Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend58Het wordt tijd dat ik dit boek van herinneringen, waarin ik u, zoals ik merk, ten tweeden maleGa naar voetnoot1. om de ganse aarde heb gevoerd, beëindig. De naoorlogse problemen van het Verre Oosten zijn te groot dan dat ik, onbeslagen op het terrein van internationale politiek en economie, zou mogen hopen iets méér te kunnen doen dan ze in het voorbijgaan vluchtig aan te [r]oeren. Met 'n paar duizend G.I.'s, 'n half dozijn vrouwen (de laatsten streng bewaakt door een bij hun hutten geposteerde schildwacht) en uw correspondent aan boord, voer de Falcon de haven van Seattle binnen, en bij het zien van deze toch nog bescheiden moderne stad van Europese allure wist ik ineens weer hoe schromelijk het voor-oorlogse Japan had overdreven toen het in alle ernst durfde beweren dat Tokio, Yokohama en Osaka, deze bijeenraapsels van ordeloze en smerige voorstadjes rondom een klein stenen centrum, in omvang en betekenis nauwelijks ten achter zouden staan bij New York of Londen... Ik reisde nog weer eens van kust naar kust door het grote continent Amerika en vond daar, behalve een heerlijke overvloed van lang ontbeerde stoffelijke geneugten, een nog ongeschokt vertrouwen in de toekomst. Hitler was verslagen, en het Duitse volk had gezien dat misdaad niet rendeerde. Japan werd door MacArthur met honderd procent succes gedemocratiseerd en zou zich, na eerst met de kracht en daarna met de humanitaire principes van de geallieerden (lees: Amerika) te hebben kennis gemaakt, niet weer misdragen; het was nu voor alle tijden met de Vrije Wereld verbonden, zoals Joe Stalin nog tot zijn verdriet zou bemerken. De Philippinos hadden de hun beloofde onafhankelijkheid gekregen en zouden zich hun weldoener en beschermer, | |
[pagina 237]
| |
de U.S.A., tot in lengte van dagen herinneren. Het was nu nog slechts zaak dat Chiang Kai-shek spoedig met de communistische tirannie in China afrekende en dat zekere ouderwets imperialistisch denkende landen als Engeland, Frankrijk en Nederland, zich spiegelend aan het Amerikaanse voorbeeld in de Philippijnen, de gedachte aan koloniën langzamerhand lieten varen, om inplaats daarvan op voet van vriendschap met een Vrij Azië handel te drijven... Men heeft dit wat kinderlijke idealisme in het Amerikaanse volk vaak verdacht getracht te maken door te zeggen dat Uncle Sam zijn medelijden met de underdog steeds in dienst van een gezond business-instinct wist te stellen en er markten voor zichzelf uit wist te slaan. Maar al mag dit misschien waar zijn voor de magnaten van New York en Chicago - zeker niet voor de spontaan voelende man in the street, die zich van de schoolbanken nog Amerika's eigen vrijheidstrijd herinnert. Als Nederlander en onderdrukker van Indonesië kreeg ik, meestal in goedmoedige vorm, maar ook wel eens met nauwelijks beheerste verontwaardiging, de les gelezen. Mijn verweer tegen de soms vermakelijke aantijgingen die ik moest aanhoren wekte alleen maar achterdocht en méér verontwaardiging. Wat! Durfde ik te ontkennen dat wij dat arme, weerloze donkere volk daarginds met de zweep tot zwoegen en sloven hadden aangedreven? Dat wij het hadden gedwongen voor ons, hun blanke meesters en uitbuiters, in het stof te hurken? Ook werd het niet prettig gevonden wanneer ik aanvoerde dat wij de oorspronkelijke bevolking van Indonesië niet hadden uitgemoord, zoals dat in Amerika en Australië, de landen die ons het scherpst becritizeerden, wèl was geschied; dat die bevolking, integendeel, onder ons bestuur en dank zij de zegeningen van westerse economie en hygiëne tot niet minder dan zeventig millioen had kunnen aangroeien en ons thans in haar ontwaakt nationaal zelfbewustzijn voor een koloniaal probleem stelde waarvan de beide genoemde landen uiteraard verschoond waren gebleven. ‘Guess you're right there’, zei de tevoren nogal wat agressieve Yank met wie ik in de trein in gesprek was gekomen. En daarna, met een zucht en bijna iets als een poging tot rechtvaardiging: ‘Well... we have got our negro problem, you know?’ Zo waren wij dan weer op 'n heel ander terrein beland. ‘Let's have a drink,’ stelde mijn Yank na een kort overpeinzen voor, als enige oplossing voor het probleem van een dreigend toenemende negerbevolking in de States en het vertwijfelde en nogal onwaardige verweer daartegen: de color bar. Het probleem Indonesië is nu voor Nederland tenminste opgelost, al zijn | |
[pagina 238]
| |
wij niet allemaal gelukkig over de wijze waarop dit is geschied. De Republiek is tot stand gekomen, en wat baat het nog er over te jammeren dat zowel het Indonesische volk als wij een hoge en onnodige prijs betalen voor de overhaasting waarmee het proces zich voltrokken heeft en voor de ruwheid waarmee de banden werden losgescheurd. Al wat ons nù te doen staat, is, elke verbittering daarover naar onze beste krachten uit ons hart te bannen, in dit eigen hart de diepere oorzaken van onze recente nationale vernedering te zoeken, en de jonge staat daar onder de tropenzon, het land en het volk waarmee zovelen van ons zich nog steeds diep voelen verbonden, al onze sympathie en goede wensen mee te geven.
* * *
Aan boord van de Falcon, dobberend tussen Yokohama en Seattle, was ik sedert maanden voor het eerst weer tot lezen gekomen. In New York zag ik een paar goede toneelopvoeringen: het zich als achter een grijze sluier van weemoed afspelende stuk van Tennessee Williams, ‘The Glass Menagerie’, was er één van. En in mijn dekstoel, nu op weg naar Europa, dacht ik er aan dat in Londen, behalve mijn vrouw en m'n drie kinderen, ook een schrijftafel en een onbeëindigd manuscript op mij wachtten...
Londen, Juni '52 |
|