| |
| |
| |
J.F.
| |
XII. Door regen en duisternis. De veldwachter.
HET regende dien heelen Kerstnacht door. Slaperig zaten de mannen op den bok der wagens; met laag hangenden kop stapten de kermispaardjes voort, - het natte tuig glom in de duisternis. Binnen sliepen de vrouwen en nog enkele der mannen. Martje, de vrouw van Simon-den-sterksten-man-ter-wereld, lag met haar kindje van 'n paar maanden in de armen; het kleintje had nu eindelijk opgehouden te huilen. Jenny en Fanny, de dochters van den circusleider, tot koorddanseresjes opgevoed, sliepen tezamen met hun ouders in den voorsten wagen, die het grootst was en de meeste gemakken bood.
Onder den wagen van Pawel en Petroesjka, de beide broers van Wanja, acrobaten en goochelaars, hing 'n mand met vier jonge hondjes, warm bijeengekropen tusschen oude vodden; de moeder kon loopen waar ze wilde, maar verkoos onder den wagen te gaan om bij haar jongen te blijven.
Wanja was tenslotte ook ingeslapen, in 'n hoek geleund. Maar het diepst en het rustigst van allen sliep klein-Bartje, die er den hemel wel dankbaar voor zijn mocht, dat het niet reeds was gaan regenen
| |
| |
toen hij in het riool achter meneer Vaalstaart aan naar 'n veiligen uitweg zocht.
Pas tegen den morgen, om 'n uur of vijf, zes, hield de regen op en kon er stilgehouden worden om 'n vuur te maken en koffie te zetten; de paarden hadden deze rust ook hard noodig. De mannen, die gemend hadden, spanden de dieren uit, gingen daarop naar binnen om hun doorweekte kleeren te verwisselen.
Slaapdronken kwam het oudje met de pruik den wagen van Kamiel uitstappen; de goedige degenslikker woonde met haar en haar man, Dries-den-orgeldraaier, onder één dak. Ze zag er nu heelemaal als 'n heks uit, zooals ze daar, de haarsprieten voor 't magere gezicht, met 'n takkebos naar buiten kwam en er mopperend den eenen lucifer na den anderen bij verstreek. ‘Breng m'n doek eris, Drie-ies!’ krijschte ze, huiverend. Maar Dries kwam niet met den doek, en daarop ging ze er zelf om heen, in onverstaanbaar gemompel haar ergernis luchtend.
Toen ze terugkeerde, brandde het vuur. Ze bond 'n paar stokken tezamen boven de knetterende vlammen, hing er 'n grooten ketel met water aan.
Wanja was wakker geworden toen Theo den wagen binnenkwam. ‘Arme jongen, je bent drijfnat!’ zei ze, zich wat verlegen den slaap uit de oogen wrijvend. ‘Is Kaatje al aan 't koffiezetten? Ik ga eens zien of ik haar helpen kan. Ons kleine Bartje slaapt en zal vooreerst nog wel niet wakker worden. 't Is 'n schat van 'n kereltje!’
Theo had het zeil van de kooien gelicht en naar het zieke aapje gekeken zonder de begroetingen der andere dieren, die nu ontwaakten, op te merken. Maar terwijl hij het zeil mismoedig weer vallen liet, zag hij Bartje's hoofdje boven de lappe-dekentjes, en 'n glimlach overtrok zijn gelaat. ‘Die maakt gelukkig alles nog weer goed!’ zei hij tot Wanja.
Zij stond al bij de deur, knikte hem bemoedigend toe. ‘Denk er om: trek ook droge sokken aan, anders word jij zelf nog ziek!’
| |
| |
‘Ik ziek...!’ zei Theo met jongensachtige minachting. ‘Maar jij, da's wat anders. Zoo uit de warmte de kou in!’
Er lag grooter genegenheid in zijn stem dan gewoonlijk, en om Wanja's lippen teekende zich 'n blijde trek af. ‘Ik ga bij 't vuur staan, - daar is 't warm!’ zei ze vroolijk, ging het trapje af, dat Theo reeds neergezet had, en sloot de deur achter zich.
Buiten vond ze Dries-den-orgelman met het busje koffie in de hand, wachtend tot het water koken zou. Kaatje porde in 't vuur. De hemel was lichter geworden; het zag er niet meer naar regen uit.
Wanja vertelde Pawel, haar broer, die de paarden voeren ging, hoe aardig het kleine kaboutertje was en hoe hoog Theo zijn verwachtingen gezet had. Even later kwam Theo er zelf bij; hij had zich reeds omgekleed, en ving nog juist Wanja's laatste woorden op. ‘Let op, Pawel, ik krijg m'n eigen circus nog!’ voorspelde hij. De opwinding trilde door z'n stem.
‘Ja, dat kon best gebeuren!’ gaf Pawel toe, 'n groote, lenige jongen met gitzwarte oogen. ‘Dan gaan we allemaal naar jou over! Ik voor mij loop liever nog vandaag dan morgen bij Jasper weg! En als ik Wanja zoo hoor, geloof ik dadelijk, dat er met dat ventje, dat je gisterenavond in de vingers geloopen is, geld te verdienen valt!’
Theo knikte, staarde voor zich uit naar de haver-vretende paarden; het was hem niet aan te zien, dat hij den heelen nacht niet geslapen had, zoo wakker was zijn blik. ‘Zoodra ik het geld ervoor heb, denk ik erover, 'n paar groote dieren te koopen,’ zei hij en voegde er haastig aan toe: ‘Afgerichte natuurlijk, dat ik er al gauw mee kan optreden! Dat heb ik altijd 't liefste gewild! 'n Paar tijgers, of ijsberen! Ik hou van de groote dressuur!’
Pawel was nu toch even verbaasd van de stoute vlucht, die Theo's verwachtingen genomen hadden. 't Zou nog wel even duren voor 't zoover was, meende Pawel bij zich zelf. Maar 'n ernstige waarschuwing kon hij reeds nu niet terughouden. ‘Wat 'r ook gebeurt, neem van je leven geen ijsberen, Theo!’ zei hij. ‘Daar gebeuren eeuwig en altijd ongelukken mee, al zijn ze nog zoo goed gedresseerd!’
| |
| |
‘Ik ben niet bang uitgevallen,’ mompelde Theo, en zijn oogen namen reeds bij voorbaat 'n dreigende uitdrukking aan.
‘Ik zeg ook niet, dat je bang bent; ik zeg, dat er ongelukken mee zullen gebeuren!’ merkte Pawel, licht geërgerd, op.
Wanja had eerst 'n oogenblik om hen geglimlacht toen ze samen de gebeurtenissen zoover vooruitliepen, maar nu nam ze Pawel's partij. ‘Hij heeft gelijk, Theo! Als je zoo graag nog eens met grootere dieren wilt optreden, richt dan robben of zeeleeuwen af; die zijn zoo aardig en goedleersch en er kunnen geen ongelukken bij gebeuren!’
‘Voor mijn part olifanten!’ meende Pawel. ‘Maar ijsberen zijn te gevaarlijk.’
Theo had onwillig geluisterd; hij antwoordde niet. ‘Voor jou heb ik ook al wat bedacht, Pawel!’ zei hij. ‘Zou je dat lijken... om nog eens met Arabische hengsten op te treden?’
Door dit droombeeld was Pawel ontwapend. ‘Als we 't nog eens zoover brachten, Theo!’ riep hij uit. Maar meteen waarschuwde hij zichzelf en de anderen: ‘Laten we 'n beetje stil zijn, anders hoort Jasper ons, en dat zou maar last en woorden geven!’
‘Je zult zien, dat ik 't klaar speel!’ zei Theo met 'n stelligheid, die op de beide anderen zooveel indruk maakte, dat Pawel van blijde opgewondenheid al met de tong klapte en Wanja met 'n zucht van verlichting zei: ‘Dan moet Petroesjka meteen maar eens met die vreeselijke doodensprong ophouden!’
Theo keek haar aarzelend aan. ‘'t Is anders 'n goed nummer; de menschen komen er wel apart voor kijken, en hij is toch nog nooit verkeerd gesprongen.’
‘Eenmaal zou voldoende zijn,’ meende Wanja verdrietig.
Pawel had in gedachten het hoofd geschud. ‘Daar krijg je hem toch niet van af, Wanja,’ zei hij. ‘Hij houdt zelf van die sprong en vindt 't fijn als de heele tent wit van angst ziet. En ik geloof ook niet, dat hij ooit verkeerd zal springen. Hij doet er z'n oogen soms bij dicht - zoo zeker is hij, 't zweefrek niet te zullen missen. “Al spring ik verkeerd af, dan weet ik 't door 'n buiteling meer of minder toch nog wel
| |
| |
klaar te spelen, dat ik dat rek in m'n vingers krijg!” zegt hij. Je weet toch zelf, Wanja, dat Jasper 't eerst veiliger vond, 'n net te spannen. En wie wou dat niet? Petroesjka! Stil... daar komt hij!’
Uit een der wagens kwam Petroesjka in z'n zwarte trui. De handen en polsen in de broekzakken, slenterde hij naar het vuur en bleef daar, starend in de vlammen, staan wachten op de koffie.
‘'t Water zal temet heet genoeg zijn,’ zei Dries de orgelman tegen hem. ‘Zou 't nog weer gaan regenen, dat je dacht? Nou, 't kan beter nog weer regenen as vriezen, nietwaar? Als de weg als 'n spiegel zoo glad is; dat draait weer op uitglijden en struikelen uit. Voor de paarden, meen ik. Net als laatst, weet je 't nog? Of wat dacht je?’
Petroesjka gaf op deze meeningen en vragen geen antwoord, draaide thans den rug naar het vuur om ook dien te verwarmen.
Dries veegde z'n rooden neus met de mouw van z'n jas schoon en keek naar den hemel.
‘Sta niet te suffen, Dries!’ viel Kaat uit. ‘Als je niet gauw nog wat hout uit de wagen haalt, gaat 't vuur uit!’
‘Dries moet 't alweer doen...’ zuchtte de orgelman, maar ging toch heen om Kaatje's bevel uit te voeren.
Even later lokte de zich verbreidende koffiegeur alle anderen eveneens de wagens uit. Slechts Jasper en de zijnen bleven binnen, niet zoozeer uit koppigheid na de ruzie van gisterenavond, als wel, omdat ze in hun wagen wat later op den morgen hun eigen koffie zetten. En ook Martje bleef met haar slapend kindje binnen; Simon, de sterkste man ter wereld, kwam voor haar 'n kommetje-vol halen. Kamiel, de degenslikker, zat niet dik in z'n goed en hield daarom z'n natte kleeren maar aan. 't Dee 'm niks, verzekerde hij de bezorgde Wanja, terwijl hij geduldig z'n witte kommetje ophield tot Kaatje hem bediend zou hebben.
Deze was bij het koffieschenken weer in haar element, krijschte met haar vergane stem en goot het koffie-aftreksel met zooveel drukte in de opgehouden kommetjes, alsof het 'n zeer bijzonder brouwsel was.
| |
| |
Zij stak ook de anderen met haar luidruchtigheid aan. Pawel, nog opgewonden door het toekomstbeeld van de Arabische hengsten, ging met gekruiste armen en beenen om het vuur dansen; Wanja glimlachte terwijl ze toekeek; Petroesjka sloeg er met zijn groote handen de maat bij.
Op den weg naderde 'n licht. En plotseling verstomde de zorgelooze luidruchtigheid; Pawel kwam overeind; zelfs Kaatje hield haar mond, keek met de anderen schuw naar het licht, en Kamiel sprak uit wat allen vermoedden:
‘'n Veldwachter!!’
‘Trap uit dat vuur; de koffie is immers klaar!’ raadde Kaatje gejaagd aan, en Dries begon als 'n duivel in het vuur rond te trappen. ‘Ach wat!’ zei Kaatje er weer achteraan, ‘hij heeft 't nou tòch gezien. En mogen we hier soms geen onschuldig vuurtje stoken? Schei d'r maar mee uit, Dries, je schroeit je schoenen nog! - Wie nog 'n bakkie koffie?’ krijschte ze dapper. Dit was in gevaarlijke oogenblikken haar strijdroep.
De veldwachter was nu aangekomen en sprong van z'n fiets. Donkere oogen blikten onder den glimmenden helm dreigend, onverschrokken naar de menschen om het vuur.
‘Wat moet dat hier?!’ vroeg hij.
Simon, de sterkste man ter wereld werd door Kaatje als 'n soort boeman, die schrik verwekken moest, naar voren geschoven. ‘Wat bedoel u?’ vroeg hij argeloos, tegelijk z'n geweldige schouders opzettend.
Maar de veldwachter liet geen angst blijken, al stond hij ook alléén tegenover 'n half dozijn mannen, waaronder zulk 'n krachtwonder. Hij kwam met z'n fiets nog enkele schreden naar voren, bleef zonder met de donkere oogen te knipperen voor den sterksten man ter wereld staan.
Kaatje wierp het nu dadelijk over 'n anderen boeg, toonde haar innemendst gezicht en streek haar weerbarstige pruikekrulletjes achter de ooren. ‘Dag, meneer de agent! Je komt zeker 'n bakkie koffie halen? Pas gezet, hoor! Dries, haal as de weerlicht 'n kommetje!’
Dries, ijveriger dan ooit, ging op 'n drafje naar den wagen.
| |
| |
‘Dag, meneer de agent! Je komt zeker 'n bakkie koffie halen’, blz. 52.
| |
| |
Maar de veldwachter keek er geen haartje vriendelijker om. ‘Jullie weet heel goed, dat je hier geen kamp mag maken!’ zei hij.
‘Maar doen we dat dan, meneer de p'lisie-agent??’ vroeg Kaatje stomverbaasd. ‘Maken we dan 'n kamp?? En we zetten alleen maar 'n onnoozel bakkie koffie!’
‘De paarden rusten even uit,’ zei Kamiel. Er lag bitterheid in z'n stem.
‘Dat mag hier niet,’ stelde de veldwachter onbewogen vast, zonder naar Kamiel om te zien.
‘Maar de dieren hebben de heele nacht door de regen geloopen!’ viel Pawel driftig-verwijtend uit.
‘Niets mee te maken. Hier mag niet uitgespannen worden. Rusten kunnen ze - maar dan in 't tuig.’
‘Dat is geen rust,’ zei Kamiel norsch.
Dries was met z'n kommetje komen aandraven; Kaatje griste het hem uit de vingers, schonk het vol en hield den veldwachter het warme bruine vocht verleidelijk onder den neus. ‘Drinkt u nou eerst uw bakkie koffie eens leeg!’ drong ze aan, hem haar liefsten glimlach schenkend. ‘Daar wordt u 'n ander, 'n beter mensch van!’
Maar de veldwachter duwde norsch de knokige heksenhand, die de kom omvatte, opzij en richtte zich op zijn beurt driftig tot Kamiel. ‘Ik zeg je, dat er niet uitgespannen mag worden, - dat is genoeg! En dat vuur moet oogenblikkelijk uit! D'r mag hier geen vuur gestookt worden!’
‘Ook voor 'n armzalig kommetje koffie niet??’ vroeg Kaatje verbaasd, terwijl Dries weer in de vlammen ging rondstampen om den veldwachter toch maar vriendelijk te stemmen.
‘Ook voor 'n kommetje koffie niet!’ zei de veldwachter gramstorig. ‘Jullie houdt je altijd van den domme, maar je weet heel goed wat van de wet mag en wat niet! Ik heb de wetten ook niet gemaakt; ik heb er alleen maar voor te zorgen, dat er aan gehoorzaamd wordt! En nou voor 't laatst: paarden inspannen - of ik bekeur jullie!’
| |
| |
Hij plaatste z'n fiets tegen 'n boom, diepte uit z'n borstzak 'n klein, rood boekje en 'n potloodstompje op...
‘Meneer de veldwachter...!’ Dat was Wanja.
Getroffen, onwillekeurig wat vriendelijker, keek de veldwachter naar de vreemde meisjes-stem om.
‘Meneer de veldwachter,’ zei Wanja, ‘de wetten zijn er toch niet voor gemaakt om er elkaar mee te plagen? En dat nog wel in de Kerstnacht! De paarden zijn moe, de mannen verkleumd, want ze hebben uren lang op de bok gezeten. Mogen ze dan niet 'n uurtje uitrusten? We doen hier toch geen kwaad; niemand heeft er schade of last van...!’
‘Juist, Wanja!’ viel Kaatje haar krachtig bij, 'n haastigen blik op den weifelenden veldwachter werpend, ‘dat heb je netjes gezeid, m'n hartje: meneer de p'lisie en wij zijn allemaal slachtoffers van de wet! Iedereen ligt lekker in z'n warme bed, behalve de p'lisie en de kermislui, - die jaagt de wet maar de straat op! Meneer de p'lisie staat hier ook niet voor z'n plezier!’ Kaatje haalde met snellen greep 'n smoezelig spel kaarten onder haar rokken te voorschijn. ‘En daarom... trek 'r 's 'n kaartje uit, meneer de agent!’ Haar vlugge vingers hadden de kaarten reeds tot 'n waaier gespreid. ‘Niet?? 't Kost geen cent! Nou goed, dan zal ik 'r eentje voor u trekken; ik haal 'r nooit 'n slechte kaart uit! Let dus op, meneer de p'lisie, ik trek blindelings... harte-vrouw, ziet u wel?! Beter hadt u waarempel toch zelf ook niet kunnen trekken. Harte-vrouw...! Dat wil dus zeggen: over acht plus acht min één gedeeld door vijf, da's precies en op de kop af over drie jaar, is u chef van alle veldwachters geworden - wat 'n bof voor ons, mannen! - en zit u 's avonds, in plaats van op de fiets in weer en wind, gezellig met harte-vrouw achter de kachel bij 'n koppie thee!’
De veldwachter, half overwonnen, duwde Kaatje glimlachend terzijde. ‘Vooruit, 'n uur kun jullie hier rusten,’ zei hij, tot Wanja gekeerd. En tegen Kaatje: ‘Geef me dan maar 'n kop koffie.’
‘Nou, zie je wel, wat heb ik nou gezeid? Leve meneer de p'lisieagent!’ riep Kaatje triumfeerend uit. ‘Astublief, ingeschonken was ze
| |
| |
al voor u. Verschgezette koffie, da's iets voor kermislui en meneeren veldwachters! Pawel! Dans meneer 's op z'n Russisch voor? Jij ook, Petroesjka! Vooruit!’
Pawel danste al, wierp lustig de beenen uit, knipte met de vingers. Maar Petroesjka wilde niet meedoen. Hij klapte slechts in z'n handen, en Wanja zong er enkele woorden bij.
Langzaam dronk de veldwachter de heete koffie, die z'n koude maag even lekker verwarmde als ze het den zwervers gedaan had. Maar hij bekende het niet, keek over z'n kommetje heen naar den lenigen jongen danser, die zoo kwiek armen en beenen repte. ‘Moet dat Russisch wezen?’ vroeg hij vroolijk, om te toonen, dat hij er niet invloog.
‘'t Gaat er op de kermis voor door,’ antwoordde Wanja en knipoogde tegen Petroesjka, om wiens strakken mond 'n spottende glimlach verscheen. ‘Men moet nu juist al veldwachter wezen om te zien, dat 't niet Russisch is!’
De veldwachter deed, of de lof, die Wanja hem toezwaaide, zijn ooren ontgaan was. ‘Ja, de menschen zijn dom!’ gaf hij slechts toe. ‘De menschen zijn dom... en daar leven jullie van!’
In 'n plotselinge opwelling danste nu ook Petroesjka mee. Hij was nog sterker en leniger dan Pawel, klapte luid met de tong, vuurde onder het dansen zijn broer met korte, scherpe kreten aan, - alsof dat nog noodig was. En Wanja zong; haar oogen schitterden.
De veldwachter lachte, streek zijn snorren op. ‘Jullie zijn me 'n vroolijke troep kermisklanten,’ zei hij, onwillekeurig het tweede kommetje koffie aannemend, dat Kaatje hem reikte. ‘Niks als snorrepijperijen aan 't hoofd. Zorgen? Ho-maar!’ En hij keek op z'n horloge. ‘Dus denk erom, 'n uur en niet langer! Om zeven uur weer ingespannen en weg!’
Daarmee gooide hij z'n tweede kommetje naar binnen, knikte alleen Wanja even toe en sprong op z'n fiets.
‘Dag, meneer de agent!’ riep Kaatje hem krijschend na en pookte het vuur weer op.
| |
| |
Twee uur later werden de paarden ingespannen en de wat uitgeruste dieren trokken de wagens verder langs den beslijkten weg. Nauwelijks in beweging, kwamen de kermisreizigers den veldwachter weer op z'n fiets tegen: hij wilde zich waarschijnlijk overtuigen, of ze zich wel aan de afspraak hielden, en groette wat kortaf toen de mannen op den bok der wagens hem al te uitbundig toewuifden. Hij had echter juist op dit oogenblik het ongeluk een van zijn witte tressen te verliezen, en toen hij afstapte om ze op te rapen, kwam Dries de orgeldraaier, haastig van den bok springend, hem de witte tres reeds terugbrengen, ze onderweg zorgvuldig afwisschend aan zijn jas.
Toen moest de veldwachter wel of hij wilde of niet: ‘Dank je!’ zeggen. Kaatje knikte hem door 'n venstertje vriendelijk toe.
Aan het eind van den langen rechten weg, die door kale, zwarte boomen tot 'n donkere poortgang werd, begon de hemel te breken, en het eerste ochtendlicht gloorde. 'n Eekhorentje liep met sprongetjes, nieuwsgierig omglurend, over de straat, zocht daarna in 'n boom 'n veilig uitzichtspunt van waaruit het, den staart rechtopgezet tegen het ruggetje, op de daar beneden voorbijtrekkende kermiswagens kon neerzien.
Er sloeg wat zonnegoud tegen de lage wolken; de mistige damp, die over de velden hing, tintelde ervan. Terzijde van de straat lag hier en daar 'n boerderij; in de staldeur stond 'n knecht of 'n slaperige melkmeid met haar emmers in de hand te kijken; 'n schorre haan kraaide in de ren.
Ze kwamen door 'n klein stadje. De luiken voor de vensters waren nog gesloten, de straten als uitgestorven. Als 't niet juist tweede Kerstdag geweest was, zou hier en daar de gloed van 'n bakkersoven naar buiten gestraald hebben, - nu snoven de zwervers vergeefs de lucht op naar versch, warm brood. Op de marktplaats ruischte 'n fontein; de paarden konden drinken. 'n Standbeeld keek peinzend toe hoe ze zich een voor een aan het koude water laafden. Het was 'n man in ouderwetsche kleedij; in z'n handen droeg hij 'n aardbol. Onder het portiek van het stadhuis zat 'n bedelaar te slapen, ineengerold in z'n schamele lompen,
| |
| |
maar behalve deze bedelaar en de eereburger-in-marmer lagen alle burgers van het kleine stadje nog onder de warme dekens.
Wanja maakte van het oogenblik, dat de paarden dronken, gebruik door naar buiten te komen en bij Theo op den bok te klimmen; ze had zich in haar doek gehuld en bleef 'n uurtje bij hem zitten. Op den bok van den wagen vóór hen hield Pawel z'n ouderen broer gezelschap en speelde op z'n harmonica: het dansen daarstraks had hem ervoor in de stemming gebracht. Petroesjka zong er met diepe stem bij; van den achtersten bok klapte Dries met de zweep, en Kaatje vroeg krijschend wat hem bezielde.
Na het stadje volgden weer boerderijen. Daar waren nu ook kinderen op de been en kwamen met vaak nog ongewasschen gezichtjes, de strooblonde haren onder de muts of pet uit, naar buiten geloopen om de harmonica-muziek te hooren. ‘Kermisluu!!’ riepen ze elkaar toe, 'n stevig stuk boerenstoet in de kleine vuistjes. Wanja lachte hun toe, maar achter 'n venster met nog half neergelaten gordijntjes tikte 'n wantrouwende, van slaapdronkenheid nog knorrige boerin de kinderen terug naar huis. Als razend ging de kettinghond tekeer.
Het werd 'n mooie dag. Wanja wipte weer van den bok af om in den wagen brood voor Theo en zichzelf te halen en Pompilius den koningspoedel vrij te laten, die, van blijdschap luid keffend, om de wagens draafde en zonder ooit te missen de stukjes brood opving, die men hem toewierp. Hij trachtte het teefje onder Pawel en Petroesjka's wagen weg te lokken om samen te spelen, maar dit liet de tanden zien: het wilde bij haar jongen blijven.
Ook Bartje ontwaakte nu eindelijk en staarde in grenzenlooze verbazing naar Wanja, die den apen en anderen dieren wat geweekt brood voorzette. Hij had gedroomd, dat hij weer in het huisje onder den hollen eik was teruggekeerd: 'n lief meisje uit 'n vreemd land had hem erheen geleid. Maar meteen herinnerde hij zich ook weer alles wat er in werkelijkheid met hem gebeurd was.
‘Dag, Wanja...!’ zei hij, blij-ontroerd bij het uitspreken van haar naam.
| |
| |
Wanja keerde zich glimlachend om. ‘Zoo, meneertje, heb je goed geslapen? Je kunt nog blijven liggen, hoor!’
‘Ja, maar ik wil liever opstaan!’
‘Goed, trek je pakje dan maar aan; dat kun je toch wel alleen?’
‘Wat dacht jij dan?’ vroeg Bartje. ‘Waar kan ik me wasschen?’
‘Kom maar hier,’ zei Wanja.
Ze nam Bartje op en wiesch hem bij 'n keteltje opgewarmd water, droogde hem met 'n schoonen zakdoek af. ‘Zoo, dat blijft nou je handdoek, ik hang 'm hier op, zie je wel?’
Bartje kleedde zich haastig aan, maar viel in den schokkenden wagen ondersteboven toen hij op één been stond bij het aantrekken van z'n broekje. ‘Heeft Theo de heele nacht op de bok gezeten?’ vroeg hij, terwijl hij op z'n billetjes zat en het zóó maar eens probeerde.
Wanja knikte. ‘We moeten vóór Nieuwjaar in de stad zijn, waar de groote kermis gehouden wordt! 't Is nu telkens: 'n paar uur rusten en weer verder. En de groote rust kun je beter overdag houden; dan moet het eten gekookt worden, natte kleeren gedroogd, de hokken uitgespoeld... - Kijk eens! Jozefientje eet weer!’
Haar stem klonk blij. Bartje kwam kijken, hield zich aan de tralies van Jozefientje's hokje vast om niet te vallen. Het zieke aapje at. Heel traag en lusteloos, maar het at toch 'n weinig van z'n geweekte brood.
‘Ik heb ook trek...!’ merkte Bartje op.
‘Kom dan maar met me mee op de bok!’ zei Wanja lachend. ‘Dan eten we met z'n drieën!’ Ze nam hem op, sprong den wagen uit, en Theo bood haar de behulpzame hand bij het beklimmen van den bok. Wanja deelde haar brood met Bartje, dien ze onder haar doek warm hield; alleen z'n hoofdje stak in de frissche buitenlucht.
‘Smaakt 't, Bartje?’
‘Best!’ verzekerde de dreumes. ‘Nog beter dan bij juffer Marleentje, en daar kreeg ik er nog wel warme chocola bij!’
‘Wie is dat? Ben je daar ook al geweest?’ vroeg Theo.
‘Ja, maar ik ben liever bij Wanja!’ zei Bartje.
| |
| |
Wanja lachte en knuffelde hem; ook Theo keek opgeruimd nu hij het kaboutertje in levende lijve weer voor zich zag en van Wanja vernomen had, dat Jozefientje weer wat at. ‘Misschien wordt Jossie toch nog weer beter,’ zei hij.
In gedachten floot hij daarna 'n tijdje met de harmonicawijsjes van den onvermoeibaren Pawel mee. Maar hij verstomde ook weer, keek zorgelijk voor zich uit.
‘Wat is er?’ vroeg Wanja.
‘Ik denk aan iets wat misschien nogal moeilijk zijn zal...’ zei Theo en voegde er duidelijker aan toe: ‘Zullen ze me in de stad wel 'n tent willen verhuren zonder behoorlijke vooruitbetaling?’
‘We gaan er met z'n beiden op uit,’ beloofde Wanja.
Theo was weer gerustgesteld: Wanja kreeg altijd alles gedaan! Maar hij bedankte haar niet voor haar gulle belofte, - knikte slechts even. Het scheen hem moeilijk te vallen om openlijk toe te geven, dat iemand hem uit den nood hielp. ‘Ik betaal 't ding natuurlijk in enkele dagen af, - dan hebben ze niets meer te zeggen!’ zei hij.
Bartje zat warmpjes ingepakt in Wanja's doek en sloot de oogen voor het vroege zonnetje, dat hem recht in 't gezicht scheen. ‘Wacht maar!’ zei hij tot Wanja, ‘ik zal er wel voor zorgen, dat Theo geld verdient! Ik kan op m'n hoofd staan en kopje-duikelen!’
‘Klein, braaf mannetje!’ lachte Wanja, en ook Theo kon 'n glimlach niet terughouden.
Onder den wagen vóór hen begonnen de jonge hondjes te piepen: ze hadden honger. De moeder werd onrustig, liep onder den wagen weg naar den bok waarop Pawel en Petroesjka zaten. ‘Wordt er nog niet weer gerust?’ scheen ze te vragen. ‘M'n kindertjes hebben honger en onder 't rijden kan ik ze niet te drinken geven.’
‘We zullen wel gauw gaan rusten,’ meende Theo. ‘Zoodra we maar ergens 'n geschikte plek gevonden hebben; hier gaat 't niet.’ En schamper voegde hij eraan toe: ‘En als de heeren veldwachters 't goed vinden! Wij hoeven niet te rusten! Wij zijn geen menschen!’
| |
| |
‘Nou, stil maar...!’ suste Wanja. ‘We vinden wel 'n plaats, waar 't mag! - Katinka...?’
Het kleine bruine paardje voor den wagen spitste de ooren.
‘Zeg de vrouw eens goeden morgen?’
Nu hinnikte het kermispaardje.
‘Goeien morgen, Katinka! hoe is 't er mee? Ben je al heel erg moe?’
Het paardje schudde de manen en stapte dapper voort.
Na 'n half uurtje kwam 'n kleine brug in 't zicht. Daar verbreedde de weg zich over 'n stuk, en 'n groep boomen bood wat beschutting tegen den scherpen wind.
‘Daar zal 't wel kampeeren worden,’ meende Theo.
De voorste wagen, die van Jasper, boog rechts af, het verbreede gedeelte van den weg op. De andere wagens volgden. Even later lagen de vier jonge hondjes bij hun moeder en dronken de warme melk.
|
|