wajangvoorstellingen, zoals Mangkoe Negoro VU ze zijn gasten placht te bieden. Het dromerig spel van de gamelan, galmend door de marmeren pendoppo van een oud-Javaanse kraton.
Was deze gamelan - thans overstemd door de bloeddorstige strijdkreten der pemoeda's en door het gekerm hunner slachtoffers - voorgoed verklonken? Was het liefelijke, in mystieke mijmering verloren oude Java, waarvan zovelen de betovering hebben ondergaan, verdrongen en tot zwijgen gebracht door de Nieuwe Tijd? Moest het geofferd worden aan de historische noodzakelijkheid dezer wrede revolutie? Gelukkig dan zij, die tenminste de herinnering er aan nog in hun hart meedragen.
Ik dacht aan de kleine, dappere premier van dit nieuwe Indonesia, Soetan Sjahrir, en zijn wat mat geworden glimlachje. Hij, de van hoge en zuivere bedoelingen vervulde, had reeds openlijk bekend, geschokt te zijn door de ruwe uitspattingen in de gelederen der jeugdige Indonesische vrijheidsstrijders, die zich veeleer op het Japanse voorbeeld inspireerden dan op de nobele helden van het oud-Javaanse schimmenspel. En als straks dat lichtend einddoel: een door de wereld erkende souvereine Indonesische staat, bereikt was... zou hem dan niet nog een nieuwe teleurstelling wachten? Op de geduldige, hard werkende Javaanse boer zou hij kunnen bouwen, maar hoe sterk zou de wil in het ganse volk blijken: een door haar integriteit eerbied afdwingende samenleving te vormen? Zouden er na de eerste zegeroes voldoende energieke, door idealen gedragen en van hun verantwoordelijkheid doordrongen mannen uit dit volk te voorschijn komen, om de nieuwe staat levenskracht en bestaansrecht te schenken?
***
Het moest tegen de morgen lopen. De regen was nog uitgebleven, en de hemel begon lichter te worden. Kalongs keerden van een nachtelijke rooftocht terug; daar ergens in het westen scheen een vruchtentuin te liggen die zij waren gaan plunderen. Ze vlogen met honderden over, hun grote, traag op en neer gaande vleermuiswieken donker silhouetterend tegen de laaghangende wolken.
Jock, de gekooide gibbon van het Hotel des Indes, begroette de aanbrekende dag alvast met een doordringend en impertinent gekrijs.
Langs het Molenvliet, van de kant van de Benedenstad, naderde het eerste groepje vruchtenventers. Eén arm rhythmisch meezwaaiend om de zware last beter te kunnen torsen, gingen ze als in een geheimzinnige dans onder mijn balkon voorbij, geruisloos op hun ongeschoeide voetzolen. Al wat ik hoorde, was hun snelle hijgen en het kreunend doorzwiepen van het bamboejuk over hun naakte schouders.