| |
| |
| |
J.F.
| |
X. Met meneer Vaalstaart door duistere rioolgangen. De roof in de boerderij. Het woonwagenkamp.
ZONDER links of rechts te zien, zonder te weten waarheen, draafde Bartje op z'n korte beentjes langs de straten voort. Eerst de stad uit, toen langs 'n kouden, duisteren landweg met aan beide zijden de kale, wintersche velden. Hij had nog geen levend wezen ontmoet, ook in de stad niet, die op den Kerstavond geheel verlaten scheen. Nu kwam hij aan 'n nieuwe groep huizen, nog doodscher en verlatener, - tenslotte kòn hij niet meer en liet zich neerploffen op 'n trottoir-rand, niet ver van 'n straatlantaren.
Bartje steunde het hoofd in de handen. Zou juffrouw Marleentje hem nu al zoeken?
Naar het bosch terug! Naar het veilige, groote, stille bosch! Maar hoe de weg te vinden? Als hij er iemand naar vroeg, liep hij dan niet weer het gevaar, opgesloten of weer verder-verkocht te worden?
Opeens werd Bartje het meelij met zichzelf te machtig.
‘Nooit, nooit, nooit zal ik weer in 't bosch terugkeeren, nooit, nooit, nooit weer met de andere kabouters gaan houthakken of bessenplukken, nooit, nooit, nooit weer in m'n eigen, veilig kabouterbedje slapen...!’ snikte hij.
Plotseling hief hij het hoofd op: hij hoorde muziek. Daar, aan het eind van de straat, waar de laatste huizen bijeenstonden, naderde
| |
| |
'n draaiorgel, voortgetrokken door 'n klein, wit paardje. 'n Man liep erbij den zwengel te draaien, terwijl twee jongens aan de huisdeuren belden en in hun pet de centen opvingen, die hun uit 'n raam werden toegeworpen. De muziek greep Bartje zoo aan, dat hij, niet meer denkend aan eenig gevaar, op den trottoir-rand zitten bleef. Droevig was de muziek eigenlijk allerminst; de hortende en stootende wijs scheen bedoeld om er vroolijk bij te dansen en rond te springen, maar het was zoo duister en koud in de verlaten straat; het paardje liep er met z'n hangende ooren en doorgezakte knieën zoo armoedig-triest bij... en zoo wekte de muziek in Bartje slechts nieuwe gevoelens van verlatenheid.
Het orgel kwam naderbij. De man, die het draaide, had de kraag van zijn jas opgeslagen en zag er verkleumd uit; nu nam hij den zwengel in de andere hand over, blies zich de vingers warm en keek starend, zonder vreugde, voor zich uit. Opeens kreeg een der beide jongens Bartje in 't oog, zooals hij daar ineengedoken op den trottoir-rand zat, - en kwam snel aangeloopen om hem te vangen. Tot bezinning komend, sprong Bartje op, z'n beentjes reppend zoo vlug hij kon!
‘Pak 'm, Theo!’ riep de andere jongen. ‘Pas op, of hij glipt daar 't rioolgat nog in!’
Bartje zag het gat, dat bedoeld werd. Het was z'n laatste redding, want op de vlakke straat zou hij al heel gauw 'n gevangene zijn geweest.
De jongen, die hem achterna zat, trachtte Bartje nog juist den pas af te snijden: hij plaatste zijn voet voor het gat. Maar Bartje glipte in zijn doodsangst vlàk voor den grooten schoen het riool in, dat door 'n ijzeren rooster van de straat was afgescheiden.
De teleurgestelde achtervolger stiet 'n driftkreet uit en liet er nog enkele ruwe woorden op volgen. ‘'k Had 'm bijna!’ zei hij opgewonden tot den tweeden jongen, die nu ook kwam aangehold.
De muziek stokte, en als derde verscheen de orgeldraaier bij de opening van het riool. ‘Wat was er dan?’ vroeg hij met schorre, vergane stem.
‘Zooiets raars heb ik nog nooit zien loopen!’ verzekerde de jongen, die Bartje achtervolgd had. ‘'n Klein rood diertje, en lóópen? Als ik
| |
| |
niet beter wist, zou 'k zeggen: 'n aangekleed dwerg-aapje, zooals ze ze wel africhten. Maar 't ging op twee beenen...!’
Het klonk ongeloofelijk. De man stak knetterend 'n lucifer op en trachtte het gat te verlichten; een der jongens wierp zich plat op de straatsteenen en loerde door het ijzerwerk.
‘Zie je wat, Theo?!’ vroegen de andere twee in spanning.
‘Nee, niks...’ zuchtte Theo.
Arme Bartje! Hij had, toen hij de duistere opening in den trottoirrand binnenvluchtte, niet vermoed, dat vlak achter het rooster de diepte gaapte. En zoo was hij in volle vaart met 't hoofd omlaag in de vieze, stinkende modder gedoken. Van één kant was deze laag rioolslik 'n geluk voor hem: zou hij met het hoofd dadelijk op de steenen terechtgekomen zijn, dan was hij doodgevallen. Maar hij besefte z'n geluk niet toen hij overeindkrabbelde en zich huiverend het slijk uit de oogholten werkte. Hij trok zijn roodfluweelen prinsenjasje met de zilveren knoopjes uit en veegde zich daarmee zoo goed en zoo kwaad het ging de modder uit het gelaat en den nek, - terwijl zijn vervolgers daar boven voortgingen, lucifers aan te strijken en met 'n takje in het rooster te wroeten. Ze konden echter niet tot op de plek kijken waar Bartje zich bevond, gaven tenslotte hun zoeken maar op. En het orgel speelde het vroolijke wijsje, dat zoo triest aandeed, weer voort op de plaats waar het daareven was afgebroken...
Eindelijk kon Bartje weer uit z'n oogen zien; daar stond het arme ventje in de modderbrei en vroeg zich wanhopig af hoe hij ooit weer uit dit duistere gat zou komen: de wanden waren steil en glibberig en te hoog dan dat Bartje met de handen aan den bovenkant kon reiken.
En nu, terwijl hij radeloos om zich heen keek in 't geheimzinnig donker, scheen het hem, of hij tegenover zich in 't rioolgat... twee lichtende puntjes zag! Hij staarde ernaar zonder te durven ademhalen. Het waren twee oogen... twee zwarte, glimmende oogen als van meester Kaalsnavel!!
‘He-he-he-he-he-he! He-he-he-he-he!’ klonk het nu schor.
Bartje zat tegenover 'n rat. Hij voelde hoe hem van schrik de ledematen verstijfden.
| |
| |
‘Mag ik me voorstellen: ...Vaalstaart! He-he-he-he-he! En hoe is de naam van Uwe Hoogheid?’
‘Ik ben B-b-bartje...’ bracht Bartje er rillend uit.
‘He-he-he-he! U is nederig!’ grinnikte de rat. ‘Ik heb héél goed gezien, dat Uwe Hoogheid 'n prinsenpakje droeg! U wilt uw naam zeker verzwijgen! U schaamt zich misschien wel voor het gezelschap van 'n gewone rioolrat? He-he-he-he! Maar ik heb U hier niet uitgenoodigd!’
‘Ik b-ben hierheen gevlucht...’ stotterde Bartje.
‘Ja, juist, gevlucht is U!’ stelde de rat vast. ‘In de uren van 't gevaar ziet 'n prins er niet tegen op zich bij ordinaire ratten te verschuilen! Als ik nog 'n opmerking maken mag: Uwe koninklijke Hoogheid is voor 'n mensch niet groot van stuk! He-he-he-he-he!’
‘Ik ben ook geen mensch; ik ben maar 'n kabouter,’ zei Bartje, die hiermede de rat gunstig voor zich hoopte te stemmen.
‘'n Kabouter! Dan denk jij zeker net zoo slecht over de menschen als wij? Dan hangt jouw leven zeker ook van vluchten aan elkaar? Vluchten en nog eens vluchten? Wij, ratten, leven met de menschen in voortdurenden oorlog. Zij zijn de sterksten, maar wij zijn de slimsten en de vlugsten, en we hebben één groot voordeel: juist als ze 't meest op hun hoede zouden moeten zijn... slapen ze! 's Nachts, bedoel ik. Dan zijn wij juist op 't oorlogspad! He-he-he-he-he-he! Voel je er niets voor, je bij ons aan te sluiten? Het is 'n oorlog, waarin veel eer te behalen is, dat verzeker ik je!’
Bartje vertrouwde de rat nu meer dan in 't begin; alleen het schorre lachen uit de duisternis maakte hem angstig. ‘Ik wilde naar het bosch terug,’ zei hij hulpeloos. ‘Naar het groote bosch, waar de andere kabouters wonen en waar geen menschen komen.’
‘Naar 't bosch...? Dan ben je hier verkeerd!’ meende de rat. ‘Ik ken hier beneden vrij goed den weg, ben hier sinds jaren thuis in deze rioolgang. Ze splitst zich eenige malen, maar voor zoover ik weet loopt geen van de zijgangen op 'n bosch uit. He-he-he-he! - Kun je zwemmen?’ vroeg hij er luchtig achter aan.
| |
| |
‘Nee... ik geloof het niet!!’
‘Nou, dan zullen we maar hopen, dat 't den eersten tijd niet gaat regenen!’ zei meneer Vaalstaart tusschen twee grinnikbuien in. ‘Dan loopt hier de boel vol water, dat begrijp je zeker wel. Zelfs voor mij - en ik mag in alle bescheidenheid wel zeggen, dat ik 'n goed zwemmer ben - zelfs voor mij heeft 'n plotselinge stortbui soms z'n onaangenaamheden. Maar och...!’ Hij beschreef met zijn langen, kalen staart 'n luchthartigen boog. ‘Gevaar brengt 't leven nu eenmaal mee, nietwaar? Anders zou 't ook te saai wezen. Ik voor mij ben dol op wat gevaar. En jij?’
Bartje hoorde de laatste vraag niet eens. In zijn oogen lichtte de angst toen hij vroeg: ‘Zou ik hier weer uit kunnen komen?’
‘Waarom niet?? Je hebt niets anders te doen dan hier naar boven te klimmen! He-he-he-he!’
‘Ja, maar waar moet ik me aan vast houden?! Alles is even glibberig!’
‘Och kom, dat valt wel mee! Kijk, ik zal je 't even voordoen. - Zie je wel, dat 't eenvoudig genoeg is?’ vroeg meneer Vaalstaart, nu reeds boven. Hij was zonder de geringste moeite langs de glibberige steenen omhooggekrabbeld.
‘Dat hoef ik heelemaal niet te probeeren, - dat kan ik toch niet...!’ klaagde Bartje wanhopig.
‘Wat kun jij eigenlijk wel?’ vroeg meneer Vaalstaart spottend, die van 't begin af heel goed geweten had, dat 't voor zoo'n kleinen kabouter onmogelijk was om uit dit diepe rioolgat te kruipen. ‘Je kunt niet zwemmen, niet klimmen...! - Nou, 't spijt me, maar ik moet je verlaten. Ajuus, - 't ga je goed!’
‘Meneer Vaalstaart!!!’ smeekte Bartje, die 't van angst dacht te besterven. ‘Gaat u niet weg! Red u me uit dit riool!’
‘Ja, jij hebt goed praten... he-he-he-he!’ zei meneer Vaalstaart, op z'n schreden terugkeerend. ‘Maar goed, ik zal 't probeeren. Als je mij straks tenminste 'n kleine tegendienst bewijzen wilt!’
‘Ik wil alles, alles doen wanneer u me uit dit riool redt!’ verzekerde Bartje zonder bedenken.
| |
| |
‘Volg me dan door de rioolgang. Hou me maar bij den staart vast, dan raken we elkaar in de duisternis niet kwijt, want er zijn overal zijgangetjes, denk er om! Ik weet 'n eind verder 'n andere put, die niet zoo diep is als deze, - daar kun je je makkelijk uitwerken!’ En meneer Vaalstaart kwam weer omlaaggekropen.
Met bonzend hart volgde Bartje zijn redder door de rioolgang, die deze zonder aarzelen binnenschuifelde. Bij de opening aan de straatzijde had wat terugkaatsend schemerlicht de modder nog doen glanzen, maar hier, dieper in de gang, heerschte de allerdiepste duisternis. Bartje zag heelemaal niets meer, voelde slechts hoe zijn voeten hier en daar diep in de modder wegzakten, hoorde hoe hij ze er smakkend weer uittrok. Zijn neus weigerde soms den ondragelijken stank in te ademen, zoodat hij het er benauwd van kreeg.
Maar meneer Vaalstaart was hier in z'n element. ‘Hier, waar je nou staat, is 'n viersprong! Ja, jij ziet er niets van in de duisternis, maar hier loopen naar vier kanten gangen uit. Als ik m'n staart nou ineens lostrok en wegholde, geloof ik niet, dat je 'r van je leven weer uit zou komen, wat dacht je zelf? In enkele van die gangen zijn trouwens ook verraderlijke, diepe kuilen, waarin altijd water staat! Voor mij beteekent dat niets: ik zie alles in 't donker, alles, alles, alles! En ik kan zwemmen, jij niet! He-he-he-he! 't Is maar goed, dat ik niet opeens van je wegloop, nietwaar?’
‘Ja... ik dank u wel,’ stotterde Bartje.
‘Niks te danken! Je hebt immers beloofd, mij zoometeen óók 'n kleinen dienst te bewijzen? Waarom zou ik je dus laten verdrinken? Tegen kabouters voeren wij immers geen oorlog, alleen maar tegen de menschen. Weet je wat die zich verbeelden? Dat al het koren en alle kippe-eitjes en al het spek voor hen zijn! He-he-he-he-he!’
‘Ha-ha-ha-ha!’ lachte Bartje voor de veiligheid maar mee.
‘Ja, die hoogmoed, die hoogmoed, die sticht wat kwaad in de wereld!’ filosofeerde meneer Vaalstaart. En Bartje moest aan z'n eigen hoogmoed denken. Thans was zijn fluweelen prinse-pakje juist nog goed genoeg geweest om er zich het slijk mee van 't gelaat te vegen...
| |
| |
‘Ik ken nog iemand, die oorlog tegen de menschen voert!’ zei hij. ‘Dat is meester Kaalsnavel... 'n kraai!’
‘Kraaien zijn dagvogels, die kennen wij niet zoo,’ antwoordde meneer Vaalstaart onverschillig. ‘We hebben trouwens niemands hulp noodig: als onze gelederen 'n enkele maal eens wat gedund worden, laten we per korenschip weer versche legers uit 'n ander werelddeel overkomen! He-he-he-he-he!’
‘Weet je wie ons 'n leelijken slag heeft toegebracht?’ vroeg hij daarop vertrouwelijker.
‘Wie dan, meneer Vaalstaart?’
‘De rattenvanger van Hamelen! Nooit van gehoord?! Nou ja, 't is ook al 'n heelen tijd geleden! - Pas op, 'n kuil! - Die rattenvanger van Hamelen lokte met z'n fluit 'n goeie achthonderd-en-tachtigduizend ratten de rivier in! Dat was 'n ramp! Sindsdien hebben wij ratten leeren zwemmen, dat ons zooiets tenminste nooit weer overkomen kan! Want tegen muziek kunnen we nog altijd slecht. Daareven nog bijvoorbeeld, toen jij omlaag kwam duiken, zat ik daar in die rioolput naar 'n draaiorgel te luisteren. Als ik muziek hoor, denk ik aan geen spek of kippe-eitjes meer en ook niet meer aan eenig gevaar; ik zie de prachtigste beelden voor m'n oogen, bijvoorbeeld, dat de menschen opeens in onze riolen wonen en wij in hun huizen. En dat wij dan gift strooien en vallen voor hen opzetten, zooals zij het nu voor ons doen. Bij zulke ontroerend schoone beelden komen de tranen me soms in de oogen, wil je 't wel gelooven?’
‘Kijk! daar wordt het wat lichter!!’ kreet Bartje in zijn blijdschap uit.
‘Denk er om, dat je zoometeen niet zoo schreeuwt als we... nou, dat zul je nog wel zien!’ zei meneer Vaalstaart. ‘Heb ik je nou niet mooi geleid? Hier kun je er toch wel uit, nietwaar?’
Maar Bartje stiet 'n nieuwen kreet uit, - ditmaal van teleurstelling. Ook deze rioolput was nog te diep; geen sprake ervan, dat hij met de handen aan den bovenkant zou kunnen reiken.
‘Nou, wacht maar, ik weet wel 'n middeltje om je eruit te helpen!’
| |
| |
Meneer Vaalst aart dribbelde even behendig als daarstraks omhoog, spiedde vlug door het tralie-rooster en liet daarna z'n staart zakken. ‘Trek je nou maar aan me op!’ bood hij edelmoedig aan.
Bartje liet het zich geen tweemaal zeggen. Nog verwonderd over deze zoo eenvoudige oplossing, sloeg hij de handen om den sterken, kalen staart en werkte zich als langs 'n kabel naar boven, - daar was hij reeds op den beganen grond aangeland en wilde van dankbaarheid en blijdschap wel op de knieën vallen.
‘Nou, je zult er wel naar verlangen om mij nu 'n tegendienst te bewijzen, - kom dus maar gauw mee!’ zei meneer Vaalstaart.
Nog altijd koesterde Bartje geen argwaan tegen den wederdienst waarop meneer Vaalstaart nu al voor de derde maal doelde: de vreugde, weer vrij op aarde rond te wandelen, steeg hem als 'n duizeling naar het hoofd.
‘Ik zal je nu zeggen waarom de laatste rioolput 'n voordeel boven de eerste had,’ begon meneer Vaalstaart weer, terwijl ze samen op weg waren. ‘Ik had je natuurlijk met 't zelfde gemak uit de eerste kunnen helpen, maar ik vond 't veiliger beneden langs te gaan! He-he-he-he! Deze rioolput is namelijk dichter bij de boerderij waar ik vanavond 'n bezoek wou brengen en waar jij me die beloofde wederdienst bewijzen kunt!’
‘Hoe bedoelt u...?!’
‘Nou, ik heb daar nog 'n zijdje spek op zolder liggen, dat ik vanavond 's wat beter wilde opbergen... anders zou er nog 'n andere rat bij kunnen komen! Want ratten zijn gauwdieven, hoor! He-he-he!’ Dat vond meneer Vaalstaart 'n goede grap van zichzelf.
‘Maar nou in ernst,’ zei hij, ‘ik moet iemand hebben, die beneden oppast, terwijl ik den zolder opga.’
‘Ja, maar ik wil niet stelen!’ zei Bartje.
‘Stelen??’ vroeg meneer Vaalstaart. ‘Ik steel niet, - ik maak oorlogsbuit. En jij hoeft niets te doen dan op den uitkijk te staan en te fluiten als er onraad is. Maar de waarheid zal wel zijn, dat je er te laf voor bent.’
| |
| |
‘Ik zàl 't doen, omdat ik 't beloofd heb en om te bewijzen, dat ik niet laf ben zooals jij denkt!’ zei Bartje verontwaardigd. ‘Maar daarna wil ik niets meer met jouw soort te maken hebben!’ En met groote schreden ging hij aan meneer Vaalstaarts zijde.
Deze wist niet zoo gauw wat hij nu zeggen moest en zweeg dus maar, bromde slechts voor zich heen, dat men zóó goed niet wezen kan of men wordt er met ondankbaarheid voor beloond. ‘Loop toch niet zoo in 't volle licht!’ viel hij plotseling driftig uit. ‘Gauw, in de schaduw, altijd in de schaduw en langs den berm!’ Hier op den weg, in het halflicht, waar Bartje zijn zekerheid terugwon, werd meneer Vaalstaart juist zenuwachtig en ongerust.
Op enkele minuten afstand lag de boerderij, omringd door zwaar geboomte, dat nu kaal en zwart in het maanlicht te glimmen stond. 'n Zwaar en donker rieten dak overkapte het woonhuis, waarvan één venster helder verlicht was.
‘Denk er om, de hond loopt vrij!’ waarschuwde meneer Vaalstaart. ‘Hij zal wel in z'n hok liggen, - 't is koud weer, maar we moeten toch stil zijn, want hij hoort scherp en zou korte metten met ons maken! M'n bedoeling is, dat jij op de vensterbank klautert en ziet of er daar niemand de kamer uitloopt. Ik zal de spekzijde wel op m'n eentje de trap afslepen, - daarna dragen we 'm samen nog even naar 't riool; dat mag je nog wel voor me doen!’
Ze stonden nu bij het hooge ijzeren hek, dat het erf afsloot, en meneer Vaalstaart sloop als eerste, heel voorzichtig, tusschen de spijlen door.
‘Nou jij naar 't venster en ik naar 't achterhuis!’ fluisterde hij. ‘Pas op, als je je woord breekt!’ En met dit onuitgesproken dreigement sloop hij langs den hegge-rand weg.
Neen, Bartje zou zijn woord niet breken. Maar erg eervol vond hij dezen spionne-dienst allerminst, en in zijn hart was hij ook doodsbang voor den hond, al zou hij dat niet bekennen.
Kom! Vooruit! Hij sloop voorzichtig, steeds in de schaduw der boomen, naar het venster. 'n Ruwhouten bank, die er voor stond, bood
| |
| |
hem de gelegenheid, zich op de vensterbank te werken. Hijgend van 't klimmen en van de opwinding kwam hij boven aan.
En wat zag hij door het venster?!
Daar zat... vlak voor hem, in haar fleurig rood jakje, het meisje van de arre-slee, het meisje, dat zoo graag eens naar de stad wilde.
En naast haar zat Jan, de groote kerel, die het paard gemend had; Bartje herkende hem aan de trouwhartige uitdrukking in de rustige, helderblauwe oogen, aan zijn sterken, gullen mond. Nog andere menschen, allen met gezonde, verweerde gezichten, zaten in de kamer bijeen, praatten en lachten, - en daar op den achtergrond stond het Kerstboompje uit het bosch. De witte kaarsjes op zijn takken waren nog niet ontstoken, of misschien hadden ze vanavond al 'n keer gebrand en waren door nieuwe vervangen...
Zoo ontroerde Bartje dit plotselinge weerzien, dat hij er bijna door achterovertuimelde. Daar, daar zat het meisje van de arre-slee, 'n gelukkigen glimlach op haar vriendelijk gelaat, en roerde peinzend in 'n kopje dampende chocola. En hier, op de koude vensterbank, stond Bartje en spionneerde in dienst van 'n rat, die 'n zijde spek van den zolder kaapte!
Kon het verschrikkelijker? Onder andere omstandigheden zou Bartje zich bij dit weerzien van vreugde geen raad geweten hebben; hij zou zonder bezinnen naar binnen zijn gesneld, of aan het raam getikt hebben om het lieve meisje te vragen, hem weer naar 't bosch terug te brengen, daarheen, waar ze het Kerstboompje hadden gezocht. Maar nu...?! 'n Groote smart overviel onzen kleinen, ongelukkigen Bartje. Kòn hij, zooals de zaken nu stonden, het meisje onder de oogen komen zonder van schaamte door den grond te gaan? Neen, neen en nog eens neen.
En daar op de vensterbank begon Bartje, niet voor den eersten maal op dezen rampzaligen avond, bitter te schreien. Door 'n nevel van tranen zag hij hoe de jongen en het meisje opstonden, hoe ze de kaarsjes van den Kerstboom een voor een ontstaken.
Hoe prachtig werd het boompje nu. 'n Boer stond op en doofde
| |
| |
de groote lamp, die eerst het vertrek verlicht had. Nu brandde alleen het Kerstboompje; de kaarsvlammetjes dansten en schenen van 'n geheimzinnig leven vervuld.
Hoor...! Nu werd er gezongen. De boeren, knechten en meiden keken glimlachend naar den lichten boom, het gelaat beschenen door de vroolijk dansende kaarsvlammetjes... en zongen. Geesje en Jan stonden bij den Kerstboom en keken elkaar onder het zingen in de oogen, alsof ze er plechtig den eed bij aflegden, elkaar steeds zoo lief te hebben als nu.
‘Stille nacht, Heilige nacht...!’
En Bartje, daarbuiten in den kouden, donkeren winternacht, met beschreide oogen naar binnen turend in de kamer, waar het Kerstboompje z'n warmte en licht aan de menschen schonk, Bartje zong, zonder het zelf te weten, heel zachtjes mee.
Nu, nu wist hij, hoe mooi dat liedje was.
Maar opeens schrikte hem 'n geluid achter zich op, en toen hij verward omkeek, zag hij beneden meneer Vaalstaart, die danig geërgerd fluisterde: ‘Ik heb al zeven maal psssst! geroepen. Ben je doof?! Kom maar gauw naar beneden en help me 't spek naar 't riool dragen, zooals je beloofd hebt!’
Binnen zongen ze nog voort toen Bartje, het hart vol weemoed, aanstalten maakte, van de vensterbank te dalen. Meneer Vaalstaart zag in spanning toe en fluisterde, nu weer wat beter geluimd: ‘Dat kwam mooi uit, dat ze net begonnen te zingen: 't stuk spek was grooter dan ik dacht en stommelde verschrikkelijk op de trap, maar zoo hoorden ze niets en kon ik 't mooi kapen! He-he-he-he-he! 'k Heb er voor weken genoeg aan. Die hond is vanavond gelukkig ook niet erg waa...!!’
Het laatste woord bestierf meneer Vaalstaart op de lippen. Bartje was, nog totaal van streek, van de zitting der bank omlaaggeploft; op den lichten smak volgde gestommel in 't honde-hok, 'n scherp blaffen...!
Rtsj! Meneer Vaalstaart was er al tusschen uit. Bartje zat nog 'n
| |
| |
seconde lang beteuterd op den grond, maar sprong toen, het gevaar beseffend, op en holde, zoo hard zijn trillende beenen maar voortkonden, naar het buitenhek. De hond zag het kleine mannetje niet, rende naar het raam waar hij het gerucht vernomen had. Daar vond hij de zijde spek. En vierde er zijn Kerstfeest mee...
En Bartje glipte tusschen de spijlen van het hek door en bevond zich voorloopig weer in veiligheid. Meneer Vaalstaart was in geen velden of wegen meer te zien.
Bartje leunde nog 'n tijdje tegen het hek om tot zichzelf te komen en het bonzen van zijn hart te laten bedaren. ‘Wáárheen...?’ vroeg hij zich troosteloos af. Alles was hem op dit oogenblik onverschilig: hij zou het bosch toch niet terugvinden en verdiende naar zijn eigen gevoel ook niet, dat het lot hem nog gunstig was.
Langzaam voortgaand langs den verlaten straatweg, die glansde in het maanlicht, bedacht hij hoe slecht hij was. Hij had den ouden hoofdman Grijsbaard verdriet gedaan, juffrouw Marleentje, die nu stellig al bitter om hem schreide; hij had er toe meegewerkt, dat het lieve meisje van de arre-slee door die valsche rat van 'n zijde spek beroofd werd.
Opeens, bij 'n kromming van de straat, zag hij achter de boomen 'n vuur opvlammen. En naderbijkomend, hoorde hij lachende stemmen en zag om het vuur liggende en zittende menschen, terwijl, nog iets meer achter de boomen, groote wagens stonden met aangebonden paarden.
Het hoofd naar voren gestrekt, den pas versnellend zonder het zelf te weten, ging Bartje nu tusschen de boomen op het kampvuur af en hield pas stil toen hij er vlakbij was en de warmte ervan voelde. Zouden die vroolijk lachende en pratende menschen hem kwaad doen? Vreemd zagen ze eruit; ze hadden gebruinde, verweerde gezichten; ze schenen arm te zijn, droegen versleten, afgedragen kleeren, door 't lange gebruik in weer en wind schilderachtig geworden. De vrouwen hadden bonte, wollen doeken over de schouders; 'n oudje met 'n warrelige
| |
| |
grijze pruik schonk koffie in kommetjes en riep met krijschende stem: wie er nog wat hebben wilde; 'n heel mooi meisje met gitzwart haar en gouden ringetjes in de, ooren keek mijmerend in het vuur terwijl ze haar koffie dronk bij teugjes...
Bartje hoorde niet wat ze zeiden; hij luisterde slechts naar den klank van hun stemmen. Onweerstaanbaar lokte het hem, bij hen te zitten lachen en praten en zich te warmen aan het groote vuur.
Nu de koffielucht in zijn neus drong, voelde hij z'n leege, hongerige maag. En hij voelde zijn verlatenheid op deze groote wereld, zijn verlatenheid in dezen kouden winternacht.
Zou hij het wagen? Zou het meisje hem beschermen als de anderen hem soms kwaad wilden doen?
Bartje haalde diep adem. En in 'n plotselinge opwelling holde hij op 'n drafje naar het vuur, wierp zich voor het mooie, donkere meisje neer en riep smeekend, terwijl zij haar groote, vreemde oogen sprakeloosverwonderd op hem richtte:
‘U zult me toch niets doen? Help me! Ik ben zoo ontzettend alleen...’
|
|