| |
| |
| |
Met meneer Vaalstaart door duistere rioolgangen.
| |
| |
J.F.
| |
IX. Bartje wil een boek over zichzelf schrijven. 't Betooverde tuintje.
DEN volgenden middag lokte juffrouw Marleentje haar Bartje met 'n geheimzinnig gebaar bij zich en haalde uit de muurkast in de achterkamer 'n klein, groen boompje te voorschijn, dat op 'n groen voetstuk stond vastgetimmerd en met glinsterende sneeuw was overdekt.
Ja, maar hoe de sneeuw ook glinsterde, - ze was toch niet echt. En ook het Kerstboompje (want dat moest 't voorstellen!) was geen echt boompje: de denne-naalden waren strookjes groen papier, en de stijve, hoekerige takken kon men buigen zooals men wilde, want ze waren van ijzerdraad.
Vol trots zette juffrouw Marleentje haar Kerstboompje op tafel en haalde uit dezelfde kast 'n doos, waarin kleurige bollen, lantarentjes en klokjes, kaarsjes en kaarse-klemmers lagen.
‘Nou, wat zeg je d'r wel van?’ vroeg ze, op Bartje's lof wachtend. ‘Is 't geen lief boompje? En nu is het nog niet eens opgetuigd! Ik zal 'm eerst even afstoffen, want hij heeft 't heele jaar in de kast gestaan... Je zult 's kijken wat 'n mooi gezicht dat is, Bartje, als alles eraan hangt en de kaarsjes branden, en we doen de lamp uit en zingen samen van
| |
| |
Stille nacht, heilige nacht! Juffrouw Lotje komt ook, - die heeft thuis geen Kerstboom. Katrien was anders natuurlijk ook gekomen, maar nu zal ze wel wegblijven.’
‘Wat mij betreft hoe langer hoe liever,’ zei Bartje, die bij het opsieren van den Kerstboom de behulpzame hand bood. ‘Leert u me dat liedje dan eens? Is 't erg moeilijk?’
‘Heelemaal niet!’ verzekerde juffrouw Marleentje. ‘Hoor maar eens:
Stille nacht, Heilige nacht,
Davids Zoon, lang verwacht,
Die tot God ons terugbrengen zal,
Wordt geboren in Bethlehems stal...’
Bartje zong het tot juffrouw Marleentje's tevredenheid dadelijk zonder fouten na, - maar hoe mooi ons Kerstlied is, daar voelde hij niets van.
Toen het boompje opgesierd was en alles zoo verdeeld was, dat het niet om kon vallen (het stond wat wankel), kende Bartje zijn lesje van buiten en zong alle drie liedjes vlot achter elkaar aan.
‘En wat zeg je er nu van?’ vroeg juffrouw Marleentje trotsch. ‘Weet je, zoo'n boompje koop je kant en klaar en je bent er voorgoed mee uit den brand. Anders moet je elk jaar weer 'n nieuwe hebben, en als Kerstmis voorbij is, weet je nooit waar je met den rommel heenmoet; ze naalden ook zoo uit, je heele karpet ligt vol, - dat alles heb je van deze boompjes niet. Ze zijn dan ook duurder!’
‘Eén ding is zeker,’ zei Bartje, ‘deze Kerstboom verveelt me er tenminste niet mee, dat hij de aller-aller-allermooiste is! Dat schijnt bij levende Kerstboomen 'n familie-kwaal te zijn!’
Inderdaad, dit boompje had geen stem om mee te spreken. Het kon niet kreunen wanneer 'n kaarsje z'n takken schroeide; het kon geen hars schreien, niet pralen, dat het - alvorens te sterven - tenminste éénmaal in z'n leven de aller-aller-allermooiste was geweest...
Bij z'n laatste opmerking bedacht Bartje weer hoeveel hij sinds zijn vlucht uit het bosch al beleefd had. En na 'n oogenblik peinzend
| |
| |
voor zich uitgekeken te hebben, vroeg hij om papier, pen en inkt.
‘Ik wil 'n boek schrijven!’ verklaarde hij toen juffrouw Marleentje hem verbaasd aankeek.
‘'n Boek schrijven...?! Waarover dan, m'n beste jongen?’
‘Over mezelf en over de menschen,’ antwoordde Bartje gewichtig.
‘Ook over mij??’
Bartje knikte. ‘Over u en over Lotje, en over 'n zeker iemand, die vogels doodmaakt om ze op d'r hoed te zetten, over den man van de hondekar, over 'n dommen kerel op 'n arre-slee en over 'n lief meisje, dat graag naar de stad wilde. Over Mimi 'r valsche natuur, over Lorre en z'n snavel, over Kerstboomen en nog veel meer en in de eerste plaats zooals ik zei: over mezelf. Het boek zal alles in de schaduw stellen wat er tot nu toe geschreven is, - brengt u me nou maar wat ik gevraagd heb.’
‘Je zult 't hebben!’ riep juffrouw Marleentje in vervoering uit. ‘In jou steekt wat, dat heb ik dadelijk wel gezien! En over Katrien schrijf je dan maar...’
‘Dat zal ik zelf wel zien wat ik over Katrien schrijf,’ sneed Bartje gewichtig af.
En 'n uur later, tegen de schemering, zat Bartje voor het raam, dat op het achtertuintje uitzag, en nam zich voor, zijn ervaringen daar in het schrift, dat voor hem lag, eens keurig te boek te stellen. Het eerst schreef hij de titels boven de hoofdstukken neer en keek er met genoegen naar:
De beste Manier om zich een kat van 't lijf te houden!
Op welke wijze de menschen hun haarkrul bevorderen!
De ijdelheid van Kerstboomen.
Hoe men verhindert, dat men bij 'n bocht uit 'n arreslee rolt!
Hoe men zich op 'n hondekar werkt!
Het voordeel van nagemaakte, steeds durende Kerstboomen.
De wartaal van papegaaien, en hoe zij 'n ei pellen.
Hoe men zich op 'n theevisite gedraagt!
| |
| |
Het geheim van het klokopwinden eindelijk geheel ontsluierd!
Wat er op 'n kabouter van mijn voorkomen geboden werd!
Waarom men op theevisite soms den hoed ophoudt!
Na eenig peinzen schreef hij buiten op het schrift met mooie, ronde letters:
DE WONDERBAARLIJKE, ZEER LEZENSWAARDIGE AVONTUREN VAN BARTJE KOKLIKO, DEN ONDERNEMENDEN KABOUTER, DIE ER NIET VOOR TERUGSCHRIKTE, HET VEILIG TEHUIS TE VERLATEN, TEN EINDE VAN DE MENSCHEN EN HUN WERELD KENNIS TE NEMEN, EN DAAR OOK SPOEDIG GEHEEL IN SLAAGDE!
Die titel mocht er wezen, vond Bartje zelf, en was voor 'n zoo belangrijk boek ook zeker niet te lang uitgevallen. Hij liet nu, vóór hij begon te schrijven, nog een heele bladzij open, omdat zooiets deftig stond en er blijk van gaf, dat het den schrijver heusch niet op 'n bladzij aankwam. En nu pas begon hij aan het eerste hoofdstuk, dat getiteld was:
Het kabouterhuisje onder den hollen eik, dat nog geen mensch gezien heeft.
Want hij wilde bij het begin beginnen en eerst beschrijven hoe hij met de andere kabouters in het huisje onder den hollen eik leefde vóór het verlangen naar de wereld der menschen hem beslopen had.
Maar om iets goed te kunnen beschrijven, moet men het zich heel duidelijk voor oogen halen, en dat ging maar niet zoo dadelijk, want Bartje had tusschen de vier muren van juffrouw Marleentje's kamer het bosch al bijna vergeten.
Op zijn pen zuigend, zooals boekenschrijvers doen, keek hij eerst naar Mimi, die hem uit 'n hoek van de kamer heimelijk bespiedde. Haar blik was er niet vriendelijker op geworden sinds ze voor Bartje van juffrouw Lotje's schoot had moeten wijken. Ze durfde hem niet meer opnieuw aan te vallen, maar als blikken konden dooden, - Mimi's blikken uit haar schelgele oogen hadden het hem gedaan!
| |
| |
Neen, van Mimi hoefde Bartje geen steun voor zijn boek te verwachten, en verward door den haat uit haar oogen wendde hij den blik weer af en moest even op zijn bladzij kijken om te zien waarover het eerste hoofdstuk nog maar weer ging. Oh ja, over het bosch en over het kabouterhuisje onder den hollen eik...
Hij staarde naar buiten, naar het tuintje achter het huis. Eigenlijk voor het eerst: hij had er nog niet goed op gelet. En och, het tuintje verdiende ook geen bijzondere aandacht; het verschilde in niets van vele andere stadstuintjes, die óók weinig licht en lucht krijgen. Het was stijf en vierkant met 'n rechthoekig grintpaadje om 'n perk met 'n stokroos. Langs de schutting stonden heesters, in den eenen hoek 'n sering, in den anderen 'n goudenregen. Ja, misschien zou het in 't voorjaar nog wel aardiger zijn dan men zich nu denken kon; misschien zou er dan 'n rand madeliefjes om het grasperk bloeien; de heesters zouden met lichtgroene blaadjes zijn opgesmukt, en tusschen het gras zouden misschien 'n paar sneeuwklokjes of oranje, witte en paarse krokusjes opduiken.
In den zomer zou de zoete geur der seringen uit het kleine, vierkante tuintje opstijgen, en juffrouw Marleentje zou het raam potdicht houden, omdat ze anders hoofdpijn kreeg. De zon zou dan ook 'n bundel stralen in het kleine, verborgen, vierkante tuintje zenden, juist op den blinkendgelen goudenregen; enkele rozen zouden vroolijk om den stok spelen; 'n vlinder zou zich in het kleine, diep weggedoken, stijve, vierkante tuintje wagen; 'n verdwaalde hommel zou er honing komen drinken; misschien zou daar tegen dat open stuk schutting dan wel Oost-Indische kers kronkelen met tallooze oranje en bruinroode bloemen tusschen de sterkgroene bladeren. Of in den herfst...
Ja, maar nu was het geen voorjaar, geen zomer, geen herfst, - nu was het winter. Wat kale stammetjes en takken stonden triest tegen de bruingeteerde schutting, en het was of er nooit weer leven komen zou in dat vierkante, lichtlooze tuintje met het rechte grintpaadje om het kale grasperk.
Enkele plekken sneeuw deden nog hun best om het geheel wat
| |
| |
te verlevendigen, maar er lag niet veel. Van de keukendeur liep ook nog 'n bruin paadje, met sintels bestrooid, naar het kolenschuurtje.
Op de plekken sneeuw bleef Bartje's oog rusten. Op de heesters, op de sering en den goudenregenboom was de sneeuw nog ergens in 'n kromming of op 'n vlakliggenden tak achtergebleven, en daardoor kon je ook in de schemering nog zien hoe grillig en vreemd de takken soms van den stam sprongen en hoe pijnlijk-verlangend ze dooreenstrengelden, wringend naar het licht, omhoog, weg uit het kleine tuintje daar in de diepte, waarin alleen 's zomers de zon 'n oogenblikje kon binnengluren.
Neen, met het groote, machtige woud, waarvan Bartje schrijven wilde, had dit schrale tuintje al heel weinig uitstaande. Maar toch kwamen hem de juiste woorden in de pen toen hij lang naar die plekken sneeuw op de kale stammetjes gestaard had. Hij dacht eerst nog eens aan het geroezemoes van de stad en schreef toen den eersten zin van zijn boek neer:
‘Diep... heel diep in het bosch is het zóó stil, dat je elk dood blad kunt hooren vallen. Je kunt het hóóren, wanneer meester Kaalsnavel in den lossen bodem naar eikels wroet, of z'n veeren schudt. Je kunt het hooren, wanneer meneer en mevrouw Knabbelgraag den bast van 'n jongen eik afschillen... in den winter wanneer er verder niets te eten is...’
‘Koekoek!’ riep de klok vijf maal achtereen; het deurtje klapte weer dicht, en krakend zakte het gewicht 'n paar kettingschakeltjes af.
Bartje hoorde het niet.
Juffrouw Marleentje kwam in de achterkamer om voor juffrouw Lotje's ontvangst de kaarsjes van het Kerstboompje aan te steken. Zij liep op de teenen om Bartje niet te storen, maar Lorre krijschte haar opdringerig na.
Bartje hoorde het niet. Hij staarde op zijn blad papier, en het was, of 'n verre, vage, droomerige muziek hem in de ooren ruischte. Langzaam, elk woord doorvoelend, schreef hij op:
‘Beneden onder de boomen kan de wind niet komen, maar boven in de kruinen der oeroude woudreuzen ruischt hij geheimzinnig: het
| |
| |
is 'n vreemde, tooverachtige muziek, waarnaar men soms luisteren moet of men wil of niet...’
Bartje sloot de oogen. Waarom bonsde zijn hart zoo?
Nu drong de dennegeur... de koele, vochtige moslucht tot hier door; hij meende ze in te ademen. Verward opende hij de oogen weer. Was het mogelijk...?! De heesters rondom het vierkante grintpaadje groeiden tot machtig geboomte uit; wild strengelden zich de takken dooreen in hun strijd om licht en lucht. Geweldige woudreuzen werden de sering en de goudenregen. Bartje zag de bruingeteerde schutting niet meer; de huizen aan de overzijde schemerden weg; eindeloos groot werd het bosch daar voor hem, ondoordringbaar diep. En hoor... de wind ruischte zachtjes door de kruinen...!
En daar beneden op het grasveldje?! Daar stond de oude, vertrouwde holle eik, gespleten door den bliksem en sindsdien, in den loop van vele, vele jaren, geheel uitgehold door weer en wind. Wie loerde daar uit de holte?! Wie stak zijn goedig, eerwaardig hoofd eerst voorzichtig naar buiten, streek zich bedachtzaam over den langen grijzen baard en trad daarop uit de holte te voorschijn?
Indien de adem hem niet in de keel gestokt had, zou Bartje geroepen hebben: ‘Hoofdman Grijsbaard!!’
Daar stond hoofdman Grijsbaard, streek zich verdrietig over den baard en keek zoekend rond. Hij zuchtte, schudde zorgelijk het hoofd.
‘Hoofdman Grijsbaard...!’
Maar de hoofdman hoorde Bartje's kreet niet.
Wat is hij aan 't denken; hij weet zelf zeker niet, dat hij hardop spreekt! dacht juffrouw Marleentje, die juist haar laatste kaarsje aanstak. Maar doordat ze erbij naar Bartje omkeek, schroeide ze per ongeluk even 'n paar papieren strookjes, die de naalden van het Kerstboompje moesten voorstellen. 'n Scherpe brandlucht verspreidde zich dadelijk in de kamer en mengde zich door den geur van het mos en de dennen, welken Bartje in gedachten inademde. Mimi moest ervan niezen.
Bartje keek naar haar om. Zijn blik was verstoord. Hij staarde naar haar, herkende Mimi pas toen hij geheel uit zijn droom ontwaakt
| |
| |
was en zij uit haar liggende houding opstond om 'n hoogen rug tegen hem te zetten.
Toen hij zijn blik weer naar het machtige woud vóór hem wenden wilde, was de betoovering gebroken: hij zag neer op 'n doodsch, vierkant tuintje zooals er zoovele in de stad zijn, met 'n schutting, 'n kolenschuurtje en 'n grintpaadje.
En nu, terwijl Bartje zich voorover bukte, het hoofd in de armen geborgen, en de tranen onweerstaanbaar in zich voelde opkomen, nu wist hij hoe eng de vier wanden van deze kamer waren en hoe weinig hij hier op z'n plaats was. Hij vond het bosch nu opeens niet saai meer; hij voelde hoeveel mooier het leven daar in de groote vrije natuur was dan dit in 'n kamer wonen met 'n poes en 'n opgesloten papegaai.
Hij wist nu opeens alles. Hij wist nu hoe dom en ijdel hij zich gedragen had en hoe hij hier in enkele dagen tijds tot 'n verwend jongetje was geworden, dat met oude juffers thee dronk en naar hun gekwebbel en kwaadsprekerij luisterde alsof er ter wereld niets beters en mooiers was om naar te luisteren. En zóó sloeg deze plotselinge ontdekking hem terneêr, dat hij het eerste oogenblik heelemaal geen uitweg uit zooveel leugens zag en in stilte, over zijn schrift gebogen, schreide, schreide.
‘Ringelingeling!’ rinkelde de bel en vertelde er als steeds achteraan, dat zij 'n nette, opgepoetste, door-en-door fatsoenlijke koperen bel was.
Daar zou juffrouw Lotje wel zijn.
Bartje hief het hoofd op, staarde met betraande oogen voor zich uit. Toen ineens wist hij wat hem te doen stond; het was of de domme, luide, eigenwijze bel hem over zijn besluiteloosheid had heengeholpen.
Juffrouw Marleentje ging opendoen.
En Bartje liet zich snel van de vensterbank glijden, verborg zich in de schaduw van juffrouw Marleentje's gestalte...
‘Aap-aap-aap-aap!’ krijschte Lorre hem nog eens voor 't laatst na.
Maar Bartje was al, langs juffrouw Lotje heen, de deur uitgeglipt en holde, zoo hard hij loopen kon, de halfduistere, verlaten straat op.
|
|