'r hangt niks aan. Gisteren zijn we d'r langs drie gereden, waar 'n lang end draad afhing, - daar had 't zeker hard gewaaid, en Dries had weer 'n ratte-val of wat. Als ik 's heelemáál geen draad meer heb, klimt Pawel voor me in 'n paal en knipt 'r eentje door. Ja, of 'r nou 'n tak opwaait, of dat je 'm nou doorknipt, dat komt op 't zelfde uit, niewaar? Dat 'r zooveel draden naast mekaar zitten aan één paal, dat hebben ze d'r natuurlijk al om gedaan!’
Dries meende zich hiermede voldoende gerechtvaardigd te hebben en besloot met den wijsgeerigen raad: ‘Als je maar goed oplet in 't leven, Bartje! Ik heb altoos goed opgelet in m'n leven, ook toen d'r nog geen telefoonpalen waren zooals tegenswoordig, en ik heb nooit verlet om ijzerdraad gehad! Ik zal je ook nog wel 's laten kijken hoe je eiernetjes en vogelkooien maakt. D'r is niet veel wat ik niet kan, Bartje!’
Dries knikte in gedachten voor zich heen, en zijn handen vlochten het buigzame ijzerdraad tot 'n rattenval. ‘Heeft Kaatje je al verteld, Bartje, dat ik op 'n morgen - 't was 'n Vrijdag en ik wist niet welk geluk me boven 't hoofd hing! - dat ik op 'n morgen door 'n paleisrijtuig ben overreden? 't Heele rad over me heen, en drie weken in 't gasthuis. En de koningin is bij me wezen kijken met 't heele hof d'r achter aan, Bartje, alle ministers present, en dit draaiorgel heb ik toen gekregen met de permissie te draaien en geld op te halen! Van de koningin, Bartje! Als je maar goed oplet in je leven!’
Na dezen lofzang op zichzelf, kwam in Dries de ergernis weer boven, dat Kaatje de schoenen, die hij had gekregen op den morgen dat ook Pawel en Wanja de boer op waren geweest, voor zichzelf behouden had. Daarover mopperde hij nu al dagen lang. Als 't vrouwenschoenen waren geweest, zou hij niets zeggen, maar 't waren mannenschoenen en ze hadden hem zoo bèst gepast...
Wenzel, de Oostenrijksche clown, was 'n achttienjarige jongen, tenger gebouwd en vol zomersproeten. Hij had donkerbruine, nadenkelijke oogen en sprak gewoonlijk weinig; zijn gelaat was echter zoo bewegelijk, dat
| |
| |
hij er zwijgend alles mee uitdrukken kon en zich zoo menig antwoord bespaarde. Maar Bartje wist hem toch aan 't spreken te krijgen met de vraag, of hij net zoo naar z'n geboorteland verlangde als Pawel en Wanja.
De kleine clown haalde minachtend de schouders op. ‘'t Is daar ook al niet beter dan hier,’ zei hij. ‘Overal is het slecht, - behalve op zee.’
‘Op zee?’ vroeg Bartje verwonderd. ‘Ben je dan al eens op zee geweest?’
‘Nooit,’ bekende Wenzel eerlijk. ‘Maar daarom weet ik toch wel precies hoe of 't op zee is! Ik heb me alles al zoo vaak voorgesteld! Het gezamenlijk inhalen van de ankerketting en daarbij het afscheidsgezang van de matrozen: “Vaarwel, vaarwel, o, dierbaar strand!” Of: “Ons graf ligt op de baren!” Ken je dat mooie zeemanslied van: “We maken verre reizen, naar Oost, naar West?”’
Bartje schudde ontkennend het hoofd.
Wenzel zong, traag en treurig:
‘We maken verre reizen, naar Oost, naar West.
Zoo lang ons scheepje drijft, gaat alles opperbest.
Die laatste reis in 't zilte nat
Is maar 'n sprong, 'n vaam-of-wat!
En steekt er een storm op, dan hóór je d'r zang:
D'r is hier nog plaats hoor, wees maar niet bang!
We hebben 't hier prettig; 't gaat ons hier goed!
Bij storm en orkanen, bij eb en bij vloed...’
| |
| |
‘Vind je dat niet pràchtig?’ vroeg Wenzel. ‘Ik heb al zoo vaak gedacht, dat ik op 'n schip stond, door 'n orkaan voortgezwiept over de kokende golven. Zeeziek word ik ook niet meer! Terwijl ik zoo op de bok zat te mennen, vooral 's nachts, heb ik me zóó sterk ingebeeld met stormweer op zee te zijn, dat ik er misselijk bij werd, werkelijk zeeziek. Maar al stormt 't nou ook nog zoo, ik word niet misselijk meer, ik kan er nou tegen! Weet je wat me fijn lijkt?’
‘Nou, wat dan?’ vroeg Bartje.
‘Met vliegend stormweer in 't topje van 'n mast! Of 'n schipbreuk! 't Neerlaten van de reddingsboot op hooge zee, in nacht en duisternis verloren op de onmetelijke oceaan, geen streepje land zoover 't oog reikt, met als eenig gezelschap 'n zwerm hongerige haaien...! Fijn! - Kun je je mond houden?’
Bartje knikte bevestigend, keek Wenzel bewonderend, in spanning aan.
‘Ik word zeeroover!’ fluisterde Wenzel en trachtte van Bartje's gezichtje af te lezen, of dat indruk op hem maakte. ‘Spreek er met niemand over, hoor! Ik denk, dat ik er al heel gauw mee begin, - misschien als ik m'n maandloon heb uitbetaald gekregen! Dan zoek ik in de havenkroegen 'n dozijn van de wildste kornuiten bij mekaar, die voor elk bloedig avontuur te vinden zijn; de bemanning van 'n schoener of 'n ander schip wordt dronken gemaakt en gekneveld; we halen de ankers in en kiezen volle zee! En we doopen 't schip, dat misschien “De Louisa” of “De Neptunus III” heet, om in: “De zwarte schrik der Oceanen!” Ik word de wreedste zeeroover van deze eeuw, Bartje, daar kan ik je 'n boek van laten lezen, maar hou d'r je mond over! En Fanny trouwt met me en gaat overal mee op m'n kaperschip! Zeg dáár vooral niets van, want als Jasper 't hoorde, was ik 'n verloren man! Trouwens, dat kan ook nog wel jaren duren; misschien moet ik nog eerst wel 'n paar jaar als licht-matroos varen om met de goede berghavens op de hoogte te komen, - waar we de buit kunnen verkoopen, bedoel ik! D'r zijn genoeg van die berghavens en sluipgaten, - je moet ze maar weten te vinden!’
| |
| |
‘Ja, dat zal wel...’ stamelde Bartje.
Wenzei was nu aan 't mijmeren geslagen. ‘Vind je niet, dat Fanny prachtig haar heeft?’ vroeg hij. ‘Het is, of er goud over ligt! - Weet je, dat ik al 'n zeerooverslied bedacht heb, om te zingen terwijl we 'n schip overvallen? Wil je 't 's hooren?’
Bartje knikte, en Wenzei zong, slechts met moeite zijn stem onderdrukkend:
Wappert onze rooversvaan!
Voorwaarts, mannen! In de touwen!!
Doodt de mannen, spaart de vrouwen!!
Voorwaarts, mannen! Hijscht de zeilen!
't Woord is aan de enterbijlen!
Wakkere koppen! Woeste baarden!!
Bloedbevlekt zijn onze zwaarden!!
Fluks! Maakt nu de vijand koud,
Dat wij zwelgen in zijn goud!
Wie wij krijgen, is verloren!
Want we hebben wráák gezworen!
Zwart en rood! Rood en zwart!
Bloed en dood in ons hart!!’
‘Hoe vind je 't?’ vroeg Wenzel, heesch van 't onderdrukte zingen. Hij trilde van opwinding. ‘Dat zwart en rood! Bloed en dood! zal ze wel 'n rilling op 't lijf jagen, als hun dat midden op zee toedreunt uit duizend monden!’ Nu was Wenzels kaperschip dus al met duizend koppen bemand, eerst had hij slechts van 'n dozijn gesproken. ‘Dat is 't met zoo'n lied, weet je, - ze moeten dadelijk verlamd van schrik zijn, - dan vallen er vanzelf geen dooden meer. Ze kunnen bij mij
| |
| |
op 't schip zeeroover worden, of anders mogen ze met hun leeggeroofd schip voor mijn part ook weer wegzeilen en thuis van “De Schrik der Oceanen” vertellen!’ zei Wenzei trotsch. ‘Het gaat voor ons alleen maar om de buit! Ik wil Fanny de kostbaarste parelsnoeren en diadeernen armbanden voor de voeten leggen, inplaats van die kraaltjes, die ze me vanmorgen gegeven heeft om voor haar op te rijgen!’ En hij droomde voort: ‘Oh, die heerlijk-zoute zeewind om m'n ooren! Dat gieren van de stormwind door het want! Dat eeuwige ruischen van de zee...! - Vort, Bles.’
Het kermispaardje had de ooren gespitst, om mee te luisteren, en was daarbij ten achter gebleven.
Met Wanja samen ging Bartje ook 'n keer naar Maart je, de vrouw van sterken Simon. Verbaasd keek hij naar het kleine, hulpelooze menschen-kindje, dat nog niet spreken kon en zoo verbazend dom keek, alsof 't van toeten noch blazen wist. En hij verbaasde zich over Wanja en Maartje, die allerlei pogingen in het werk stelden om het aan het lachen te krijgen.
‘Gisterenavond heeft het gelachen!’ verzekerde Maartje trots, alsof dat iets heel bijzonders zou zijn, dat het gisterenavond gelachen had. Zij was niet mooi, lang niet zoo mooi als Wanja of Fanny, maar zij scheen zoo gelukkig, en haar oogen straalden, alsof er sterretjes in scholen.
Simon, de sterkste man ter wereld, bukte zich naar het kindje over, zoodat zijn nekspieren vervaarlijk zwollen, en zei, terwijl hij er zijn domste gezicht bij maakte: ‘Da-da-da-da-da-da!’
‘Nou lacht het!’ riepen Wanja en Maart je verrukt uit. ‘Kijk nou toch eens aan, nou z'n vader tegen 'm spreekt, lacht het!’
‘Ja, ik geloof 't nu zelf ook!’ zei de sterkste man ter wereld.
Maar meteen begon het kindje oorverdoovend te huilen, en Simon keek zoo verschrikt, dat klein-Bartje medelijden met den grooten, sterken kerel kreeg.
Maartje troostte het kind tot het weer rustig werd en in slaap viel. En nu moesten allen stil zijn, ook Bartje. Als Wanja en Maart je,
| |
| |
die beiden met naaiwerk bezig waren, wat wilden zeggen, fluisterden ze, en Simon durfde om z'n zware, dreunende stem z'n mond heelemaal niet open te doen; hij behielp zich dan met teekens.
‘Kom 's hier, Bartje?’ wenkte Wanja. En ze fluisterde: ‘Ik heb je jasje al klaar! Past 't?’
Het was 'n wit Turksch jasje zonder mouwen, omboord met gouddraad. Er kwam nog 'n wijd rood broekje bij en 'n witte tulband en kleine, zwarte schoentjes met opgekrulde punten. Wanja wist met de naald om te gaan, maar dat mocht ook wel: er was steeds zooveel te naaien! Al die kleine kleertjes vroegen zoo vaak om herstel of vernieuwing; dan moest ze nog voor haar eigen kleeren zorgen, het verstelwerk van Pawel en Theo, - slechts Petroesjka stond er op, zelf zijn sokken te stoppen, zijn knoopen aan te naaien, lappen in z'n broeken te zetten. ‘Wanja heeft genoeg te doen!’ zei Petroesjka steeds.
Zeker, Wanja had genoeg te doen. En vrijwillig nam ze er nog meer bij: voor dit kleine menschenkindje had ze juist 'n jasje en 'n broekje gebreid; die was ze nu met Bartje komen brengen. 'n Mutsje zou nog volgen, beloofde ze.
Met duister werd weer gerust, dien avond. De wind was gekrompen en blies nu snijdend koud over den weg. De mannen, die gemend hadden, stonden bij het vuur hun halfbevroren handen te ontdooien en dekten de paarden met dekens toe; de damp uit de warme lijven sloeg er door. Ook de anderen kwamen in wollen doeken gepakt naar buiten en slurpten de heete koffie.
Kaatje hinkte van den eenen voet op den anderen. ‘D'r komt sneeuw!’ voorspelde ze hardnekkig. ‘Ai, ai! Ik voel 't weer door m'n heele lijf! Help me zoo dadelijk inwrijven, Dries, ik hou 't haast niet meer uit!’
Dries warmde z'n van koude verstard gezicht boven den damp van z'n koffie en knikte grootmoedig: hij zou wel weer helpen. Eerst z'n koffie! Zware wolken dreven voorbij, bedekten langzaam-aan den heelen hemel.
Toen ze alweer aan 't inspannen waren, kwamen twee jonge veldwachters op de fiets aangereden. Ondanks de koude sprongen ze af en
| |
| |
bleven toezien, of dit inspannen wel ernstig gemeend was. Ze vonden het blijkbaar het beste om maar niets te zeggen en zwijgend toe te kijken; nu en dan wisselden ze slechts onder elkaar enkele gedempte woorden. De kermisreizigers, die met een oogopslag gezien hadden, dat deze veldwachters nog maar jonge broekjes met spiksplinternieuwe tressen waren, zeiden evenmin iets, liepen hun vlak voor de voeten en schenen hen daarbij niet eens op te merken. De koude maakte de zwervers verbitterd en opstandig. Zelfs Kaatje was ditmaal niet vriendelijk: haar wintervoeten bedierven haar goed humeur. ‘Die komen 'n bakkie koffie schooieren, maar ik kan niet Jan en alleman bedienen!’ mopperde ze tegen Kamiel, den ketel weer naar binnen dragend. ‘Hoor ze nou lachen!’
Haar gemopper was tot de beide veldwachters doorgedrongen, die daar als donkere schimmen tegen hun fietsen geleund stonden, en een van hen beiden liet 'n schamper geluid hooren.
De paarden waren ingespannen, en de troep zette zich in beweging. De veldwachters bleven staan tot de laatste wagen (die van Kamiel, Dries en Kaatje) was weggereden, het in zeildoek gehulde straatorgel van de koningin er achter aanwaggelend. Toen trapte er een het vuur uit, dat Dries had laten branden om te toonen hoe weinig hij om die dwarskijkers met hun nieuwe witte tressen maalde.
‘Tuig!’ gromde de andere.
‘Dat zeker! Laten we blij zijn, dat ze vanzelf weggingen, want als je ze manen moet...!’
‘Nou, dan máán je ze!’ zei de andere weer met blufferig-krakende stem.
‘En als ze 't dan vertikken?’ vroeg de eerste, wat geprikkeld. ‘Ik maak liever geen ruzie met zulke heeren!’
‘We zijn toch niet alléén,’ zei de andere en legde de hand op z'n dienstrevolver. ‘Die hier kunnen ook 'n woordje meepraten als 't moet!’
De eerste haalde onwillig de schouders op. ‘Nou ja maar, zeg, je schiet toch niet voor je plezier op menschen!’
‘Menschen?’ vroeg de ander en maakte in het duister 'n grappig gezicht. ‘Die schooiers? Jij kunt alles wel menschen noemen!’
| |
| |
Z'n kameraad was overwonnen en begon te lachen. Beiden sprongen weer op de fiets en reden weg, de handen in dikke wanten, de oogen dichtgeknepen tegen de kou.
Later op den avond begon het 'n weinig te sneeuwen. Het was 'n droge, scherpe sneeuw, die overal doordrong; de wind blies vinnig en joeg ze tegen den buik der paarden op, deed de mannen op den bok huiveren. Pawel nam de mand met jonge hondjes, die onder den wagen hing, naar binnen; jankend van vreugde sprong het teefje er achter aan. Maar ook binnen was het niet erg warm: de wind sneed door alle kieren; de schoorsteentjes raakten verstopt; sissend viel de sneeuw in de gloeiende potkacheltjes neer; de rook wasemde door de naden van de pijp.
Dapper stapten de paardjes voort, schudden nu en dan de sneeuw uit de manen en beschutten de ooren door ze naar achteren te leggen.
Ze kwamen weer 'n stadje door. Weggedoken in jassen en wollen halsdoeken, de handen in de zakken begraven, spoedden de menschen zich door de tochtige straten, keken nauwelijks naar de kermiswagens om, die anders toch wel degelijk hun nieuwsgierigheid zouden hebben opgewekt. Allen stroomden onder het portiek van 'n kerk tezamen. Door de steeds open-en-dicht slaande tochtdeuren vingen de zwervers de klanken van 'n orgel op, zagen even den glans op de verzilverde pijpen; het licht van honderde kaarsen straalde naar buiten door de hooge glasin-loodramen, die als heerlijke, bonte sprookjes in den duisteren sneeuwstorm schenen.
Na het stadje wachtte hen de zwarte nacht weer; de olielantarens op de wagens beschenen slechts dé jagende vlokken en de schonken der kleine, ferme paardjes...
‘Hoe ver is de groote stad nu nog?’ vroeg Bartje aan Wanja, die den apen en honden gekookte rijst voorzette.
‘Ik weet 't niet,’ zei Wanja. ‘Theo denkt, dat we zoowat op de helft zijn. Nog twee, drie dagen misschien...’ Haar stem klonk ver- | |
| |
drietig toen ze vervolgde: ‘Kijk, nou wil het aapje weer niet eten! Toe dan, Jozefientje... 't is toch voor je bestwil! Je wilt toch zelf ook weer beter worden?’
Maar het aapje at niet.
Hoofdschuddend ging Wanja zitten en begon aan Bartje's Oostersche costuumpje verder te naaien. De zwartzijden, opgekrulde schoentjes omboordde ze ook met gouddraad; Bartje zou er prachtig in uitzien.
Hij trachtte nu eens met het zieke aapje in gesprek te komen, sprak het in de dierentaal toe. ‘Heb je zoo van de kou te lijden?’ vroeg hij.
Het aapje keek even naar hem om, maar antwoordde niet, liet het kopje weer zinken en staarde naar den wand van het hokje.
‘Wat scheelt haar eigenlijk?’ vroeg Bartje nu maar eens aan de anderen.
‘Wil je mijn meening? Aanstellerij!’ zei Napoleon en krabde zich onverschillig den rug.
Doch maarschalk Ney, die in de rechterhand ernstig z'n staart ophield, was van 'n andere meening. ‘Ze heeft verlangst,’ zei hij. ‘Naar 't oerwoud en naar 'n andere aap, die ze daar goed gekend heeft.’
‘Ze treurt om hem,’ verzekerde de Maagd van Frankrijk, die weer in dezelfde gemakzuchtige houding achterover op 'n hoopje vodden lag.
‘Nou, dat noem ik aanstellerij,’ zei Napoleon.
‘Wat zal zoo'n man daar nou van begrijpen!’ zuchtte Marianne, haar zwarte teenen op elkaar draaiend. ‘Ze kende die aap al van kind af en hield van hem. Ze zijn samen gevangengenomen en hebben in één hok de reis van Indië gemaakt. Maar daarna zijn ze uit elkaar geraakt. Och, je ziet 't altijd bij apen, die niet zooals wij in gevangenschap geboren zijn: ze blijven onrustig en ontevreden. Ik zou d'r niet eens heen willen, naar dat oerwoud! Maar goed, Jozefientje heeft 'r nou eenmaal herinneringen...’
‘En in je herinnering wordt alles mooi!’ vulde Napoleon aan.
Het zieke aapje had niet zonder ergernis geluisterd en keerde zich
| |
| |
nu tot Bartje. ‘Ze praten naar ze wijs zijn,’ zei ze, zacht en moeilijk sprekend. ‘Ik weet zelf niet, of ik nog wel verlang om naar het oerwoud terug te keeren. Ik ben bang voor de lange zeereis... en Hadasjo is er nu tòch niet meer.’
‘Ja, zoo heet ie, da's waar ook!’ zei Napoleon.
Jozefientje knikte en sloot even de oogjes. ‘Ik zou hem zoo graag nog weer eens zien, al was het maar héél even! Daarna wil ik wel dood gaan, dan kan het me niet meer schelen. Nog eenmaal Hadasjo zien!’ Ze glimlachte even bij de gedachte aan 'n zoo groot geluk en wilde zich uit haar liggende houding oprichten. ‘Hoe zwak ben ik al geworden...’ steunde ze.
De andere apen trokken er zich niet veel van aan, maar Bartje kreeg oprecht medelijden met haar. ‘Vertel er mij eens iets van?’ vroeg hij.
‘Van Hadasjo?’
‘Ja, van het oerwoud... ikzelf ben ook in het woud geboren!’
Jozefientje keek hem in de oogen. ‘Goed,’ zei ze en wendde den blik weer af om even na te denken.
En terwijl buiten de sneeuw ijzig om de wagens joeg, begon Jozefientje van het warme oerwoud te vertellen, traag, haast fluisterend, het kopje met de gesloten oogen tegen den wand geleund. Wat konden de anderen, die in gevangenschap geboren waren, van het heerlijke, vrije leven in het oerwoud weten? Daar heerschten niet de menschen, maar de dieren. In het struikgewas slopen de tijger en de luipaard rond; soms sidderde het woud, - dan brak 'n kudde wilde olifanten zich met donderend geraas 'n weg door het geboomte. Wee den mensch, die in het oerwoud verdwaalde! Elke schrede kon hem den doodelijken slange-beet brengen, of den onverwachten sprong van den gestreepten heerscher van het woud, den meedoogenlooze, den onoverwinnelijke.
In den stroom, waarboven het oerwoud zijn machtige takken breidde, heerschte de veelvraat Krokodil met zijn afschuwwekkenden muil, - maar in de boomen waren de apen heer en meester! Slechts 'n enkele gift-slang leverde hun daar gevaar op, maar de luipaard, de
| |
| |
boomkat, de beer tastte hen niet aan, bevreesd voor de wraak van heel het apenvolk. En zoo, levenslustig en zonder zorgen, woonden zij in groote kolonies hoog in de boomen bijeen, waar het zonlicht koel en groen doorschemerde; ze schommelden in dolle pret aan de neerhangende lianen, of gingen, voorzichtig spiedend, drinken aan de rivier, waar de ongeschreven wet van het oerwoud elken overval verbiedt. Er waren boomen, die tweemaal in 't jaar noten droegen, andere boomen met groene, langwerpige vruchten, zoeter en saprijker dan eenige vrucht, die ze in haar gevangenschap nog geproefd had. En dat alles was er voor hen, voor niemand anders dan voor de apen!
Met Hadasjo had ze krijgertje gespeeld over en door de takken, van boom tot boom; ze konden immers gaan waar ze maar wilden? Samen hadden ze van de vruchten gesnoept; Hadasjo had de grootste en geurigste voor haar uitgezocht, en bij maneschijn hadden ze in 'n kruin van 'n boom gezeten, hij en zij, Hadasjo en Krisjna, stilletjes naast elkaar, den arm vertrouwelijk om elkaars schouders geslagen; zoo hadden ze over het woud gestaard naar het Oosten, waar de zon weer moest opstijgen, die aan de andere zijde van het woud, in het onafzienbare woud zelf, ter ruste was gegaan.
Oh, dat maanlicht boven het roerlooze oerwoud. Alles scheen in diepste rust verzonken, maar wat was er 'n verborgen strijd! Woudreuzen verdroegen zonder 'n klacht, in stillen trots, de doodelijke omhelzing der lianen, waartegen ze zich bij al hun kracht niet verweren konden. In schijn nog oppermachtig, rezen ze boven al het andere geboomte uit, maar hun kruin stierf reeds af: al het voedsel, dat de geweldige wortels uit den bodem opzogen, werd door de woekerende lianen verbruikt, die elk en dag 'n eind hooger opschoten...
Zoo was het in het oerwoud: van beneden kwam het gevaar. Van den grond kwam de liaan, uit 'n nietig zaadje gesproten, en kronkelde zich onschuldig langs den stam van 'n woudreus omhoog. Even geruischloos kwam ook de giftslang omhooggekropen om zich 'n prooi te halen; hoorde men het lichte geritsel eenmaal achter zich... dan was 't misschien reeds te laat.
| |
| |
Maar niet de giftslang zou Hadasjo en Krisjna ongeluk brengen. De blanke menschen, op macht belust, vingen den bliksem en den donder uit de lucht en betraden met die vreeselijke wapens het oerwoud. De tijger, de panter, de luipaard versperden hun den weg, maar vonden daarbij den dood. 'n Fluisteren ging door het oerwoud: de onoverwinnelijke was overwonnen!! De giftslang schuifelde ritselend weg. Ook de veelvraat in den stroom verloor den strijd. Toen waren de blanke menschen dagen lang de heerschers in het woud, slechts weinige mannen, die 'n tent hadden opgeslagen en vuur ontstoken. Hadasjo en Krisjna en nog vele andere dieren zagen voor het eerst 'n vuur branden; zij hadden ook nog nooit blanke menschen gezien en kwamen nieuwsgierig naderbij ondanks de waarschuwing van ervaren apen.
Toen was het ongeluk geschied: voor ze het wisten, waren zij beiden in hetzelfde net verstrikt. De hoofdman der apenkolonie, 'n onversaagd strijder, had nog getracht, hen te redden, maar was voor zijn heldenmoed met den bliksem gestraft, die in dienst der menschen stond...
Samen waren zij gevangen, Hadasjo en Krisjna, maar zelfs de troost, die zij in elkaars gezelschap vonden, werd hun na de lange zeereis ontnomen: men scheidde hen.
En nu...! Nu wist Bartje alles.
Het was 'n lang verhaal geweest. En toen het uit was, vulden zich de oogjes van Jozefientje, die in het oerwoud Krisjna geheeten had, met bittere tranen. Ze schreide, schreide, en zoo viel ze tenslotte in slaap.
‘Dat zal 'r goed doen,’ meende Marianne. ‘Dat had ze noodig: zich eens geheel uit te spreken!’
Napoleon zei niets meer. Hij was ook in slaap gevallen en snurkte er onhebbelijk bij.
De wagens reden dien nacht haast geruischloos over de sneeuw, en Wanja, gewend aan gerammel en geschok, kwam er weer pas na
| |
| |
middernacht toe, zich neer te leggen. Bartje's costuumpje was nu klaar; hij moest het morgen nog aanpassen. Nu lag het ventje, dat al zoo mooi geholpen had bij de africhting der marmotten en dat het zieke aapje voor het eerst weer in 'n rustigen slaap gebracht had, zelf in diepe rust onder de dekentjes.
Hij werd ook niet wakker toen er om drie uur in den morgen gerust en koffie gezet werd. Verkleumd klauterden de mannen van den bok om de paarden uit te spannen en haver te geven. Zijzelf hunkerden naar 'n kommetje met het heete, donkerbruine vocht, dat zoo verkwikte en de slaperigheid weer verdreef.
De harde, koude wind, die nog steeds aanhield, had tenminste het voordeel, dat hij de straat bleef uithollen en de sneeuw voornamelijk in de greppels en tegen de bermen ophoopte. De paardjes stonden achter de wagens zoo beschut als onder deze slechte omstandigheden maar mogelijk was. Ze waren aan veel gewend, kenden de weelde van 'n warmen stal gelukkig niet, - anders hadden ze deze koude niet doorstaan. Pawel streek hen medelijdend over den hals en den goedigen kop, terwijl hij hun den haverzak ombond. ‘Arme jongens! Nou, wacht maar, als we er eenmaal zijn, kun jullie 'n volle maand uitrusten!’
Hongerig aten de dieren den zak leeg, rillend wanneer 'n ijzige windkolk achter de wagens de sneeuw liet rondstuiven om hun buik en pooten.
Kaatje kreunde en jammerde om haar wintervoeten en om dit honde-weer, waarin de mannen op den bok moesten zitten. ‘Ja, 't leven is geen pretje!’ verzekerde Dries geeuwend en richtte zich half van de matras op, waarop hij den geheelen nacht geslapen had, terwijl de goedige Kamiel met z'n zwarten baard, die nu vol sneeuw zat, den wagen bestuurde.
En na z'n koffie gedronken te hebben keerde Dries zich eens op de andere zijde...
Tegen den morgen hield het te sneeuwen op; de wind ruimde en werd milder, verzwakte allengs, ging tenslotte geheel liggen. De men- | |
| |
schen, die in hun huizen ontwaakten en even uit hun warme bedden gleden om door 't venster te zien wat voor lucht 't was, verheugden zich over het stille, zachtere weer. 't Zou wel dooi en bruine pap in de straten worden, voorspelden ze, terwijl ze haastig weer onder de wol kropen om er nog even 'n kwartiertje aan vast te slapen.
In de eerste ochtendschemering, toen zich nog geen burgers buitenshuis hadden gewaagd, reed de zwerverstroep door 'n stadje. Plotseling snoven de paarden de lucht op en hinnikten; de mannen op den bok schrikten met 'n aangename gewaarwording op en richtten de oogen op 'n lichtschijn, die uit het benedenluik van 'n bakkerij naar buiten straalde. 'n Warme, geurige lucht...!
Ze hielden de teugels in en sprongen allen van den bok om door het luik te loeren, - de bakker trok juist 'n schuif versch gebakken brooden uit den oven. Hij wierp de brooden handig in 'n gereedstaanden zak en plaatste op de heete schuif 'n rij broodvormige deegklompen, pas gekneed door de knechten, die met bloote armen in de weer waren in de heete bakkerij; ze zagen rood van inspanning terwijl ze met hun melige knuisten het deeg beukten en vormden.
Het water liep den zwervers in den mond tezaâm. ‘'n Dozijn brooden, bakker!’ riep Dries, die nu dadelijk den achtersten wagen was uitgekropen: hij had geraden wat er aan de hand was. Kaatje kwam achter hem staan, hinkend van den eenen wintervoet op den anderen.
Verbaasd keken de bakker en z'n knechten op, onderscheidden eerst niets doordat ze uit de lichte bakkerij in de duisternis daarbuiten moesten kijken. Een der knechten ging naar het luik.
‘Kermis-lui...!’ zei hij tot den bakker. Het klonk als 'n waarschuwing.
‘Als ze geld hebben om te betalen, kunnen ze brood krijgen zooveel ze willen!’ verzekerde de bakker welgemoed, den oven weer dichtklappend, zich den gloed van 't gelaat wisschend. Het was 'n klein, parmantig dikkerdje.
‘Ja zeker hebben we geld!’ riep Dries terug.
| |
| |
‘Geld genoeg, al leven we geen dag meer!’ zei de knecht schamper en ging, zonder verder nog op te zien, met kneden door.
‘Nou, hoeveel moeten jullie d'r dan hebben?’ vroeg de bakker lachend, terwijl hij reeds brooden uit den zak nam en op z'n arm laadde. ‘Zeiden jullie niet: 'n dozijn?’
‘Ja, maar zijn ze allemaal warm? Ze moeten warm wezen, anders wachten we liever nog even tot 'r weer uit de oven komen!’ krijschte Kaatje, haar pijnlijke voeten vergetend.
‘Toe maar... ook nog noten op d'r zang!’ mopperde de knecht voor zich heen.
‘Alles is hier warm!’ stelde de bakker Kaatje gerust. ‘Als je binnenkwam, zou je 't wel voelen!’
‘Mogen we ze dan soms binnen komen opeten?’
‘Nee, blijf toch maar liever buiten!’ lachte de bakker.
‘Bakker,’ zei Dries, de brooden in ontvangst nemend, ‘ik wou, dat ik in je bakkerij 'n vast baantje kon krijgen; 'k wil desnoods wel als kakkerlak achter je oven zitten!’ Dries grinnikte; de geur der versche brooden steeg hem naar het hoofd; zijn handen en armen werden er heerlijk warm van, terwijl hij de twaalf van den bakker overnam.
‘Kakkerlakken hebben we hier niet!’ zei deze kortaf. ‘Kom, krijg ik m'n geld? Twee-en-'n-halve stuiver 'n brood, dat maakt dertig op 'n dozijn, oftewel 'n daalder.’ Hij stak zijn korte, dikke, wit bestoven hand door het luik, maar de zwervers merkten het niet op, verdeelden haastig de warme brooden onder elkaar, hapten er gretig in. Simon, Pawel en Wenzel verdwenen met hun brood in de wagens en keerden weer terug om bij Kamiel hun stuivers te offeren, - er kwamen echter niet meer dan twee-en-twintig bij mekaar. ‘Dat brood smaakt lekker!’ verzuchtte Dries onbezorgd.
De bakker was weer naar z'n oven gegaan om te zien, of de schuif brooden niet zwart brandde; de knechten - op den eenen na - lieten hun werk even in den steek en gluurden door het luik nieuwsgierig naar de vroege klanten, daarbuiten op straat. ‘Kom jij maar 's hier, ouwe tooverheks!’ lachten ze tegen Kaatje. ‘Dan stoppen we je in
| |
| |
de oven en halen je er als 'n pracht van 'n Sinterklaas-vrijster weer uit!’
Kaatje antwoordde niet, stopte zich den mond vol met het zachte, warme brood. Ze had eerst boos willen wegloopen, maar dadelijk daarop bedacht, dat haar binnen in den wagen niet zoo'n heerlijke gloed tegenstraalde als hier voor het luik der bakkerij, en dus bleef ze staan, haalde de schouders op en keek de bakkersknechten verachtelijk aan.
‘Jullie hebt me toch maar 'n leventje!’ zei 'n andere knecht, wien het zweet op het roode voorhoofd parelde. ‘Altijd maar reizen, de heele wereld zien voor niets, nooit werken en tòch je kost verdienen!’
Zoo benijdden ze elkaar daar aan beide zijden van het luik.
‘Nou, waar blijft m'n geld nou eindelijk?!’ vroeg de bakker, van den oven terugkeerend.
‘Hier, bakker Ongeduld!’ zei Dries en reikte hem de twee-en-twintig stuivers.
‘Acht te weinig!’ telde de bakker dadelijk.
‘Daarvoor waren we dan ook je eerste klanten vandaag!’ was Kaatje's meening. ‘Hebben jullie geen krente-bollen?’
De knechten lachten; de bakker ging gramstorig weer naar zijn oven kijken. ‘Dat zijn me nog eens klanten waar ik verlet om heb!’ mopperde hij, maar hij was weer goedlachs toen hij zag, dat er 'n schuif vol goedgerezen, bruingebakken brooden uit kwam.
Van buiten keken de zwervers toe. Die oven leek wel 'n tooverkastje!
‘Ik kon er alléén wel 'n dozijn van op!’ zuchtte Dries. ‘Dat versche brood smelt op je tong. En lekker warm in je maag!’
‘Kom, we moeten maar weer 's verder,’ zei Kamiel, nadat allen nog 'n oogenblik zwijgend hadden toegezien.
Kaatje verdween in den wagen, Dries achter haar aan. De andere mannen klommen weer op hun bok, en de zoete, warme geur verwaaide achter hen.
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.
|
|