| |
| |
| |
50
Het werd te mijner keuze gelaten of ik via de westelijke of de oostelijke route naar Londen wilde terugkeren. Uiteraard lokte het mij, het na-oorlogse Japan te zien - ook alweer een wereld die ik uit gelukkiger dagen kende.
Laat ik kort zijn over mijn reis - via Bangkok, Saigon, Hongkong en Shanghai - naar het eiland van de Rijzende Zon die nu zo bloedig was ondergegaan. In Thailand zag ik, behalve tempels en dansen, veel misère van de soort die mij nog maar al te vertrouwd was. Tussen de donkere inheemse bevolking de bekende gore gezichten van zojuist uit Japanse gevangenschap ontslagen blanken, in hun vermoeide, ontgoochelde ogen de starende ‘kampuitdrukking’. Ik sprak in Bangkok 'n avond voor ex-gevangenen, die er naar hunkerden uit de eerste hand iets over de toestand op Java te horen, waar hun vrouwen en kinderen - ruim 'n half jaar na de overgave van Japan - nog steeds op hun thuiskomst wachtten. Verder maakte ik er mee hoe niet minder dan twintig Japanse opper-officieren van leger en vloot hun eeuwenoud samoerai-zwaard op een met geallieerde vlaggen bespannen tafel deponeerden en vervolgens in stramme houding het voorgeschreven militaire saluut aan de Union Jack brachten, die van een mast wapperde.
Gelijk in Batavia, trof mij nu ook weer hoe de verslagenen met bijna ijverige onderworpenheid aan elk bevel gehoorzaamden, maar tegelijkertijd op een wijze alsof zij er zelf niet bij betrokken waren - alsof zij vluchtten in een tweede ik, dat voor ons onbereikbaar was. Daardoor bleef de indruk van arrogantie bewaard, hoe paradoxaal dit ook moge klinken. Door ons zo gul en gerede op het spektakel hunner vernedering te vergasten, wisten zij wrevel en onvoldaanheid, bijna iets als schaamte, in hun overwinnaars te wekken. Terwijl wij bleek zagen van spanning, keken zij boers-argeloos in het rond, of gunden ons zelfs een botte glimlach. Beidden zij slechts hun tijd voor een nieuwe krachtmeting tussen Oost en West?
***
Ik weet niet waar ik de dysenterie heb opgelopen die zich kort na mijn aankomst in Bangkok openbaarde en mij op deze reis van dag tot dag meer verzwakte, zodat mij de moed ontbrak in Saigon de gelegenheid aan te grijpen, iets van de Vietminh-revolutie te zien. Als niet-Frans journalist zou ik aan beide zijden faciliteiten genieten, verzekerde men mij. Misschien zou ik toch nog voor de verleiding zijn gezwicht, indien ik op Java niet juist vier maanden revolutie, met al het verkwikkelijke daarvan, had meegemaakt...
In Hongkong slaagde ik er met moeite in, wat wollen ondergoed en een warme battle dress te bemachtigen voor de winterse koude die me in Japan
| |
| |
stond te wachten. Ik had slechts tropenkleren bij me! Een ‘great coat’ was in heel Hongkong niet te vinden, en het ongeluk wilde dat van de Dakota waarin ik over een groot stuk besneeuwd China vloog de verwarming defect bleek. Mannetje naast mannetje zaten we op twee langs de zijwanden geplaatste houten banken, en een ijzige tocht streek ons achter om de schouders: de ronde schietopeningen in het toestel bleken nog slechts met proppen krantenpapier te zijn gedicht. Tussen ons in zat één vrouw, een in een bontmantel geklede Chinese dame, die zich later, op zoek naar wat beschutting tegen de bittere koude, op de mailzakken voor in het toestel neerlegde en haar in dunne zijden kousen gestoken voeten zo hoog mogelijk optrok. De bemanning in de cockpit hoorde van haar leed en de marconist kwam haar een plaid brengen; zij bedankte hem met een flets glimlachje, wat verlegen duldend dat hij met rondborstige zeemanshulpvaardigheid haar benen in de deken wikkelde.
In Shanghai stond de barometer diep onder nul, maar in de winkels hingen de dikgevoerde leren jassen maar voor het kopen. Ik was inmiddels reeds zo uitgeput dat ik nauwelijks honderd meter kon lopen zonder er van vermoeidheid bij neer te vallen. Men raadde mij aan zo snel mogelijk door te vliegen naar Tokio en me daar in het Amerikaanse militair hospitaal, ‘het beste in het gehele Verre Oosten’ te laten opnemen. Ik besloot de raad ter harte te nemen en passage aan te vragen. Maar het lot beschikte anders. Tijdens een afscheidsbezoek aan de heer Carrière, hoofdagent van de Java-China-Japan lijn en een ‘old China hand’, overviel mij een duizeling, en ik verzocht enkele ogenblikken te mogen gaan liggen. Een etmaal later ontwaakte ik uit een aan bezwijming grenzende slaap, en ik vond aan mijn bed een Joods-Duitse dokter, vluchteling int het Derde Rijk en drie-en-'n half jaar gevangene der Japanners. Het voorbeeld van ‘the man who came to dinner’ volgend, was ik 'n maand lang de onuitgenodigde logé van de heer Carrière, die zich een grootmoedig gastheer toonde, en die ik hierbij nog weer mijn excuses aanbied en wat beschaamd mijn dank betuig.
Een Chinese boy bracht mij de door de dokter voorgeschreven diëetmaaltijden; hij brabbelde enkele woorden Frans en toonde zich halsstarrig conservatief wanneer het om enigerlei variatie in dit door hem voor alle tijden vastgestelde dieet ging. Verder was ik de ganse dag alleen in de schemerig gehouden kamer, maar ik hoorde in de keuken beneden onafgebroken Chinees gekwebbel en gelach tussen hem, ‘cook’ en de oude poortwachter, die zich bij tussenpozen kwam opwarmen en verkwikken aan 'n dunne kop hete thee. Het huis grensde aan een politie-kazerne, en gaandeweg werd ik vertrouwd met de klanken die uit de open binnenplaats van dit gebouw opstegen. In die dagen leerde ik zelfs het Chinese volkslied kennen, waarmee de dag
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
MacArthur en zijn officieren te Tokio (de broeken zitten niet in de plooi)
Foto Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
Een verslagen leger, eerloos in de ogen van het traditionele Nippon, keert huiswaarts
Foto Anefo
| |
[pagina t.o. 209]
[p. t.o. 209] | |
Een teruggekeerd soldaat wordt door zijn vrouw en kind als een uit de dood herrezene verwelkomd
Foto Associated Press
... en ouden van dagen bewenen bij de aanblik van hun keizer de diepe val van Dia Nippon
Foto Camera Press
| |
| |
werd begonnen. Nu ben ik het weer vergeten, gelijk ook de lagere cijfers in het Chinees, die ik tegen wil en dank van buiten leerde terwijl ik om zes uur in de morgen naar het ‘nummeren’ van de aangetreden politiewacht lag te luisteren, dat aan het volkslied voorafging.
Gaandeweg mocht ik wat opzitten en zelfs 'n uurtje uitgaan, en op 'n dag voelde ik me weer sterk genoeg om de reis voort te zetten. Het viermotorige Amerikaanse toestel dat me naar Yokohama bracht, cirkelde eerst nog 'n keer over Shanghai, over de internationale ‘Bund’, waar ik sedert enkele dagen troepen van Chiang Kai-shek op inscheping had zien wachten: goedmoedig lachende, zwaarbepakte boerenjongens die de communisten zouden gaan verslaan - toen reeds een snel groeiende bedreiging voor het nationalistische China. Daarna lieten we de wijde monding van de Jangtze-kiang met haar duizend jonken en sampans achter ons en zetten over de modderbruine Oost-Chinese zee koers naar Kioesjoe, het zuidelijkste der Japanse eilanden.
Het vliegtuig was gevuld met Amerikaanse militairen, waartussen, vreemd detonerend en vereenzaamd, een Japanse generaal zat die zich, zoals ik vernam, als oorlogsmisdadiger voor het geallieerde militaire gerechtshof te Tokio moest gaan verantwoorden. Kort en vierkant, met een stierennek onder de eigenwijs kleine militaire kepi, vormde hij het proto-type van de hoge Japanse officier. Breedbeens en arrogant was hij op het vliegveld van Shanghai komen aanstappen; in gedachten zag men om zijn gespierde kuiten nog het lange samoerai-zwaard slingeren. Zijn medepassagiers negerend, had hij aan een der venstertjes plaats genomen. De jonge Amerikaanse kapitein die hem escorteerde was met 'n nauwelijks merkbaar knipoogje naar 'n paar makkers naast hem gaan zitten.
Zo koud als het in de Dakota tussen Hongkong en Shanghai was geweest, zo warm werd het in deze Amerikaanse passagiersmachine. Wij verschaften ons wat lucht door de bovenste knoop van ons khaki-hemd los te knopen. Maar de Japanse generaal zat daar stijf in zijn winterse uniform, de kraag (die hem zichtbaar nauw was) gesloten. Eenmaal nam hij zijn kepi af om zich met een zakdoek het zweet van de gemillimeterde schedel te wissen. Zijn begeleider bood hem joviaal een sigaret aan, maar hij bedankte, met een overdreven hoffelijk buigen van het hoofd.
Na enkele uren kwam Kioesjoe in het zicht. Daarna het hoofdeiland, Hondo, en de beroemde Binnenzee, door zoveel van Nippons schilders en houtsnijders vereeuwigd. Wij vlogen nu laag, zodat ik duidelijk de grote zeilen kon zien waarmee Hiroshige en Hokusai hun zeegezichten zo graag bevolkten, en de op palen gebouwde vissershuizen langs de oever, de te drogen gehangen netten. Opeens zwenkte ons toestel; een kreet ging door de cabine: ‘Hiroshima!’ Daar lag de ruïne van de ongelukkige stad waarop men
| |
| |
voor het eerst de doelmatigheid van het nieuwe wapen dezer twintigste eeuw, de atoombom, had beproefd. De piloot zorgde ervoor dat wij de aanblik in rust op ons konden laten in werken. Hij vloog enkele malen om het zwartgebrande gat tussen de nog overeind staande buitenwijken heen.
Vernieling is vernieling, kan men zeggen, en Tokio en Yokohama overtroffen, in hectaren gemeten, nog de vernielingen daar onder ons - wij zouden het spoedig constateren. Als de ruïnes van Hiroshima ons zoveel dieper aangrijpen, is het door de onafscheidelijk er aan verbonden gedachte dat deze ramp zich in een deel van 'n seconde voltrok, in één vreselijke, àl-verzengende bliksemflits. De calamiteit schijnt te groot dan dat mensen haar konden ontketenen. In Hiroshima, als in Pompeï en Herculaneum, greep een natuurmacht in; de niets vermoedende bewoners verkoolden terwijl zij aan het weefgetouw zaten, of een beker aan de mond brachten of juist wilden opstaan om een bezoeker te begroeten...
Haastig kwamen de camera's te voorschijn; enkele snapshot-enthousiasten hoopten, naïef, op de gevoelige plaat iets te kunnen vastleggen van wat zij op dat ogenblik ondergingen en daarom ook met objectief oog waanden te zien.
De Japanse generaal zat daar onverstoorbaar, de klep van zijn kepi over de Mongools-Aziatische spleetogen getrokken. Het leek onwaarschijnlijk dat het woord Hiroshima, luid door de cabine geroepen, zijn oren niet bereikt zou hebben. Maar hij verkoos er doof voor te zijn. Ongeïnteresseerd nam hij al de agitatie om zich heen op en verwaardigde zich niet, één blik uit het venster te werpen. Pas toen wij weer verder vlogen en de opwinding zakte, zag ik hem, over zijn schouder heen, achteloos even omkijken naar dit Hiroshima dat - naar hem in China was medegedeeld - de Keizer had doen besluiten de wapens neer te leggen voor 'n vijand die nog z'n eerste Japanse leger moest verslaan.
Het vliegveld waarop wij in de schemering landden bleek nog 'n eind buiten Yokohama te liggen, en een majoor in ons gezelschap, die de route blijkbaar vaker vloog, zei dat wij verstandiger zouden doen, in een der militaire noodbarakken langs het terrein eerst nog wat te eten vóór we in de op ons wachtende autobus stapten. Wij volgden hem en kregen op 'n émaille bord een busje opgewarmde bonen met tomatensaus en blokjes spek toegeschoven; lepel, vork en mes werden wij verondersteld zelf bij ons te hebben. Ik was op zoiets niet voorbereid en benijdde de Japanse generaal, die uit zijn borstzak een leren foudraal opdiepte waaruit zijn eetgerei te voorschijn kwam: twee ivoren chop-sticks. Een welmenende Yank leende mij echter het benodigde.
Tevoren hadden wij ons nog aan een kort medisch onderzoek moeten onderwerpen. Zonder tekst of uitleg werd ons door 'n geuniformeerde nurse
| |
| |
een thermometer onder de tong gestoken, en met dat instrument in de mond stonden we weerloos op 'n rijtje; ik kreeg zelfs geen tijd er tegen te protesteren dat ik sedert mijn vertrek uit Londen voor de zoveelste maal scheen te zullen worden ingeënt tegen typhus, paratyphus, cholera, gele koorts en waartegen het samengestelde serum ons nog méér mocht vrijwaren. De nurse, van de een naar de ander gaand, zag alleen maar ontblote armen; aan wie deze armen behoorden, liet haar verder koud; even opkijken deed ze slechts nadat zij de naald in de vette, herculisch gespierde, matgele arm van de generaal had gedrukt...
Toen we vertrokken, was het avond geworden, en het landschap zou duister zijn geweest indien de Maartse sneeuw op de velden het niet enigszins had verhelderd. Uit de boerenwoningen, die in de velden verloren stonden, scheen soms wat flets licht naar buiten; rossig straalde het door het geolied papier der ‘vensters’. Langs de berm groeide hier en daar bamboe - een vreemde aanblik temidden van de sneeuw. Een of twee malen kwamen wij een soort voorwereldlijke kar met nog massieve, zware wielen tegen, waarvan de voerman schuil ging onder een wijd uitstaande mantel van gedroogd gras die hem tot een menselijk stekelvarken scheen te maken. Dit was nog geheel het oude Japan. Enkele vormloze gestalten op de weg, gebukt onder onwaarschijnlijk grote en zware lasten, waren al even moeilijk als menselijke wezens te herkennen. Een vrouw, moeizaam voortstrompelend op hoge houten géta, droeg, vastgebonden op haar rug en warm méé ingepakt in haar gewatteerde, gelapte kimono, een zuigeling. Zij had ons aanvankelijk niet gehoord en keek op het geluid van de claxon verschrikt achterom. Wij moesten stoppen, want zij liep midden op de weg. Terwijl ze opzij ging, bemerkte zij de geallieerde uniformen, en nu glimlachte zij wat hulpeloos en boog enkele malen achtereen. Het kind op haar rug boog tegen wil en dank mee en gluurde wezenloos naar ons uit glinsterende donkere kraaloogjes. De generaal, verpletterd onder de schande van zijn gevangenschap, wendde het gelaat af.
Wij bereikten de buitenwijken van Yokohama, en de ruïnes begonnen. Zo op het eerste gezicht schenen Yokohama en het zonder scheiding er in overgaande Tokio één woestenij. De langs de weg opgeslagen noodwinkeltjes uit gegolfd ijzer onttrokken het beeld der totale vernieling soms even aan het oog, maar tussen deze trieste coulissen door doemde het telkens weer op: het troosteloze, zwartgeblakerde veld zonder einde; de wrange grijns van Oorlog en Dood. Zo onze generaal nog aan Nippons volkomen nederlaag getwijfeld mocht hebben, hier zag hij die nederlaag voor ogen. Ze sprak ook uit de vermoeide gezichten van mannen en vrouwen die aan ons voorbijliepen zonder op te kijken. Ze sprak misschien nog het duidelijkst uit het doelloos zich voortslepen van een groepje ontwapende, in lompen gehulde soldaten, dat gehoorzaam de weg voor ons vrij maakte.
|
|