| |
| |
| |
J.F.
| |
XI. Pompilius de Koningspoedel. De treurende Koningin van Frankrijk en het meisje met de gouden oorringen.
JA, sprakeloos van verwondering was het meisje het eerste oogenblik; toen teekende zich hevige schrik in haar groote, glanzende oogen af, en met 'n kreet sprong ze overeind.
Maar meteen omsloot 'n stevige jongenshand den kleinen, onvoorzichtigen Bartje, en 'n stem juichte vlak bij zijn ooren: ‘Ik heb 'm! En hij is van mij!’
‘Knijp 'm niet dood!’ gilde het oudje met de grijze pruik waarschuwend.
‘Laat kijken!’ snauwde 'n rauwe, heerschzuchtige vrouwestem.
‘Kijken! Maar aankomen niet!’ stelde de jongen vast en opende voorzichtig 'n paar vingers van zijn hand, zoodat Bartje, die in zwijm gevallen was, gedeeltelijk te zien kwam.
Allen stonden nu van het vuur op en staarden met groote oogen naar het kaboutertje.
‘'t Is dezelfde, die we daarstraks ook al achterna gehold zijn, Theo!’ zei 'n jongen opgewonden. ‘Dan moet ie achter ons zijn aangeloopen!’
| |
| |
‘Maar wat moet 't nou eigenlijk voorstellen?!’ vroeg de rauwe, heerschzuchtige stem weer, die aan 'n dikke, kwaadaardige vrouw toebehoorde.
‘Nou, dat zie je toch wel? 'n Dwergje!’ zei het oudje met de grijze pruik, zich minachtend naar haar omkeerend.
‘Ach wat, die bestaan immers niet!’
‘Of ze bestaan of niet, - ik heb 'r hier een in m'n hand!’ riep de jongen, wien de vreugde en de opwinding nog in de keel staken. ‘En hij hoort aan mij en aan niemand anders!’
‘Als ie tenminste nog leeft!’ smaalde de dikke, heerschzuchtige vrouw, haar afgunst slecht verbergend. Ze ging naar 'n wagen, waarin licht brandde.
‘Als 'n visch in 't water!’ schreeuwde de jongen haar sarrend na. En tot de anderen, vertrouwelijker nu de dikke vrouw haar hielen had gelicht: ‘Ik voel in m'n hand z'n hartje bonzen; zoo dadelijk zal ie z'n oogjes ook wel weer open doen. Ik knijp 'm heusch niet, - dat denk je maar, Kaatje, 'k hou 'm alleen maar goed vast, dat ie me niet wegloopt! Moet jij 'm niet van dichtbij zien, Wanja?’
‘Ik tril nog van de schrik...’ zei het meisje met de gouden oorringen. Ze had 'n weeke, donkere stem en sprak de woorden wat vreemd uit, alsof ze in 'n ver land was geboren.
Nog wat angstig kwam ze naderbij en keek nu met de anderen naar Bartje; Theo hield hem nog steeds zoo omklemd, dat slechts z'n hoofd en schoudertjes boven de vuist uitkwamen. Slap hingen de armpjes langs beide kanten neer, en onder de vuist bungelden Bartje's machtelooze beentjes.
Nu begon het meisje tegen Bartje te spreken. ‘Mannetje? Klein, klein mannetje, word eens wakker! - Hoe fijn is z'n gezichtje!’ zei ze zacht en bewonderend. ‘En kijk die handjes met die tengere vingertjes eens, - hoe gemakkelijk zou er een van kunnen breken! En och, die beentjes...! - Doe je oogjes eens open?’
Zonder het misschien zelf te weten had Theo bij haar weeke, lieve stem zijn greep iets losser gemaakt. En Bartje ontwaakte uit zijn ver- | |
| |
dooving zooals Wanja hem gevraagd had; hij sloeg langzaam de oogen op en keek om zich heen zonder nog dadelijk iets te onderscheiden.
Zij knikte hem vriendelijk-glimlachend toe. ‘Ben jij heusch 'n kaboutertje?’
Bartje bewoog langzaam het hoofd op en neer.
‘Hij verstaat wat je 'm zegt!!’ riep Theo met van blijdschap trillende stem uit. ‘Daarmee is geld te verdienen, geld, geld, geld!!’
‘Ja, dáár zullen we 't nu eens over hebben!’ Het was 'n kleine, gezette, kwaadaardig uitziende man, die er, nog blazend van het snelle toeloopen, deze woorden uitbeet. En de wijze waarop Theo en ook de anderen naar hem omkeken: vol onderdrukten, machteloozen haat, liet geen twijfel, of hier stond de leider van den kermistroep en zijn woord gold als wet. De dikke, heerschzuchtige vrouw had hem erbij gehaald en stond dreigend, de handen op de heupen, achter hem; het was of zij den nijdas (zonder twijfel haar man) nog wilde aansporen.
‘Kom, Jasper, je zult die jongen dat buitenkansje toch niet afhalen!’ pleitte het oudje met de warrelige pruik.
‘Hou jij je d'r buiten, Kaat!’ snauwde de dikke vrouw.
Kaatje snoof verachtelijk, mompelde wat in haar tandeloozen mond. De nijdas zei niets, staarde met strakke, begeerige oogen naar klein-Bartje in Theo's hand; driftig speelden zijn korte, dikke vingers met 'n gouden paardekop, die aan zijn horloge-ketting bungelde.
‘Geef hier!’ zei hij daarop kortaf tegen Theo.
De jongen ging 'n stap achteruit, borg Bartje onder z'n jas.
‘Geef hier, zeg ik je, of anders...!’
‘Wat: anders?!’ schreeuwde Theo terug. Zijn stem beefde van opwinding. ‘Ik ga bij je weg! Ik durf nou zèlf wel 'n tent te openen!’
‘Voor het laatst: geef hier wat je daar hebt!’ De aderen stonden den kleinen nijdas gezwollen op het hoofd; hij werd rood tot achter in den dikken nek.
‘Je hoort 't, Jasper, hij vraagt z'n ontslag. Hij wil hier weg! Gooi 'm er dan maar dadelijk uit!’. raadde de vrouw hem aan.
| |
| |
‘Ja, dan maar op staande voet je wagen uit! Zie dan maar, dat je je redt met je honden-en-apenkraam!’
‘Da's gemeen van je,’ zei de jongen tusschen z'n tanden.
‘Wàt is gemeen?!’ raasde de nijdas en wilde met gebalde vuist den jongen honden-en-apendresseur te lijf.
Maar 'n zwaargebouwde man, het bleeke gezicht met 'n zwarten baard omlijst, ging met de handen in de zakken tusschen hen beiden staan en bromde: ‘Dat gaat niet, Jasper. Je kunt iemand niet in 't zwartst van de nacht z'n wagen uitzetten.’
‘Buiten in 't veld nog wel! Met al z'n dieren!’ schimpte het dappere oudje, dat Kaatje heette en de koffie had rondgeschonken.
‘Theo gaat mee tot we in de stad zijn. Daar mag je doen wat je niet laten kunt, maar als je 'm hier laat staan, ben je mij ook kwijt,’ zei de bleeke man met den zwarten baard weer.
‘En mij ook!’ verzekerde het oudje en zocht nu haastig, steun bij de anderen. ‘Nietwaar, mannen, dan is Jasper ons allemaal kwijt en dan moet ie maar zien hoe hij met z'n leege wagens naar de stad komt en er met Nieuwjaarsdag 'n voorstelling geeft!’
Jasper, kokend van woede, worstelde vergeefs om bij Theo te komen, die gereed stond om het op 'n loopen te zetten. De dikke vrouw brak in 'n stortvloed van verwenschingen uit. ‘Nou zie je 's, Jasper, wat 'n mooie troep je bij mekaar hebt!’ riep ze. ‘Van wie is de tent, waarin jullie allemaal optreden? Krijgen jullie soms geen behoorlijk maandgeld uitbetaald? Maar ondank is 's werelds loon!’
‘Wie moet 'r nog 'n bakkie koffie?’ krijschte het oudje opgewekt.
‘Kom, Jasper, wees verstandig en maak je niet druk over dat ondankbare stel schooiers!’ snauwde de dikke vrouw en trok haar man mee naar een der wagens. En van daar schold ze nog eens: ‘Vooral nooit je leider bijspringen! Als Jasper er niet was met z'n tent en z'n wagens, zou jullie met mekaar verhongeren! Bah!’ En daarmee sloeg ze de deur van den woonwagen achter zich en haar man dicht.
De anderen haalden als antwoord slechts de schouders op en waren blij, zich nu weer ongestoord aan Bartje te kunnen wijden.
| |
| |
‘En hoe heet je, klein mannetje?’ vroeg Wanja.
‘Bartje... Bartje Kokliko.’
‘Hij verstaat alles en kan antwoord geven ook!!’ riep Theo uit en sloeg zich van blijdschap met de hand op de dij.
‘Rijk! Rijk word ik met hem, hoor je, Wanja?!’
‘Stil nog eens...’ zei Wanja en vroeg aan Bartje: ‘Heb je honger? Of dorst? Of ben je alleen maar moe en wil je graag rusten?’
Haar stem klonk zoo vertrouwelijk ondanks den vreemden, donkeren klank, dat Bartje zonder aarzeling zijn klein, benauwd hartje uitschudde. ‘Ja, ik ben erg moe...’ zei hij, ‘en honger en dorst heb ik ook.’
Allen hadden zich doodstil gehouden om elk woord uit het kaboutermondje te kunnen opvangen, maar nu hij uitgesproken had, begon Kaatje weer te krijschen. ‘Och, och, och, de arme jongen rammelt van de honger! Haal 's gauw 'n stuk brood, dat ie in z'n koffie kan soppen!’
Voorloopig werd Bartje 'n koffiekom voor den mond gezet, waarin hij gemakkelijk 'n bad had kunnen nemen; geen wonder, dat hij met het bruine vocht z'n fluweelen prinsenvestje bemorste. Maar dat was niet zoo héél erg, want 't zat immers toch al onder 't rioolslik!
‘Maar, mannetje, klein mannetje, wat heb je je vrééselijk vies gemaakt!’ berispte Wanja.
Verteederd keek Bartje naar haar op. Hij was nu niet bang meer; wantrouwen voelde hij nog slechts tegen den jongen honden-en-apendresseur, die hem in de hand omkneld hield en rijk met hem wilde worden...
Het oudje met de warrelige pruik, dat voor Bartje de koffiekom ophield, richtte zich nu tot Theo, keek hem hoofdschuddend aan. ‘Ben je nou heelemaal niet bang als je met ouwejaar in de stad ineens op straat staat? Goed, je wilt je kaboutertje vertoonen, maar je hebt geen cent om mee te beginnen! En geen wagen! Zelfs nog geen tent om je voorstellingen in te houden! Hoe is 't Kamiel gegaan toen hij ook 's op eigen houtje beginnen wou? 't Valt niet mee, hoor!’
| |
| |
Het gelaat van den zwaargebouwden man, die zich daarstraks tusschen Theo en Jasper gesteld had en blijkbaar Kamiel heette, versomberde. ‘Ik had jarenlang gespaard om voor mezelf te kunnen beginnen,’ zei hij. ‘Ik wilde bij Jasper weg, - hij was toen al net als nu. Eindelijk had ik voldoende bij mekaar om 'n kleine tent en 'n kar te koopen, en ik waagde de groote stap. Maar 't weer werkte me tegen: elke dag regen en kou, en de menschen bleven weg; zoo'n trieste kermis heb ik nooit weer meegemaakt. Ik moest, toen er geen geld binnenkwam, eerst m'n wagentje weer verkoopen, toen m'n tent... en toen moest ik weer bij Jasper aankloppen.’
‘Ik heb nu wéér wat gespaard,’ ging hij door; toen niemand iets zei. ‘Als Theo denkt, dat hij meer kans van slagen heeft dan ik, wil ik hem 't geld wel voorschieten. 't Zal juist voldoende zijn om Jasper 'n wagen af te koopen, - dan komen de apen tenminste niet in de kou om. Maar hoe hij aan 'n tent moet komen...?’
‘Kamiel, wat lief van je!’ zei Wanja ontroerd. ‘Wat lief van je, om Theo met je gespaarde geld te willen helpen!’
‘Ja, zeg, daar mag je Kamiel waarempel wel dankbaar voor wezen!’ meende het oudje en keek wat geërgerd naar Theo, die Kamiel, naar haar meening, nu wel beide handen mocht toesteken.
Maar dat deed Theo niet. Hij bleef blozend voor zich uitzien en zei slechts: ‘Je zult er geen spijt van hebben, Kamiel, dat je me geld geleend hebt: ik betaal je alles met rente terug! Want de menschen zullen toestroomen!’ En tot Kaatje gericht: ‘En ook al mocht alles mislukken, - weer met hangende pootjes bij Jasper terugkomen, dat doe ik nooit, nooit en nooit! Dan nog liever verhongeren!’ Driftig beet hij de tanden opeen, wierp het hoofd naar achteren.
‘Kom mee, Wanja,’ zei hij kortaf, ‘ik wil even met je praten!’ En hij ging met Bartje naar een der wagens.
‘Zoo dadelijk,’ zei Wanja. En iets in Bartje fluisterde hem reeds in, dat Wanja nog achterbleef om Theo's ondankbare houding door haar zachte vriendelijkheid weer goed te maken.
| |
| |
Haastig ging Theo met zijn vangst het trapje van den wagen op en sloot - toen hij zag, dat Wanja nog niet volgde - de deur achter zich. Binnen brandde heel flauwtjes 'n hanglamp, waarvan hij de pit hooger draaide. 'n Hond sprong om zijn voeten.
Dat was alles wat Bartje voorloopig onderscheidde, maar zijn scherpe reuk verraadde hem dadelijk, dat er nog meer dieren in den wagen moesten zijn. ‘Op je plaats,’ beval Theo den hond, die daarop oogenblikkelijk in 'n hoek ging liggen.
En nu voor het eerst bekeek de jonge dresseur aandachtig wat hij in de hand had; hij legde Bartje op den rug en hield hem vlak onder de lamp.
‘Heb ik je werkelijk geknepen? Voel je ergens pijn?’
‘Nou niet meer,’ antwoordde Bartje, met de oogjes knipperend tegen het licht.
‘Des te beter,’ zei de jongen. ‘Als je wat mankeerde en je ging er aan dood... dat zou m'n ongeluk wezen, dat snap je nou misschien ook al wel. Waar kom je eigenlijk vandaan? Wóón je in dat riool, waarin je vluchtte?’
Bartje schudde ontkennend het hoofd, kon bij de gedachte alleen reeds 'n gebaar van afschuw niet terughouden.
‘Zoo, dus in dat riool woonde je niet. 't Zou daar trouwens wel wat erg donker en vochtig wezen. - Maar waar dan wel?’
‘In 't bosch...’ antwoordde Bartje weemoedig.
‘Alléén? Woon je daar alléén in dat bosch?’ vroeg de jongen snel.
Iets in Bartje waarschuwde hem voor 'n ondoordacht antwoord.
‘Of daar nog anderen van jouw slag zijn, of dat je er alleen woont, vraag ik!’ drong de jongen aan.
‘Heel alleen...’
‘Da's jammer,’ verzekerde Theo met maar half vroolijke spijt. ‘Anders zou ik zeggen: laten we je broers ook nog even halen! Nou, maar jij alleen bent ook al 'n heele bezienswaardigheid,’ troostte hij daarop zichzelve. ‘Vooral als Wanja je nog 'n paar kunstjes leert. Waar blijft ze zoolang? Wil je eens zien met wie je al zoo optreedt?’
| |
| |
Theo keerde zich om en schonk Bartje daarmee den vrijen blik in den wagen. Er stonden wat armoedige meubeltjes, 'n bed, 'n kist en 'n tafeltje, twee stoelen met matten zitting, waaruit de sprieten neerhingen. Verder was er 'n klein potkacheltje, waarop pap te borrelen stond; aan den wand hingen kleeren, 'n gebarsten spiegeltje, hoepels, springtouwen en zweepen, 'n rekje met wat eetgerei. De diepere helft van het woonvertrekje was volgeplaatst met op elkaar gestapelde hokken, waarover 'n zeil hing. Er bovenop lagen stukken speelgoed: 'n verveloos koetsje, 'n huis, kleine fietsen, houten geweertjes en sabeltjes, 'n ophaalbrug en 'n paar schildwachthuisjes; uit 'n open kist kwam 'n fregat kijken, half overdekt met poppekleertjes, sjako's en generaalssteken. En temidden van dat alles lag met uitgestrekte armpjes, in gemakzuchtige houding, 'n aapje te slapen.
‘Ik zal je eerst aan Marianne, de Maagd van Frankrijk, voorstellen!’ zei de jongen goedgehumeurd. En in mooie, verzorgde woorden, alsof hij voor 'n publiek sprak: ‘Word 's wakker, jongedame?’
Het aapje weerde met 'n kostelijk verveeld gebaar af, opende zelfs de oogjes niet.
‘Marianne, de Maagd van Frankrijk, verkiest te slapen!’ lichtte de jongen toe. ‘Zorgen om haar geliefd land hebben haar weer heele nachten wakker gehouden; misgunnen we haar deze korte rust niet!’
En zich tot den hond wendend, die uit z'n hoek met schrandere oogen naar z'n meester opkeek: ‘Pompilius, breng jij ons je groet eens!’
Het was 'n sneeuwwitte poedel met krullend, zijde-achtig haar, die, geschoren als 'n leeuw, op z'n achterpooten zitten ging en met den rechter-voorpoot tegen het verstandige kopje den militairen groet bracht.
‘En vertel ons eens, waarde Pompilius, wat je zoometeen als souper wenscht?’
De hond wendde den kop naar de kachel waarop de pap stond, keek daarop z'n baas weer aan en likte zich om den bek.
‘Als jij zoo slim bent als deze hond hier, ben ik tevreden,’ zei de jongen, zich weer tot Bartje wendend. ‘Dat was Pompilius, de
| |
| |
koningspoedel. Heb je wel eens van 'n koningspoedel gehoord? Nee? Ik ook niet, maar als ze niet iets van koning of zoo hooren, zijn de menschen op de kermis nou eenmaal niet tevreden. Jij bent bijvoorbeeld 'n koningsdwerg.’
‘Ik??’
‘Ja, jij,’ zei de jongen ernstig. ‘Jij bent 'n koningsdwerg, of liever gezegd 'n dwergenkoning. Je rijk, waarover je al jaren lang regeerde, heet Koklikorikas, jijzelf Bartholomeus de Achtste en je wordt makkelijk duizend jaar oud net als je voorvaderen.’
‘Oh, maar zoo oud worden wij kabouters ook werkelijk wel!’
‘Des te beter, dan maken we er tienduizend van,’ zei de jongen nu zelf ook lachend en tilde het zeil op, dat over de hokken hing en waaronder nog drie apen, 'n hond, negen marmotten en twee parkietjes bleken schuil te gaan. De dieren sliepen allen, maar de meeste ontwaakten dadelijk toen het licht de hokken binnenviel. De hond, 'n kleine zwarte poedel, kefte opgewonden, en een der apen graaide door de tralies naar Theo's hand.
‘Nou stil maar, Nappie, ik zal je 'r uit laten,’ beloofde de jongen en zette het hokje van den aap open. Met één sprong zat het dier op z'n schouder; het legde z'n armen om het hoofd van z'n baas, ontblootte grimmig de tanden toen het Bartje ontdekte.
‘Hij zal je niets doen,’ stelde Theo den verschrikten Bartje gerust. ‘M'n dieren gaan allemaal vriendelijk met mekaar om; ze moeten alleen nog maar even aan je wennen. - En, Napoleon, hoe voel je je de laatste tijd op Sint Helena?’
Het aapje op z'n schouder vertrok het toch al zoo ouwelijke kopje tot 'n allernaargeestigste grijns, kruiste de armen over de borst en staarde in zwaarmoedig peinzen voor zich. ‘Nou denkt hij aan zijn verloren veldslag te Waterloo en aan de treurende keizerin van Frrrrankrijk!’ lichtte Theo toe.
‘Die is ook eigenlijk niet zooals ze wezen moet,’ zuchtte hij, plotseling bezorgd, en bukte zich naar een der hokjes, waarin 'n aapje op wat hooi lag. Het diertje was met 'n warm lapje omwonden. ‘Zoo
| |
| |
ligt ze nou al weken. Ze doet op de kermissen nog wel mee als 't haar beurt is, maar alles even lusteloos. Kijk, ze heeft de rijst weer laten staan; ze zal zich nog doodhongeren - en dan ben ik m'n keizerin van Frankrijk kwijt! - Jozefientje! Jossie!’
Het aapje wendde den kop om en keek hem treurig aan.
‘Ze is een van m'n beste krachten,’ verhaalde de jongen. ‘Ze zit met Napoleon... stil, Moortje...! met Napoleon in de koets. Marmotten als koetsier en palfreniers; je moet 's zien hoe keurig dat staat! Het heele leven van die Napoleon voeren we op; Pompilius is de witte schimmel, waarop hij de slag van Austerlitz binnenrijdt, en die aap daar beneden, da's maarschalk Ney. De menschen klappen zich de handen stuk, je zult 't wel hooren als 't zoover is. Die zwarte poedel dient ook als rijpaard en koetspaard; we hebben 'n fregat waarin Napoleon naar Elba zeilt, en de Maagd van Frankrijk staat overal met 'r vlag bij. Ja... maar als Jozefientje me nou dood zou gaan, ligt alles in 't water. Ik begrijp niet wat ze heeft; 'k heb 'r 'n jaar geleden van 'n ander dresseur overgenomen, en zoolang kwijnt ze eigenlijk al.’
‘En wat doe je met die twee vogels?’ vroeg Bartje.
‘Niets. Ik heb ze 's present gekregen, tegelijk met die marmotten. Van iemand, die er de heele boel aangaf. Ze kunnen de kaart trekken en zoo; Kaatje staat ermee op de kermissen, en daarom wil Wanja, dat ik ze hou, - anders had ik ze al lang laten vliegen.’
‘Ik heb nog nooit zulke vogels gezien!’ zei Bartje. ‘Ze lijken nog het meest op kruisbekken.’
‘Oh, nee, ze komen uit 'n heel warm land, Indië of zoo!’
‘Maar zouden ze hier in de winter dan niet zijn doodgegaan, als je ze had laten vliegen?’
Theo haalde de schouders op. ‘Ik heb er niks aan, dat weet ik wel. Met die marmotten is 't wat anders! Wanja heeft pakjes voor ze genaaid en sjako's, en nou zijn ze 't leger van Napoleon! Ze kunnen Geef acht! staan, en Wanja leert ze nu ook 't geweer presenteeren en in de rij marcheeren. Ik heb geen geduld voor dat kleine grut; jij bent me ook te klein. Wanja moet je maar kunstjes leeren...’
| |
| |
Hij stokte eensklaps. De slapende aap, Marianne, was onverwachts op z'n schouder gesprongen, en in 't zelfde oogenblik had Napoleon, die daar rustig troonde, de vlucht genomen. Nu vervolgden ze elkaar krijschend door den wagen, draaiden vliegensvlug om de tafelpooten en sprongen op de stoelleuningen, die dan onder hen wankelden. Bartje was eerst geschrokken, maar moest daarna lachen, dat z'n buikje ervan schudde. 'n Oogenblik lang was hij zijn leed vergeten.
‘Ze zijn weer aan de gang!’ lachte de jongen nu ook, maar met 'n ondertoon van drift. ‘Dat leveren ze me nou op de vertooning soms ook! Dan springt me de Maagd van Frankrijk met vlag en al in 't keizerlijk rijtuig, en Napoleon gaat aan de haal. Goed, de menschen lachen, maar als de apen door de tent vliegen, dat noem ik geen voorstelling. - Vooruit, je hokken in!’ beval hij, toen maarschalk Ney opgewonden begon te krijschen, de beide poedels luid blaften en ook de parkieten schreeuwend aan de muziek deelnamen. De jonge dresseur werd oogenblikkelijk gehoorzaamd; ook de Maagd van Frankrijk verdween nu achter de tralies en stak onschuldig haar staart in den bek.
De deur van den wagen ging open; Wanja kwam binnen.
‘Breken we op?’ vroeg de jongen. ‘Ik wou de brei nog graag opeten voor ik op die kouwe bok ga zitten. Neem jij Bartje zoolang? Ik durf 'm nog niet los te laten. - Maar we vertrekken zeker pas als de maan opkomt?’
Omzichtig nam het meisje het kaboutertje van Theo over; nu lag hij in haar zachte, warme hand. ‘De lucht wordt donker,’ zei ze. ‘Misschien komt de maan heelemaal niet te zien. Maar in elk geval zal Jasper dat nog wel even afwachten. 't Is nog geen twaalf uur.’ En tegen Bartje: ‘Jou zullen we nu eens gauw te slapen leggen.’
‘Ik ben heelemaal niet moe meer!’
‘De koffie zal 'm weer hebben opgekikkerd,’ meende Theo en lepelde staande de brei op. ‘Jossie heeft weer niets gegeten,’ zei hij daarna.
Wanja keek hem zorgelijk aan en bukte zich naar het kooitje, begon op zachten toon tot het aapje te spreken, trachtte het te overreden om
| |
| |
toch te eten en weer gezond te worden. De marmotjes kwamen nu achter de tralietjes snuffelen; de apen luisterden stilletjes, de honden kwispelstaartten in afwachting, dat Wanja ook 'n woordje tot hen zeggen zou, en zelfs de parkieten hielden den kop schuin om het zachte, vriendelijke geluid op te vangen. Tenslotte wendde ook het zieke aapje den kop naar Wanja, keek haar droevig in de oogen, liet 'n vaag-verwonderden blik op Bartje in Wanja's hand vallen en keerde zich daarna weer triest naar den wand.
‘Dat vind ik toch zoo verschrikkelijk, dat ze almaar naar die wand kijkt...!’ zuchtte Wanja, zich weer oprichtend. ‘Het is, alsof ze ons niet zien wil! - Nu, misschien eet ze later nog wat. We zullen voor het kaboutertje nu eerst maar 'n bedje maken. Ik hoef je toch niet vast te houden, Bartje? Je zult toch niet bij ons wegloopen?’
Bartje wist zelf niet waarom alles wat ze tot hem zei hem zoo ontroerde; hij schudde slechts ontkennend het hoofd, en Wanja zette hem op tafel neer. Eerst sloeg ze 'n veldbedje voor hem op; toen knoopte ze z'n prinse-vestje los, trok hem z'n muiltjes en z'n broekje uit en stopte hem in z'n hemdje onder de flanellen en wollen lapjes, die ze als zijn dekentjes bestemd had. ‘Zonde en jammer!’ zei ze, z'n fluweelen pakje bekijkend, dat nog pikte van de modder. ‘Gewasschen kan 't ook niet worden, want dan gaat van fluweel dadelijk het mooie af; ik zal 't eerst maar uitborstelen en het dan boven de stoom houden!’
‘Was er geen jasje bij?’ vroeg ze, terwijl ze 'n keteltje water op de kachel zette.
Bartje knikte, nog altijd luisterend naar haar weeke, donkere stem. ‘'n Fluweelen jas met zilveren knoopen,’ zei hij. ‘Ik heb 'm verloren.’
‘Waar verloren?’ vroeg de jongen dadelijk, het pannetje met brei van de lippen nemend.
‘In 't riool...’
‘Zouden we 't nog even kunnen halen?’
Bartje schudde huiverend het hoofdje.
‘Neen, dat kan niet meer,’ weerde ook Wanja af. ‘Ga jij nu
| |
| |
maar gauw slapen, kleine domoor. Morgen, als je uitgeslapen bent, moet je mij maar eens alles en nog wat vertellen!’
Bartje sloot de oogen, maar hij bleef liggen luisteren. Opgewonden barstte Theo nog eens over Jasper uit, die hem met zijn dieren midden in den nacht z'n wagen had willen uitzetten; daarna sprak hij over de tent, die hij in de stad wilde trachten te huren. Zijn verwachtingen waren groot. 'n Volle maand duurde de Nieuwjaarskermis; de menschen zouden stormloop en om 'n levend kaboutertje te zien, dat je zoo in de holle hand omsluiten kon. En als het geld dan binnenstroomde, kon Theo aan de oprichting van 'n eigen circus gaan denken, wat al jaren lang z'n vurigste wensch was, - wie wist dat beter dan Wanja, die al met hem bevriend was van den dag af, dat hij bij Jasper was gekomen? Hij wilde groote dieren koopen; dat zou 'm meer plezier geven dan honden en apen; hij was ook niet bang om bij 'n tijger in de kooi te gaan. Misschien zou het hem lukken, 'n groot circus op te richten met vaste stalknechten en ander personeel...
Wanja glimlachte. Het water op 't potkacheltje was gaan koken, en ze hield Bartje's kleertjes thans boven den stoom, borstelde ze voorzichtig uit. ‘Ik zal morgen beginnen, pakjes voor het kaboutertje te naaien en 'm kunstjes te leeren,’ beloofde ze.
‘Ja, dat wou ik je net vragen,’ zei Theo. ‘Je moet me ditmaal helpen, Wanja!’
Licht verwonderd keken haar groote, donkere oogen Theo aan. Heb ik dan ooit iets anders gedaan dan je helpen? scheen haar blik te vragen. Maar ze zei niets.
‘Wat dacht je, als we hem de Dwerg-Koning uit Indië noemden en 'm bruin insmeerden?’ vroeg Theo, zonder haar blik op te merken.
‘Hij is, als dwergje, toch al bezienswaardig genoeg?’
Theo schudde het hoofd. ‘Je weet toch ook wel, dat de menschen er nog altijd apenkool bij willen hebben! Ik wou 'm voorstellen als: Bartholomeus de Achtste, dwerg-koning van 't rijk Koklikorikas, geboren in de heilige stad Benares! Net als die fakir van de voorlaatste kermis. Geboren in de heilige stad Benares aan de Amazone-rivier! Spreekt Indiaansch...’
| |
| |
‘Maar ik spreek heelemaal geen Indiaansch!’ kon Bartje niet nalaten, verschrikt uit z'n bedje te roepen.
‘Slaap jij nog niet, rakker?’ vroeg de jongen. ‘Doe gerust je oogen weer dicht: je weet zelf niet hoe goed je Indiaansch spreekt. Ik ben hier nog nooit 't land uit geweest, maar als je me nou op de kermis hoort, heet ik Theodorus Pablo uit de Pyreneejen en spreek Spaansch; niemand verstaat me dan, ik zelf ook niet. De menschen gelooven alleen wat niet waar is, je zult 't nog wel leeren. Wanja is wèrkelijk in Rusland geboren, en haar twee broers, Pawel en Petroesjka, ook. Maar als die met z'n drieën Russisch spreken, denken de menschen, dat 't bedrog is!’ Theo lachte, droog en schor, stond van het stoeltje op, waarop hij met gespreide beenen, de armen over de rugleuning, had zitten praten. ‘Kom,’ zei hij, ‘ik ga 's hooren, of er nog niet ingespannen wordt!’
Hij liet het zeil weer over de hokken vallen, waarin de meeste dieren alweer in slaap waren gevallen; alleen het lijdende aapje lag nog wakker, staarde naar den houten wand voor zich. 'n Bezorgde trek verscheen weer op Theo's gelaat; zonder verder nog te spreken, wilde hij heengaan.
Maar Wanja hield hem tegen en knoopte hem 'n wollen das om, die op het bed lag. ‘Hou onder 't rijden je jas goed dicht,’ zei ze bezorgd. ‘En zeg aan Pawel, dat ik vannacht niet kom slapen, maar hier bij 't kaboutertje blijf.’
Aarzelend keek Theo om. ‘Zou ik 'm in een van de hokken sluiten?’
Wanja maakte 'n geruststellende hoofdbeweging. ‘Als ik bij hem blijf, gebeurt er niets,’ zei ze. En daarvan scheen Theo toch ook overtuigd te zijn: hij knikte toestemmend en ging heen.
'n Vlaag koude nachtwind drong bij het openen en sluiten der deur den wagen binnen. Het scheen, dat Wanja nog 'n groet verwacht had: ze hield, als luisterend, het hoofd 'n weinig schuin. Daarop huiverde ze even voor de binnengestroomde koude en trok zich den eigenaardigen, bonten halsdoek vaster om de schouders.
Ze ging nog 'n tijdje voort met het reinigen van Bartje's fluweelen
| |
| |
pakje. Theo liep met langzame passen om den wagen; daarna ketsten er paardehoeven op den hardbevroren grond. Bij het vuur zaten nog enkele kermisreizigers bijeen; Bartje ving verwaaide brokstukken op van 'n verhaal, dat het oudje met de schelle stem en de warrelige grijze pruik den anderen opdischte... het ging over kabouters en aardmannetjes. Na eenigen tijd scheen het hem toe, dat in een der woonwagens 'n klein kindje huilde. Het geluid kwam niet van 'n dier; iets in Bartje zei, dat het 'n menschenkindje zijn moest. 'n Zwaarbrommende, troostende stem deed het kleintje bedaren.
Ook Wanja luisterde er naar, legde het nu schoongeborstelde pakje terzijde, wierp 'n paar houtblokken in het kacheltje, dat 'n gulzige, roode tong uitstak om ze op te slokken. Daarna draaide ze de lampe-pit wat lager, ging op den vloer zitten, nam 'n doosje met kleurige stofjes en overgebleven lapjes op haar schoot, woelde er peinzend met de vingers in rond, legde eens enkele kleuren naast elkaar. Maar tenslotte pakte ze alles er weer in, leunde vermoeid tegen het wagenbeschot, legde een hand tegen haar wang en staarde voor zich uit. Bartje keek van onder de dekentjes naar haar, vond haar zoo in het schemerduister nog mooier dan daarstraks bij het groote vuur, dat haar fel en rood beschenen had. Mooier en nog vreemder; haar donkere oogen schenen nog grooter; 'n zachte, geheimzinnige glans lag erin.
Nu begon het buiten te regenen; de droppels tikten op het dak van den wagen en, scherper, tegen de kleine vensterruitjes met de roodgeruite keukengordijntjes. Wanja stond zachtjes op, wierp 'n blik naar Bartje, die zich slapende hield, nam 'n stuk geolied zeildoek van de hokken en ging naar buiten om het Theo te brengen.
Op dit oogenblik had Bartje kunnen vluchten. Hij had z'n schoongeborstelde fluweelen pakje kunnen grijpen, door de deurkier naar buiten kunnen glippen, en in de duisternis tusschen de vlakbijstaande boomen zou hij in 'n oogwenk spoorloos verdwenen zijn, - hij wist het.
Hij wist ook, terwijl hij daar met bonzend hartje onder de dekentjes lag, dat elke seconde van aarzeling de vlucht weer onmogelijk kon maken.
| |
| |
Vliegensvlug ging het hem weer door het hoofd, dat hij nu bij zulk 'n reizend circus beland was, waarvan juffer Marleentje en juffer Katrien zooveel kwaad gesproken hadden; dat hij, met den troep meereizende, steeds verder van het bosch en het huisje onder den hollen eik zou geraken.
Maar er was iets, dat hem het vluchten belette. Niet alleen het behagelijk verwarmde woonvertrekje en de huivering voor den kouden, vochtigen winternacht hielden hem hier vast, neen, er was 'n sterkere macht, die zijn wil verlamde en hem als 't ware in zijn bedje neerdrukte: Bartje wilde niet meer van Wanja weg. En nu hij dat voor zich zelf eenmaal zeker wist, kwam zijn hart tot bedaren en wachtte hij rustig tot zij zou terugkeeren.
Daar klom zij het kleine trapje weer op, nam het op, zette het zachtjes in den wagen neer, sloot de deur achter zich. Meteen kwam er beweging in het vertrekje; de borden op het etensrekje rammelden; de lamp zwaaide, en Bartje hoorde ook het gekraak van andere, rijdende wagens.
De tocht was begonnen.
Toen ze op den straatweg zelf kwamen (de wagens hadden wat terzijde ervan gestaan) werd het geschok dadelijk minder; slechts nu en dan in 'n kuil werd alles dooreengeschud. Wanja ging weer op den vloer zitten, den rug tegen den wand, en haalde uit 'n bruin omhulsel 'n guitaar. Ze stemde zachtjes de snaren, begon er toen op te tokkelen, gedempt, vaag en vreemd; het geruisch van den regen vermengde zich ermee, overstemde het vaak. Na eenigen tijd begon ze erbij te neuriën, zong er soms ook enkele woorden bij in 'n vreemde taal.
‘Russisch...!’ dacht Bartje even bij zichzelf, maar dadelijk daarop kon hij heelemaal niet meer denken, zoo week werd het hem om het hart. Alles scheen hem nu 'n heerlijke droom toe. Verdrietig was de droom begonnen, maar nu was alles, alles goed...
Wanja speelde voort; haar blanke vingers voerden dansjes uit over de snaren, soms vroolijk, soms traag; ze legde het hoofd schuin als luisterde ze er zelf naar, 'n glimlach om haar mond. Toen viel haar
| |
| |
blik op Bartje; ze zag zijn wijd open oogjes en legde verschrikt de hand op de guitaar.
‘Slaap jij nog altijd niet?’
‘Dat is niet erg,’ fluisterde Bartje. ‘Ik luister...’
‘Het zijn liedjes van Rusland,’ zei Wanja. ‘Het zijn liedjes van de Russische steppen, waar 's zomers de herders het vee weiden en 's winters de hongerige wolven huilend rondzwerven. Liedjes van de onafzienbare, gouden korenvelden van Rusland, bruisend en golvend als de zee wanneer de warme zomerwind erover strijkt.’ Ze zweeg even, streek met de hand over het voorhoofd. Haar oogen lachten weer toen ze doorging: ‘Liedjes van dappere Kozakken, die op hun kleine steppenpaardjes ten oorlog trekken. Liedjes van Ruslands ouden, breeden stroom, de Wolga... - Over alles kan men 'n liedje zingen; dat maakt het leven zoo mooi. Er zijn liedjes over den kouden, langen winter, liedjes over den storm, over den regen, liedjes van afscheid en verlangen. Soms zou men willen schreien... maar dan zingt men 'n liedje - en het gaat over.’
Wanja staarde droomend voor zich uit, luisterde met Bartje naar den regen. Sinds ze uit de luwte van het boschje waren, had de wind ook vrij spel gekregen en keilde twijgen en doode takken naar de voorbijtrekkende kermiswagens, drukte soms ineens den rook in de kromme schoorsteentjes terug.
Bartje had zich in zijn bedje opgericht. ‘Ik ken ook 'n liedje, Wanja!’ zei hij. ‘'n Liedje van de zomer en het onweer... het is een van onze kabouterversjes, zooals de hoofdman er ons in de lange winter zooveel heeft voorgezongen.’
‘Zing het eens voor me?’ vroeg Wanja. ‘Dat liedje van de zomer en het onweer; het zal mooi zijn, juist omdat alles nu zoo guur en doodsch is...’ In verwachting keek ze hem aan, hield haar guitaar gereed om er zachtjes bij te spelen wanneer Bartje zijn liedje zingen zou. De dreumes zat in zijn witte hemdje rechtop in bed en zong, strak voor zich uit kijkend, met z'n hooge stemmetje:
| |
| |
‘Zomer is het in 't bosch;
Loome stilte drukt op 't mos.
Roerloos staan de oude boomen,
't Is, alsof ze droomen... droomen...
Geen ritselend blaadje, - zelfs geen zucht!
Zwaar van geuren is de lucht,
En de scherpe zonnepijlen,
Die door 't groene loover ijlen,
Geen meezen- en geen lijsterkeel
Opent zich... alles zwijgt
Om het onweer, dat er dreigt.
Hoor...! 'n Ver en dof gerucht...
Doodsch en grijs wordt nu de lucht.
Donkere wolken doemen op;
Dan spet de eerste lauwe drop!
Hoor het ritselen! Hóór het rommelen!!
Hoor den regen razend trommelen!
Bliksems flitsen door de wolken;
Suizend schieten regenkolken
Hoor!! De donder buldert weer
En in 't felle, purp'ren licht
Telkens weer 'n boomkruin zwicht!
Maar dan mindert het geweld
En het onweer ruimt het veld;
De zwarte donderwolken vluchten
Naar and're blauwe zomerluchten...’
| |
| |
‘Dat was het liedje van de zomer en het onweer! Maar het liedje van de winter ken ik ook!’ riep Bartje opgewonden. ‘Luister maar!
In hermelijnen mantel met diamanten knoopen
Komt op z'n sneeuwen schoenen de Winter aangeslopen,
'n Pelsmuts over beide ooren.
Z'n snor en baard zijn witbevroren!
Somber klimt hij op z'n troon,
Dekt zich met zijn keizerskroon,
Schudt slechts met z'n grijze lokken
En reeds dwarrelen de vlokken
Op de zwarte aarde neer...
Neemt de vorstelijke Heer
Dan z'n Scepter in de hand...
Zie!! Reeds is het heele land
In 'n ijspaleis vertooverd!
De takken zijn met rijp belooverd!
Witte zuilen zijn de boomen;
'n Marmervloer dekt alle stroomen.
Roode wangen, wollen das,
Op de ar, diep in de jas.
Schaatsen rijden, sleedje prikken,
Warme appelbollen pikken,
Heete melk, om te ontdooien.
Naar 'n sneeuwpop ballen gooien!
Stoeien, vallen om het meest, -
Zoo viert de mensch het Winterfeest.
Maar wij, kabouters, doen daaraan niet mee!
Wij zitten verscholen, stil en tevrêe
In ons huisje in 't bosch, diep onder den grond,
Waar nog geen sterfelijk mensch ons vond.
| |
| |
Daar is 't warm en gezellig; wij eten en drinken
En lachen, of laten de bekertjes klinken!
Soms ook lezen we 'n tijdje,
Luisteren stil... in gepeinzen verloren,
Naar de wormen in 't hout, die hun gangetjes boren.
Soms knuts'len we wat; we hameren en zagen;
En zoo verstrijken de wintersche dagen...’
Bartje had met trillende stem ten einde gezongen.
‘Hoe gezellig... wat je daar zingt!’ zei Wanja. ‘Zooals jullie daar in 't diepe woud, ver van de menschen, bijeengewoond hebt, - dat is haast te mooi om te gelooven.’
‘Het is alles, alles waar!’ bracht Bartje eruit. ‘Maar ik heb vroeger nooit geweten, dat het zoo mooi was. Nu weet ik het pas... nu ik er nooit en nooit weer zal terugkeeren!’
En in 'n plotselinge opwelling wierp Bartje zich in zijn bedje op de knieën en smeekte Wanja: ‘Oh, alsjeblieft, laat me vluchten! Ik wil weer naar het bosch terug! Ik weet er de weg nog wel niet heen, maar ik zal net zoo lang zoeken en zoeken tot ik het huisje onder de holle eik heb teruggevonden!’
Wanja keek Bartje met haar groote oogen aan, die zich nu eensklaps met tranen vulden. ‘Ik weet wat je voelt,’ zei ze zacht. ‘Het is de kwaal, waaraan ook Jozefientje lijdt... en ook ikzelf kan soms zoo naar mijn Rusland verlangen, dat het mij te machtig wordt. Maar, al heb ik hier Rusland niet, m'n liedjes van Rusland verlaten me nooit. En jij hebt je liedjes van het bosch, Bartje. Wij tweeën moeten hier blijven... wij moeten Theo helpen! Onthou dit, klein-Bartje: waar men iemand helpen kan, is het leven altijd mooi. En jij, kaboutertje, wat weet jij nog van het leven der menschen af? Ben jij dan niet nieuwsgierig om het te leeren kennen?’
‘Heelemaal niet!’ snikte Bartje. ‘Jij bent lief, Wanja, jij wel, maar de andere menschen zijn allemaal slecht!’
| |
| |
‘Oh nee, er zijn veel meer goedhartige dan slechte menschen! Denk je dan, dat Theo slecht is? Hij is alleen maar eerzuchtig; zijn eerzucht staat zijn goede eigenschappen in den weg.’
‘En Jasper? Is die dan soms niet slecht?’ vroeg Bartje.
Wanja zuchtte. ‘Ik denk altijd, of niet alle menschen in hun hart graag goed zouden willen zijn, als ze maar konden,’ ontweek zij en voegde er nog aan toe: ‘Slecht zijn geeft immers geen vreugde...?’
Beiden zwegen 'n tijdje.
‘Ik zal bij je blijven, Wanja!’ beloofde Bartje.
Wanja hoorde het wel en knikte, even glimlachend. ‘Zie je nu wel, dat je bij me blijft!’ zei ze. ‘Ik wist het wel! Je moet me nog van alles vertellen: van 't bosch, van de andere kabouters, van de dieren, die je er kende, en vooral van die oude hoofdman, die jullie op winteravonden liedjes voorzong. En dan zal ik jou vertellen van Pawel en Petroesjka, m'n broers in de wagen hiervóór, en van Kamiel, de zwaard-en-degenslikker, van die goeie oude Kaatje, wier man orgeldraaier is, van Wenzel, de kleine clown, van... - Nee, ga nu slapen!’ zei ze eensklaps, Bartje aanziend. ‘Je ziet er moe uit. Ga slapen...’
Ze drukte hem in z'n bedje neer, hield haar hand 'n oogenblik beschermend over hem heen.
Toen ze ze oplichtte, was Bartje in slaap gevallen.
|
|