gestrekte klauwen uit de wolken te voorschijn schietend. Vanaf het bovenste terras van het ‘Gouden Paviljoen’, behaaglijk naar achteren geleund als was ik Yoshimitsu-de-grote-Shogun in persoon die hier wat verpozing kwam zoeken, sloeg ik, zelf onopgemerkt, 'n paar jongemeisjes in roze en lichtblauwe kimono's gade die, op hun wankele géta van steen op steen stappend, de vijver daar beneden overstaken, zich met hun parasol en één uitgestoken arm in evenwicht houdend en telkens even pauzerend om te lachen en te kwebbelen, of vol onverwachte aandacht gezamenlijk naar een vlinder, een waterkevertje te kijken.
Ik bracht een ganse namiddag door in de wat afgelegen en weinig bezochte Saihoji-tuin, die naar men mij verzekerde de oudste van Japan is (uit de achtste eeuw zou hij stammen), en waar de argeloze bezoeker vergeefs naar één enkele bloem uitkijkt. Een collectie zeldzame mossoorten maakt de rijkdom van deze tuin uit. Dicht geboomte, winter en zomer in blad blijvend, waarborgt de nimmer onderbroken schemer waarin dit mos gedijt en waarin elk ander plantje, elk sprietje onkruid moet verkommeren door gebrek aan licht. Er hing in deze zonloze tuin een onwereldse stilte, en hoewel ik wist dat ik alleen was, voelde ik mij toch niet alleen: om mij heen dwaalden de geesten van gestorven dichters en wijsgeren die hier in teruggetrokkenheid gemijmerd en gefilosofeerd hadden; op 'n zeker ogenblik was deze hallucinatie zo sterk, dat ik in het tussen de bamboes verscholen, vervallen theepaviljoen duidelijk stemmen meende te horen. Toen de avond daalde, ontvluchtte ik deze behekste tuin weer, vóór ik van achter het geboomte, in de bleke glans van doorsijpelend maanlicht, een niet meer tot dit leven behorende gestalte op mij, indringer, had zien toetreden.
Behalve een tuin zonder bloemen, bezit Kioto nog een tuin zonder vegetatie in wèlke vorm ook. Ryuganji heet deze tuin, die slechts uit in figuren geharkt zilverig zand bestaat, waarin (ik meen) elf rotskeien zijn geplaatst volgens een diepzinnige en zo ingenieuze schikking dat men, neerzittend op het lage bordes dat er uitzicht op verleent, er steeds slechts tien tegelijk kan zien. Schikt men 'n eindje opzij, om ook de ontbrekende steen in het vizier te krijgen, dan glijdt er weer 'n andere achter zijn grotere broeder weg. Ryuganji is, zoals u merkt, in het geheel geen tuin, maar hoogstens de abstractie van een tuin, of neen, zelfs dat niet - eerder nog een filosofische doctrina. Deze elf stenen (elf in feite, tien in schijn, maar wat zien wij van dit leven dan ooit méér dan de schijn?) deze 11 = 10 stenen dus werpen ons ganse dogmatische wereldbeeld omver, en dat is ook de bedoeling, want, eenmaal van het voetstukje van ons pover menselijk weten getuimeld, staan wij open voor de grotere wereld van het Ongeziene. Wij zitten daar op dat bordes, eerst verwonderd en wat geamuseerd, en daarna in steeds dieper nadenken, te