wij destijds slechts als ‘tante’ leerden aanspreken en die er een erezaak uit maakte, te zorgen dat wij op Ternate niet verhongerden. Driemaal daags zond zij ons in een etensdrager een warme maaltijd, 's ochtends al dadelijk nassi-goreng, en tot op heden kan ik niet begrijpen waaraan wij zoveel gunst te danken hebben gehad. Of het moest al zijn dat zij de jeugdige, kranige en sympathieke adjudant niet wilde beschamen, die ons in haar aanwezigheid verzekerd had dat ‘tante wel goed voor ons zou zorgen’.
Oemar, onze huisjongen, voor een week ingehuurd, vulde 's morgens het badreservoir met koel water uit de put en veegde de vloer zo wat aan; daarmee was zijn dagtaak ten einde; van negen uur 's voormiddags af kon hij beginnen uit te rusten. Hij zat dan op zijn hurken na te denken, en het resultaat van al dat piekerend voor zich uit staren was dat hij reeds na één dag beleefd om opslag vroeg. Zijn voorschot was op...
Deze dingen zal ook de Republiek wel niet kunnen veranderen.
Uit ons voorgalerijtje zagen we, tussen een paar pisangbomen door, het strand, waar een kleine vissersvloot van vlerkprauwen in de zon te bakken lag. Een bronzen zeventiende-eeuws kanonnetje op de zwart en groen uitgeslagen muur van het fort Oranje tuurde met slaperig oog naar ons terwijl we in onze schommelstoelen koffie dronken en filosofeerden. Oemar (over zijn dagelijkse plichten heb ik u reeds ingelicht) veegde zonder overdreven haast de binnengalerij uit; in de manggaboom op het voorerf floot met heldere en krachtige stem een zwart-wit getekende vogel, zoals ik op Java nooit had gezien. Java, met z'n kampen, z'n roof- en moordpartijen, scheen opeens oneindig ver weg. Hadden wij het slechts 'n week geleden vaarwel gezegd?
Tezamen exploreerden wij het eiland, met z'n groene, schaduwrijke laantjes, waar parkieten en papegaaien krijsten; z'n met bloemen begroeide bamboehuizen; z'n door onkruid overwoekerde bastions uit de compagniestijd, nu nog slechts schuilplaatsen voor hagedissen en slangen. 's Avonds zaten we in het boven het water gebouwde paviljoen waar de Sultan vroeger, vóór de oorlog, wel Venetiaanse nachten voor zijn gasten enscèneerde, met lampions en vuurwerk en een inheems orkestje van mandoline- en guitaarspelers. Nu was het er stil geworden, zó stil dat wij rondom de palen die het paviljoen droegen het water hoorden fluisteren. Onder het praten merkten wij soms niet dat een inheemse visser op naakte voetzolen naderbij gekomen was - zodat wij bijna schrokken van de lichte plons die het net maakte nadat hij het met een wijd zegenend gebaar in de nacht had geworpen.
Onverwachts verraste de Sultan ons echter toch met een uitnodiging voor een bal, en in de hoop nog een glans van de door ons gemiste welkomsfeestelijkheden op te vangen, togen wij naar de vrolijk verlichte Kraton, waar een Molukse band Hawaii-muziek speelde en waar wij ons zagen voorge-