toen we eenmaal door het noodweer heen waren, ging alles verder voortreffelijk. In de diepte werd de blauwe baai van Telokbetong zichtbaar, en daarna begon het moerassig oerwoud, het uitgebreide veld ‘boerenkool’ waardoor vettig-bruine rivieren traag voortkronkelden naar de zee.
Op het vliegveld te Palembang vonden we de gewone groep wachtende exkrijgsgevangenen, die ik reeds van Java kende. Dezelfde schamele kleren, los flodderend om broodmagere lichamen; dezelfde gore gezichten met de nerveus-turende uitdrukking - gevolg van het lange, lange wachten in de kampen. Deze mannen waren het wachten thans moe, zeiden ze; nu hun kamp eenmaal ontsloten was, konden zij ook geen uur langer in een stoel blijven hangen en doelloos in de lucht kijken. Zij wilden aan de slag, bever vandaag dan morgen, en spraken vol bitterheid over het tempo van deze ‘bevrijding’. Zij wilden strijden voor het herstel van Indië, als het moest met de wapenen in de hand. Gevaar kon hen niet meer afschrikken na wat zij hadden doorgemaakt.
Het ligt voor de hand dat tot deze ondanks alle ontberingen physiek volwaardig geblevenen juist veel Indo's behoorden, kinderen van dit land, op wie althans het klimaat geen vat had. Zij geloofden de weg te zien om binnen de kortste tijd en met het geringste aantal slachtoffers een einde aan de chaos te maken. Zij kenden de Indonesiër en zijn zwakheden - hun eigen bloed verraadde hun die - en onze westerse ethiek wekte slechts hun wrevel en minachting op; die kon volgens hen alleen maar tot méér ellende en eindeloos bloedvergieten leiden.
‘Meneer, er moet 'n sterke hand zijn, en te lang duren mag het ook niet meer, of alles loopt in 't honderd. Op Java schijnt het helemaal 'n bende te zijn, maar hier op Sumatra kunt u ook veel moois zien! Wat onder de Jappen toevallig nog heel is gebleven, moet nu allemaal kapot, in naam der Republiek. Als er maar 'n rood-witte vlag op wappert! Millioenen naar de bliksem, en niemand die er iets tegen doet. Uit Batavia horen we alleen maar mooi gepraat. Als ze ons, Indische jongens, maar wapenen gaven - wij knapten de zaak wel op...’
Hier, lezer, hebt ge de mannen waarmee een kapitein Westerling later, met minachting voor de ganse Tentara Keamanan Ra'jat, Bandoeng zou innemen. ‘Wij laten ons zomaar niet dit land uittrappen’, zei een jonge Indo van zijn ‘staf’, toen hem door een Nederlands officier werd gevraagd wat eigenlijk het doel van dat huzarenstukje was.
***
Toevallig kwam ik in Medan enkele dagen nadien in vluchtige aanraking