Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend38Op 'n Zondagmorgen dronken Charteris en ik op ons balkon 'n door Simin opgediende kop koffie en tuurden soezerig naar de gewone parade van vruchtenventers en slenteraars aan de overkant van het Molenvliet. Een groepje ‘nontonners’ stond toe te kijken bij de bedrijvigheid in de tuin van het Hotel des Indes, waar gedurig vrachtauto's met vrouwen en kinderen uit de kampen binnenreden. Alles was rustig en vredig in het heerlijk licht van de tropische morgen. Veel belangstelling trok ook de Schotse schildwacht bij de ingang. Zijn vlugge, korte stampen met de voeten, dat een pittig accent gaf aan het rechts- | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
omkeert maken, ontlokte aan het publiek telkens weer uitroepen van verrassing (ik had het kleine bruine katjongs al zien imiteren), maar nog meer verwondering wekte de compagnieshond, een van de straat opgeraapt zwervertje met de steile oren van de kampong-gladakker, dat nu een leventje leidde als een prins en zijn vaste plaats had onder het zonnedakje waar men in vooroorlogse dagen de reusachtige Sikh met zijn hagelwitte tulband, pronkjuweel van het Hotel des Indes, het in- en uitgaand verkeer kon zien regelen. Niets is in de Mohammedaanse samenleving dieper veracht dan een hond, en daar zat nu zo'n ‘untouchable’ in de schaduw, de ogen dichtgeknepen van welbehagen, terwijl zijn baas in de hete zon heen en weer moest lopen. Een nieuwe noot in dit tafereel brachten twee Brits-Indische soldaten, die samen uit passagieren waren, ieder in 'n tiga-roda. Martiaal rechtop gezeten, het geweer tussen de knieën, namen ze de wereld op deze Zondagmorgen in ogenschouw. Opeens een droge, scherpe knal, en de soldaat in het tweede voertuigje greep naar zijn hart en wankelde de straat op, terwijl de peddelende Maleier achter hem met de snelheid van het weerlicht uit de zadel gleed en deemoedig naast zijn fiets neerhurkte. De voorste Brits-Indiër sprong eveneens uit zijn wagentje, wilde in zijn verwarring eerst weglopen, bedacht zich toen echter en keerde om, zijn makker tegemoet, die bloedend in zijn armen zonk. De wacht uit het Hotel des Indes snelde toe, argwanend rondkijkend onder het in alle richtingen wegstuivend publiek. Maar de sluipmoordenaar, die dit uur en deze plaats voor de uitoefening van zijn vendetta had uitgezocht, was nergens meer te bespeuren. Men droeg het slachtoffer naar binnen. Intussen kwamen alweer nieuwe voorbijgangers aanwandelen, onwetend van wat hier een minuut tevoren was gebeurd. Langs het Molenvliet naderde tjingelend een boordevolle tram, met over de ganse zijkant de trotse leuze: ‘Darahmoe panas; hatimoe keras’ (Uw bloed is heet; uw hart is sterk). En zo ging het leven dan weer door. Behalve voor de man daar binnen.
***
Diezelfde morgen deed het gerucht de ronde dat het kamp Kramat door pemoeda's zou zijn aangevallen. Ik hoorde het op Public Relations en kon nog juist bij drie andere journalisten instappen die er heen reden. We hadden het Koningsplein nog niet achter ons toen we reeds op ondefinieerbare wijze het gevaar om ons heen voelden. Hier en daar schuilden achter 'n muurtje Indonesiërs en ook enkele blanken die de zaak niet vertrouwden. Op Parapattan liepen we vast; 'n groepje soldaten zwaaide nadrukkelijk met de armen dat wij terug moesten. Wij stopten en merkten daarbij dat de waarschuwing niet overbodig was geweest: in een laantje aan onze linkerzijde holden pemoeda's met karabijnen heen en weer, blijkbaar opgejaagd door | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
schutters rechts van de weg, die nu achter de bomen te voorschijn traden; het waren drie of vier Brits-Indiërs en 'n paar met jachtgeweren bewapende Indo-Europese jongelui op blote voeten en in pyjama. John Bower, van United Press, zat aan het stuur. Behalve voor een kundig journalist, had ik hem steeds voor een man van de uiterste koelbloedigheid gehouden. Maar inplaats van onmiddellijk achteruit te rijden, verraste hij ons door eerst in het geheel niets te ondernemen en daarna de onnodig riskante manoeuvre van het draaien te maken. Enfin, we brachten het er heelhuids af en in het tempo dat u van de Amerikaanse film-thriller kent, reden we nu door een aantal straten die door een omineuze verlatenheid gekenmerkt werden. Halverwege Tjikini sloegen wij links af naar het Kramat kamp, waar men verbaasd was te horen dat het kamp zou zijn aangevallen: men had daar zelf nog niets van gemerkt, maar dacht dat er op Pasar Senèn, dichter naar de stad toe, gevochten werd. Daar waren althans tanks op afgegaan, die men hier had zien passeren, en in die richting hingen ook brandwolken, kijk maar. Toen wij weer instapten, riep een Hollands majoor ons toe dat wij in geen geval de directe weg naar Pasar Senèn moesten nemen, en hij wees ons op een paar stilstaande tramwagons, 'n tweehonderd meter verder, waarachter, meende hij, pemoeda's, met karabijnen verscholen zaten. Inderdaad zagen wij zelf nu wat beweging bij de wagons. Maar konden het niet evengoed uitgestapte passagiers zijn die daar wachtten tot alles weer kalm zou zijn geworden? Terwijl wij nog overlegden wat te doen, verzocht de majoor ons, in elk geval niet te blijven staan waar we nu stonden: precies in de vuurlijn van de kamp-defensie. In dit opzicht hadden we vandaag geen geluk. Bower reed de auto 'n eindje achteruit in de zijlaan, daarbij nors gadegeslagen door donkere Brits-Indische gezichten, die door de schietgaten in de bamboe-omheining gluurden. Op hetzelfde ogenblik klonken er ter hoogte van de tramwagens schoten, en een militaire truck, die in razend tempo uit de richting van de stad kwam aanrijden, begon zo te slingeren dat wij ons hart vasthielden. De chauffeur herstelde zijn koers echter en stopte voor het kamp. Hij bleek door de hals te zijn geschoten en werd naar binnen gedragen en op een tafel gelegd. Waarna een dokter dadelijk operatief ingreep. Bij dit alles viel in het kamp nauwelijks iets van bizondere opwinding te bespeuren; de Zondagse kerkdienst ging er rustig om door. Bij de ingang stond een moeder wat zenuwachtig op haar kinderen te wachten, die die morgen de stad waren ingegaan en nog niet teruggekeerd. Om niet een nieuw standje van de majoor op te lopen, staken wij de brede Kramat-weg over en keken vandaar nog een tijdje in de richting van de stilstaande trams. De vingers van de Brits-Indiërs achter de bamboeschietgaten | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
moeten gejeukt hebben om hun gewonde rasgenoot te gaan wreken, maar hun taak beperkte zich strikt tot de verdediging van het kamp, en zulk een expeditie kon daar waarschijnlijk niet onder gerangschikt worden. Intussen waagden zich geen auto's meer langs de tram-wagons. Wel kwam in alle gemoedsrust een baboe'tje langs de zonnige weg aangewandeld, haar pajoeng elegant over de schouder. En een heldin op 'n fiets: een in dik zwart gestoken Europese non, die in de Indische middagzon hijgend voorttrapte. Aan zulke zaken als een schietpartij kon zij zich niet storen, en de pemoeda's - hulde aan hun generositeit - hadden haar ongehinderd doorgelaten. Behalve dat rustig wandelende baboe'tje en die fietsende non, het rode, verhitte gelaat omglansd door het wit van de kap, was er op de Kramat-weg geen levende ziel te bespeuren. De Europese huizen aan weerszijden schenen uitgestorven. Toch waren zij stuk voor stuk bewoond, en blanke vrouwen en kinderen zaten daarbinnen met bonzend hart te luisteren en te wachten, na de deuren zo goed mogelijk gebarricadeerd te hebben. Toen we langs dezelfde omweg terugreden en tenslotte Pasar Senèn bereikten, vulden de straten zich alweer. We zagen een tank en een paar Rodekruis-auto's wegrijden. Lang konden we ons toen niet meer ophouden, want een of twee van ons vreesden dat er intussen op Public Relations belangrijk nieuws over het gebeurde zou kunnen zijn binnengekomen dat onmiddellijk moest worden geseind.
***
De voorstanders van een onmiddellijke en totale afschaffing van een Nederlandse administratie op Java voerden vol trots aan dat de Openbare Diensten onder Indonesische leiding thans even goed functionneerden als vroeger onder ons. Hoewel op de juistheid van die bewering misschien wel wat viel af te dingen, wil ik toch graag mijn hulde brengen aan de wijze waarop, om maar iets te noemen, het Indonesisch spoorwegbestuur nog altijd kans zag een schema van vertrekkende treinen te handhaven. Dat de pemoeda's reeds in de onmiddellijke nabijheid der stad die treinen overvielen en er Europese, Indo-Europese en Ambonnese vrouwen en kinderen uithaalden, die ze daarna gevankelijk wegvoerden, was niet de schuld der organisatoren te Batavia. De Batavia'se waterleiding zou meer lof hebben gekregen, indien er niet nu en dan geruchten waren opgedoken dat de pemoeda's de reservoirs hadden vergiftigd, zodat ganse kampongs het water niet durfden gebruiken. De telefoon functionneerde, al gebeurde het dat men bij het aanvragen van 'n nummer met een patriottisch ‘merdeka!’ begroet werd - beantwoordde men deze heilwens, dan werd men verbonden. De telefoon-centrale scheen er echter een | |||||||||||||
[pagina t.o. 160]
| |||||||||||||
Er werd gerampokt...
Het dode kindje - scènes zoals ik ze meemaakte bij de evacuatie van het geplunderde Dèpok
Foto's Anefo | |||||||||||||
[pagina t.o. 161]
| |||||||||||||
Een Nederlandse arts in actie
Een blanke vrouw, terugkerend van de passar, waar zij heeft gewinkeld, vindt op straat een gewonde en helpt naar haar beste krachten
Foto's N.I.G.I.S. | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
zwarte lijst op na te houden. Sommige abonné's (ook Indonesiërs die wat druk met Nederlanders en Engelsen verkeerden) klaagden dat zij in het geheel geen verbinding konden krijgen; anderen constateerden met enige verbazing dat de telefoonjuffrouw hen pas wilde verbinden nadat zij gezegd hadden waaròm zij 'n zeker nummer opbelden. Soms ook mengde de centrale zich op berispende of ironische wijze in een gesprek. Ik werd nu en dan in het Frans opgebeld door een ontwikkelde Javaan, die niet wenste te worden beluisterd; de telefoonjuffrouw vond dat amusant en zei er nu en dan ‘oui, oui’ en ‘bonjour, monsieur’, tussendoor. De militaire en burgerlijke overheden hadden hun eigen net, met Engels sprekend Europees personeel, en leden dus niet onder deze telefoon-terreur, die soms alleen maar grappig was, maar ook wel eens minder grappig, bijvoorbeeld wanneer men in een acuut ziektegeval onmiddellijk doktershulp nodig had en uit plagerij steeds weer met 'n verkeerd nummer werd verbonden. Over de Indonesische politie heb ik reeds gesproken. De Japanners hadden er alle oudere elementen uit verwijderd en vervangen door jeugdige enthousiasten (soms niet ouder dan 'n jaar of veertien) voor 'n Groter Azië onder Nippons leiding. Zo was ze na de ‘bevrijding’ in waarheid een werktuig in de handen der revolutie, terwijl ze in schijn met de geallieerden samenwerkte. Welk een pressie de politie op the man in the street uitoefende, zou duidelijk aan het licht komen toen het Britse Oppercommando, deze soort samenwerking eindelijk moede, krachtig ingreep en onder meer het hoofdbureau der Indonesische politie op het Koningsplein-West door militairen deed ontruimen en ovememen. Het volk concludeerde daaruit dat het met de macht van het corps gedaan was, en diezelfde dag kon men als Europeaan op de markten weer ongestoord inkopen, terwijl bij de hotels ineens weer 'n lange rij tiga-roda's stond te wachten. De laatste tijd was men op een afgewend gezicht gestuit, of had 'n ‘Poelang, toewan!’ (Ik ga naar huis, meneer!) te horen gekregen wanneer men er een aanriep.
***
De kanker van het kidnappen vrat te Batavia en elders steeds dieper in. Mensen werden uit hun bed gelicht, of verdwenen in de onmiddellijke nabijheid van hun huis en men hoorde niet meer van hen. De geheimzinnigheid, het zwijgen dat om deze misdaden hing, werkte nog enerverender dan het gevaar van op straat te worden neergeschoten. Wat voor onvoorstelbaar lot wachtte de ontvoerde ‘vijand der Republiek’? Soms werden lijken gevonden, zò verminkt, dat men ze nauwelijks meer herkende. Ik liep 's morgens wel eens bij de Nederlandse recherche aan, in het vroe- | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
gere B.P.M. -gebouw op de hoek van de Willemslaan, en kreeg daar politierapporten ter inzage die van een droeve eentonigheid waren. In de wachtkamer zaten soms Indo-Europese of Indonesische vrouwen te snikken: hun man was vannacht door een bende pemoeda's weggehaald, of ze hadden een ‘waarschuwing’ toegezonden gekregen met 'n kris en het woord ‘merdeka’ er onder... De Indo's bevonden zich in een beklagenswaardige positie. Gedurende de bezetting hadden zij zich moeten onderwerpen aan een Japanse stamboekregeling volgens Nazi-model, waarbij tot op één achtste of één zestiende werd uitgewogen of zij ‘Europeaan’ of ‘Indonesiër’ waren. De ‘Indonesiërs’ onder hen werden daarna opgevorderd, als Aziaten hun plicht te vervullen en voor Dai Nippon, de promotor van Groot-Azië, te strijden. Toen 'n paar honderd jonge Indo's wat te nadrukkelijk ‘neen’ zeiden, werden zij in de Glodokse gevangenis geworpen, mishandeld en uitgehongerd. Door over de ganse linie trouw te blijven aan haar Europese status, had de Indo-bevolking zich de bizondere toorn van Soekarno's jeugdige volgelingen op de hals gehaald, en daar moest zij thans voor boeten. De primitievere Indo, die aan de grens van de kampong leefde, zag zijn toch reeds licht ontvlamde verbeelding bevolkt met gedachten aan ontvoering, foltering en een afschuwelijke dood. Bij het opstaan vond hij in zijn voorgalerijtje soms een anonieme briefGa naar voetnoot1. met de vreselijkste dreigementen, als:
Dit alles mag de Nederlandse lezer wat kinderachtig toeschijnen, maar laat mij u verzekeren dat het menig armoedig Indo-gezin te Batavia kapotte zenuwen heeft gekost. En het bleef ook waarlijk niet bij dreigementen alléén.
***
De bekende Dèpok tragedie zou een schril licht werpen op de nood der Indo-Europeanen buiten Batavia. Dèpok, zowat halverwege Batavia-Buitenzorg, was een Christengemeente, bestaande uit Indo-Europese families en uit Indonesiërs wier voorvaderen reeds in de achttiende eeuw het Christelijk geloof hadden aangenomen. Omstreeks 12 of 13 October bereikten ons de eerste ge- | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
ruchten over een ramp die deze mensen zou hebben getroffen. Vluchtelingen die te voet Batavia hadden weten te bereiken brachten het alarmerend verhaal dat benden rampokkers uit het Bantamse al sedert een week een bloedige terreur in Dèpok uitoefenden; huizen werden leeggeroofd en gingen in vlammen op; vrouwen en kinderen waren in de bossen gevlucht om niet vermoord te worden. De mannelijke bevolking was gevankelijk weggevoerd door de int pemoeda's gerecruteerde Indonesische hulp-politie. Allied Command te Batavia had op dat tijdstip vele zorgen; toen ik met Charteris bij ‘Intelligence’ ging informeren of en wanneer er een militaire reddingsexpeditie naar Dèpok zou worden gezonden, luidde het antwoord dat men nog nergens toe besloten had. Waarop Charteris, Robert Kiek en ik (bewoners van een-en-dezelfde kamer) de hoofden bijeen staken en het misschien wat onbesuisde besluit namen, de kant van Dèpok uit te rijden en te zien wat wij omtrent de waarheid van al deze geruchten konden ervaren. Een Franse correspondent met een Nederlandse naam, Verspoor, sloot zich nog bij ons aan, en zo reden wij dan op de morgen van de 16de October met ons vieren (neen, met ons vijven: ik zou Johnnie, onze Chinese chauffeur, nog bijna vergeten) de stad uit, benieuwd hoe ver wij zouden komen. Ver bleek het niet te zijn. Waar de zijweg naar Dèpok de autostrada Batavia-Buitenzorg verlaat, stuitten wij op een veelzeggende barricade van zware boomstammen. De moeilijkheden begonnen trouwens al eerder. Nauwelijks waren we voorbij het aan de zuidkant van Batavia gelegen kamp Macassar, of we werden aangehouden door bewapende pemoeda's, die op hoge toon eisten dat wij ‘in het belang van onze veiligheid’ de rood-witte vlag der republiek zouden voeren. Een van ons kwam op de verrassende gedachte de leider van het troepje te verzoeken, dan zelf bij ons in te stappen en ons (als leden van de internationale pers) tegen alle ons bedreigende gevaren in bescherming te nemen. Na enige aarzeling was hij werkelijk op het voorstel ingegaan, en kort daarop moest hij ons reeds door een nieuwe hinderlaag van de Indonesische ‘hulppolitie’ heen helpen: opgeschoten bengels, die op onvriendelijke wijze de lopen van hun karabijnen door de bamboes staken waarachter ze zich hadden opgesteld. Zij zeiden daar te zijn geposteerd om rampokkers op te vangen. Voor rampokkers moeten zij ons dan ook wel hebben versleten - het kostte tenminste heel wat onderhandelen voor ze ons wilden doorlaten. Onze misschien zestienjarige beschermer, die met een groot Japans samoerai-zwaard tussen zijn knieën naast Johnnie zat, was er allesbehalve over gesticht toen wij zoveel belangstelling voor de gebarricadeerde zijweg naar Dèpok aan de dag legden. Hij had stilzwijgend aangenomen dat wij naar Buitenzorg wilden, en begreep niet waarom er hier stilgehouden moest wor- | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
den. In hoogdravende patriottische woorden lichtte hij ons in omtrent het ongelijk van de Dèpokse Christenbevolking, die geweigerd had zich achter de Republiek te scharen en daardoor de gerechtvaardigde toorn van het Indonesische volk tot zich had getrokken, zodat ze nu maar door de Tentara Keamanan Ra'jat (leger voor de veiligheid des volks) onder arrest was gesteld. Hij ried ons aan ons hier niet onnodig lang op te houden: zoiets zou alleen maar de argwaan der loyale Indonesiërs kunnen wekken... Onder zulke omstandigheden leek het inderdaad het beste, eerst maar naar Buitenzorg door te rijden en onze bevindingen aan de commandant van het daar gelegerde bataljon Gurkha's mee te delen, in de hoop, dat hij iets zou voelen voor ons plan om in Dèpok te gaan kijken, en zich zou laten overhalen ons een paar man escorte mee te geven. Wij troffen het in Buitenzorg niet. Toen wij de kazerne bij de ingang der stad binnenreden, vond 'n tweehonderd meter voor ons uit juist een opstootje plaats; er knalden schoten en binnen vernamen wij dat er in verschillende wijken gerampokt werd. De commandant, kolonel Greenaway, was persoonlijk mee uitgerukt om de orde te herstellen; men kon ons niet zeggen wanneer hij terug zou zijn. Enkele uiterst zenuwachtige Indo-Europeanen, die de kazerne waren komen binnenvluchten, deden ons de bekende verhalen over moord, plundering en ontvoering. Onze pemoeda was geheel overdonderd geweest toen wij zonder enige nadere aankondiging de kazerne binnenzwenkten. Hij voelde zich temidden van de Gurkha's verre van behaaglijk, en zijn Japanse zwaard, waarop hij vermakelijk trots was, werd nu ineens zo héél groot; hij wist niet hoe hij het zou kunnen verbergen, en vroeg ons of wij hem misschien even langs de schildwacht naar buiten zouden willen brengen - wij hadden hem nu toch zeker niet meer nodig? Neen, voor het ogenblik konden wij het inderdaad buiten zijn bescherming stellen, en de ironie van het lot wilde, dat hij thans op de onze was aangewezen. Wij vervulden zijn wens en bedankten hem voor zijn vrijgeleide. Het liep al tegen het middaguur, en in onze onzekerheid omtrent de terugkeer van de kolonel besloten we het er maar op te wagen in de stad vlug wat te gaan eten. We reden in een resoluut vaartje door de opgewonden menigte heen, sloegen rechtsaf bij het paleis van de Gouverneur-Generaal, waarvan de republikeinse vlag woei (dit gaf mij wel even een schok), en overvielen een Chinees restaurateur, die slechts matig enthousiast scheen over dit bezoek, maar ons achter in zijn eetzaal toch een bami met gezouten eendeneieren opdiende. Toen we in de kazerne terugkeerden, troffen wij er ook de kolonel aan. Ons voorstel wekte echter weinig geestdrift bij hem. Dèpok lag buiten de zône | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
waarvoor hij verantwoordelijk was. Buitenzorg alléén gaf hem reeds handen vol werk, zoals wij misschien wel hadden gezien. De heren correspondenten spraken over ‘humanitaire missie’, maar hij deed van 's ochtends tot 's avonds reeds niets anders dan humanitaire missies vervullen. Hij vond het hoogst onverstandig van ons dat wij niet rustig in Batavia waren gebleven. Hij zag niet gaarne dat de pers gevaar liep; het kléédde haar niet, en hij zou er beslist slecht van slapen indien ons op de terugweg iets overkwam. Reden waarom hij bereid was ons door 'n paar man weer naar Batavia te laten escorteren; die konden dan meteen eens gaan kijken wat die hulp-politie daar eigenlijk langs de grote weg uitvoerde. ‘Maar, kolonel, als u ons tòch een escorte meegeeft, hebt u er dan bezwaar tegen, dat wij de omweg over Dèpok maken?’ Hij zuchtte. ‘Oh, you chaps are a bit of a nuisance. All right then, have it your own way. But for Christ's sake, don't start any nonsense, or I shall get into trouble...’ Tot onze verrassing kregen wij, inplaats van 'n paar man, niet minder dan dertig Gurkha's mee, verdeeld over enkele trucks. Een ganse krijgsmacht! Binnen 'n uur stonden we weer voor de barricade die de zijweg naar Dèpok afsloot, maar thans kon ze ons niet meer tegenhouden. Om de zware boomstammen werd een ijzeren ketting geslagen, en een der trucks trok ze zonder moeite opzij: wij hadden niet meer dan enkele minuten oponthoud. Verderop, ook bij de ingang van Dèpok zelf, vonden wij nog enkele hindernissen, maar deze bestonden slechts uit haastig over de weg geworpen kasten, stoelen en tafels, soms nog met de pikolan er aan waarmee ze uit de leeggeroofde huizen waren gedragen. Die leeggeroofde huizen! Als tragische, stomme getuigen van gruwelijke uitspatting stonden ze daar temidden van eens welverzorgde tuintjes, die nu door honderden naakte voeten waren platgetrapt. In het wilde graaiende handen hadden alles losgerukt wat maar waarde kon hebben; lampekronen waren uit de zoldering losgescheurd, zodat het rietwerk uit het plafond kwam puilen. Vensters en deuren met bijlen kapotgehakt, de vloeren opengebroken in een koortsige jacht naar verborgen geld en nu bestrooid met verbrijzeld glas en porcelein, met verscheurde boeken, schriften, foto-albums, gebroken gramofoonplaten; daar overheen weer een laag neergestorte kalk en vlokken kapok uit opengesneden matrassen. Ook de tuin, de straat, waren als met kapok besneeuwd en riepen het beklemmend, spookachtig drogbeeld van een tropisch winterlandschap op. Tussen de nog overeindstaande stenen huis-skeletten waren de macabere gapingen van platgebrande bamboewoningen; daar was de tuin zwart besneeuwd met as. De als wachters rondom de vroegere behuizing geposteerde | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
schaduwbomen hadden door de vuurgloed hun bladeren verloren en stonden daar nu verminkt en zinloos; hun kaalgeschroeide takken wrongen zich rampzalig in de hete, verblindend lichte Indische middaghemel. Eén huis pronkte geheel onaangetast temidden der ravage; de biliken gevel was gedecoreerd met twee gekruiste Republikeinse vlaggen, en daar onder had de eigenaar zijn naam geschilderd: Ahmad, plus een getuigenis van trouw aan het nieuwe Indonesia. En toen we zo eens door het getraliede venster naar binnen keken, zagen we dat deze trouw Ahmad geen nadeel had gebracht; hij was ervoor beloond geworden met een waarlijk indrukwekkende aangroei van meubilair. Tafels en fauteuils stonden op elkaar gestapeld, en van de zoldering hing een dozijn of meer fietsen; ook aan naaimachines en serviezen scheen geen gebrek. Ahmad zelf was er bij onze aankomst niet; waarschijnlijk had hij zich - zijn achtergelaten schatten in de hoede der Voorzienigheid aanbevelend - bij de donkere gestalten aangesloten die we, ver voor ons uit, naar weerszijden in de sawahs zagen vluchten. Het dorp scheen geen levende ziel meer te herbergen, en zodra wij even stilstonden, omving ons het zwijgen. De middaguren zijn op Java altijd van een vreemde stilte vervuld, maar hier had ze iets onheilspellends en rampzaligs dat de adem benam. Geen vogel liet zich horen; zelfs de dierenwereld scheen gevlucht uit dit door een vloek getroffen Dèpok. De sergeant-majoor van de Gurkha's - klein, één bonk solide kracht, keek ons vragend aan. Hij had ons hier gebracht. Wat nu? Ja... wat nu. Als wij niets naders over de in de bossen gevluchte Christenbevolking konden vernemen, zou onze expeditie weinig hebben opgeleverd. Maar het geluk was mèt ons. Een oude man - blijkbaar half doof - stond nog rustig in zijn tuin te patjollen toen 'n Gurkha hem de hand op de schouder legde. Sidderend ging hij voor de Brits-Indische soldaat uit, die hem voor ons leidde, en wij moesten hem eerst gerust stellen vóór hij antwoord kon geven op de vraag of hij iets omtrent het lot van de vrouwen en kinderen van Dèpok afwist. ‘Saja, toewan,’ zei hij toen ineens, ‘ada banjak perampoean dan anak-anak di-dalam Roemah Besar... er zijn veel vrouwen en kinderen in het Grote Huis.’ Dit was meer dan wij hadden durven hopen. Nu moest hij ons alleen nog vertellen waar zich dit ‘Grote Huis’ bevond. Hij slikte zijn nervositeit weg en ging ons voor, een zijweg in, die wij reeds genegeerd hadden. De weg leidde naar de Dèpokse Politiekazerne. Het grote, vierkante gebouw, voor driekwart door een smalle galerij omgeven, scheen op het eerste gezicht verlaten gelijk alle andere huizen. De vensters waren gesloten, en er drong geen geluid naar buiten door, zelfs nog niet toen de Gurkha's, na een snelle omsingelende beweging te hebben gemaakt, | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
ervan vier zijden op af stormden en de deuren opentrapten. Geen van de honderden daar binnen opgesloten vrouwen en kinderen durfde een kreet slaken, en donkere ogen, verwilderd van angst, staarden in het eerste licht dat door de verbrijzelde deuren naar binnen viel. Pas nadat ze de Britse uniformen der Gurkha's hadden herkend en 'n paar blanke gezichten gezien, kwamen de jammerlijke gestalten overeind die in deze ruimte tot verstikkens toe opeengedrongen zaten; het was alsof een golf hen oplichtte en naar buiten wierp, de vrijheid tegemoet. Snikkend, juichend, vreugde-wartaal uitslaand, omstuwden ze ons. Ik zag enkele geheel blanke vrouwen, maar de overgrote meerderheid was donker getint in alle schakeringen en behoorde tot de Indo-Europese en de Indonesische Christenbevolking van Dèpok. Allen waren vermagerd en zagen er lijdend uit, met door slapeloze nachten ingezonken, donker omrande ogen. Velen droegen lompen. De plaatselijke Indonesische Hulp-politie had hen in het bos opgespoord en hier een week geleden in ‘Schutzhaft’ genomen, na hun alle nog haastig geredde bezittingen te hebben afgenomen. Slechts de noodzakelijkste kleren hadden zij mogen behouden - soms ook minder dan dat. In hun bezinningloze blijdschap grepen deze ongelukkige vrouwen ons bij de armen en wilden allen tegelijk van hun doorgestane leed vertellen. ‘Heren, als u één dag later was gekomen, had u hier niemand meer in leven gevonden! Ze wilden ons vannacht allemaal vermoorden!’ - ‘Ja, dat hebben ze gezegd, en dat ze ons eerst één voor één de vingers zouden afhakken! Die beesten! Maar nu waren ze gauw weg, ja? Eén Hei-ho riep dat er soldaten aankwamen, en u had moeten zien hoe ze toen de paniek te pakken kregen!’ Een vrouw met 'n paar ogen waaruit de hysterie ons tegenglansde drong naar voren om te vertellen: ‘Mijn jongste broer hebben ze vermoord, heren, alleen maar omdat hij ons huis wou verdedigen. Hij was al gewond, en ik sloeg mijn armen om hem heen en smeekte om genade voor hem. “Kun jullie dan niet zien, dat hij nog maar 'n kind is?” zei ik. Maar ze staken maar dóór! Net zo lang tot hij dood was! Kijk mijn handen...’ zij hield zielig een paar met lapjes omwonden handen voor ons op. Een andere streek met een hartstochtelijke beweging de haren voor het vervuilde gelaat weg; ook zij had iets op het hart dat niet verzwegen kon blijven. ‘Mijn ouders en twee zusters zijn onthoofd! Die djahats zijn gekomen en hebben gezegd: “Van Mook en Van der Plas laten onze broeders in Batavia onthoofden, en daarom worden jullie nu óók onthoofd, als vergelding!” Die schurken toch! Ik alleen heb kunnen vluchten! Maar later, toen ze weg waren, ben ik teruggegaan en heb ik mij in het bloed van mijn moeder gewassen, meneer, en gezworen wraak te nemen! Laat de soldaten ze toch allemaal dood- | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
schieten! Djangan kassi ampoen! Geen genade, heren! Ze hebben met ons toch ook geen medelijden gehad?’ Was dit gruwelijke verhaal wáár, of alleen maar koortsig opgezweepte verbeelding? Ziekelijke behoefte aan groter sensatie, waar de zichtbare werkelijkheid toch waarlijk al schokkend genoeg was? Ongewassen kinderen staarden met wijd open, nachtelijk glanzende ogen naar haar omhoog, gretig haar woorden drinkend.
***
Om een eerste overzicht van de toestand te krijgen vroegen wij met hoevelen ze waren, en de vrouwen antwoordden: ‘Met meer dan duizend, meneer! Hier in het hoofdgebouw zowat zevenhonderd. En dan nog driehonderd in de achterkamers en het hospitaal.’ ‘Het hospitaal?’ ‘Nou ja, wij noemen het maar zo. Eén vrouw ligt daar op sterven, en één is gek geworden. Er is 'n gewonde man; die heeft 'n klap met 'n golok over zijn hand gekregen... En dan zijn er twee pasgeboren kindertjes en, kassian, nog zieke oude mensen. Onze leidster past hen daar op: zij is verpleegster. Maar wat kan zij doen zonder medicijnen? Zonder verbandmiddelen? Niet eens schoon water hebben we...’ Even later spraken wij met deze leidster, een kordate Hollandse vrouw, reeds grijzend, zichtbaar aan het eind van haar krachten. Haar naam zij hier met ere genoemd: mevrouw Van Loens Muller Massis. Terwijl ze ons met een zachte stem over de toestand inlichtte, trachtte ze haar schare het zwijgen op te leggen. Maar de gemoederen waren nog te opgewonden; allen wilden graag iets tot het verslag bijdragen. ‘Ze hebben ons hier niets te eten gegeven, meneer, en ook drinken mochten we nauwelijks!’ Verder vreesden de vrouwen dat wij het gevaar reeds als geheel voorbij zouden kunnen beschouwen. ‘Hoeveel soldaten hebt u meegebracht? Hebt u wel genoeg posten uitgezet? Denk er om, hoor, de rampokkers zijn er óók nog! Die boewaja's zitten met honderden in de alang-alang verborgen! De pemoeda's zullen nu vast met hen gaan samenspannen - dat is toch allemaal één pot nat! En als ze dan zien dat u maar met weinigen is...!’ Wij vertrouwden er op dat de sergeant-majoor die kant van de zaak wel behartigd zou hebben, en dat bleek dan ook zijn eerste werk te zijn geweest. De vrouwen bleven er echter maar half gerust op; ze hadden de militaire leiding, geloof ik, liever in de handen van ons, correspondenten, gezien... Eén kreet steeg plotseling van alle zijden op: ‘En onze mannen? Waar zijn onze mannen?!’ | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
(Achteraf ben ik blij dat we die vraag toen nog niet konden beantwoorden. Pas later zouden we vernemen dat driehonderd Dèpokse mannen door de pemoeda's naar Buitenzorg waren overgebracht en daar van het station naar de gevangenis spitsroeden hadden moeten lopen door een tot hysterie opgezweepte, met speren en parangs bewapende menigte. Velen lagen daarna dagenlang met de afschuwelijkste wonden onverzorgd bijeen in vuile cellen, tot eindelijk de Gurkha's de poorten van deze hel openwierpen.) Buiten klonken onverwachts enkele schoten, en het scheen raadzaam allen weer naar binnen te drijven; de leidster zei nog speciaal tegen de kinderen dat zij zich stil moesten houden en niet huilen, opdat de soldaten het zouden kunnen horen als er gevaar naderde. Maar de schieterij bleek niet veel om het lijf te hebben, en het geschreeuw, waarvan ze gepaard ging, nam ook al spoedig weer af. Een Gurkha kwam rapporteren dat hij een aanvaller had neergeschoten, De sergeant-majoor knikte, en de man keerde naar zijn post terug.
***
Het was reeds te laat in de middag om nog aan evacuatie te kunnen denken. Van de andere kant leek de ‘krijgsmacht’ van dertig man nauwelijks voldoende om het vrij grote complex van politiekantoor plus bijgebouwen tegen een resolute nachtelijke massa-aanval te verdedigen. Door de dunne lijn posten die in het terrein waren uitgezet zou in het duister gemakkelijk infiltratie kunnen plaats vinden - dit was althans de mening van Charteris. Als Brits officier bezat hij een natuurlijke autoriteit over de inheemse sergeantmajoor der Gurkha's, en na met hem te hebben overlegd, vroeg hij of ik bereid was, onder dekking van twee man versterking te gaan halen. Het avontuur kreeg ons nu allen in zijn greep, en ik reed in 'n halsbrekend tempo naar Buitenzorg terug, pardoes door 'n paar nieuwe barricades heenbrekend die in die korte tijd alweer waren opgeworpen, maar gelukkig slechts uit meubilair bestonden. Kasten en stoelen versplinterden met groot gekraak onder de wielen van onze truck, en de stukken hout vlogen alle kanten uit, zodat de beide Gurkha's er over hun ganse Mongoolse gezicht om moesten lachen. Wie er niet lachte, was de kolonel te Buitenzorg. ‘So now we are in a mess,’ constateerde hij. Maar toen ik hem vertelde dat we niet minder dan duizend vrouwen en kinderen uit hun gevangenis hadden bevrijd (het cijfer onder voorbehoud) zag ik toch dat hij er pleizier in kreeg. Hij zei verder niets meer en liep naar buiten om zijn orders te geven. Na 'n half uurtje reed ik de kazerne weer uit, deze keer met zestig Gurkha's onder commando van een Engelse majoor, en met rijst en drinkwater voor de vrouwen en kinderen. Intussen was het echter reeds avond geworden, en we werden tweemaal door nieuwe, zwaardere barricades opgehouden, die in de duisternis met om- | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
zichtigheid moesten worden opgeruimd. Het ging mij lang niet vlug genoeg... We werden met 'n hoera'tje ontvangen. De posten konden nu dadelijk worden versterkt, en de rest van de manschappen nestelde zich achter het lage muurtje van de galerij. Toen ik eens binnen ging kijken, ook al om het goede nieuws te brengen: dat er nu werkelijk niets meer viel te vrezen, vond ik de vrouwen rechtop zitten, gespannen luisterend naar wat zich buiten afspeelde. De in hun schoot liggende kinderen hielden zich gehoorzaam aan de order stil te zijn: geen huilde er, ondanks de verstikkende lucht die er hing. In de verte werd thans de tong-tong geslagen; de hemel kleurde zich rood met de gloed van huizen die in vlammen opgingen, en toen scheen er voor het eerst zoiets als een werkelijke aanval te worden ondernomen. Nu en dan floten de kogels dicht langs het gebouw of ketsten tegen de muur, en tot verwondering der Gurkha's vielen er soms ook hagelkorrels op het dak; achter hun muurtje lagen zij er als jongens om te lachen, in hun eigen taal humoristische opmerkingen makend waarvan ons uiteraard de pointe moest ontgaan. Eenmaal tot op 'n honderd meter genaderd, schenen de aanvallers huiverig om zich nog verder te wagen; wèl moedigden zij er elkaar voortdurend toe aan; ik hoorde onafgebroken één gillende fanatieke stem: ‘Merdèka! Merdèka! Madjoe! Kalau maoe merdèka, misti madjoe! - Vrijheid! Voorwaarts! Als jullie de vrijheid wenst, voorwaarts dan!’ De Gurkha's achter het muurtje hielden hun vuur in tot er iets te zien zou komen. ‘What is it they are yelling?’ vroeg de majoor, en toen ik het hem vertelde, liet hij uit een der trucks een soort scheepsroeper halen en drukte mij die in de hand met 'n ‘Would you teil them to shut up and leave us in peace?’ Hij was aan een meer doortastende vijand gewend, en ik kon merken dat dit dilettantische gepruts hem verveelde. ‘Oh, let them go to beo,’ zei hij ook nog en dicteerde me wat ik door de spreekbuis moest toeteren: dat wij een afdeling geallieerde troepen waren die geen enkele agressieve bedoeling tegen het Indonesische volk in het schild voerde en slechts naar Dèpok was gekomen om weerloze vrouwen en kinderen onder haar bescherming te nemen. Op verzoek van de majoor liet ik er verder op volgen dat wij ons gedwongen zouden zien het vuur te beantwoorden als het nog lang aanhield; dat wij onze aanvallers echter uitnodigden voor een vreedzame uiteenzetting: zij behoefden dan slechts een paar afgevaardigden te zenden die ongehinderd onze linie zouden kunnen passeren. Maar het voorstel had geen effect; integendeel, het schreeuwen werd met nieuwe hevigheid hervat. De pemoeda's drongen nu werkelijk op, scheen het, en onze posten openden het vuur. Dit werkte meer uit dan alle mondelinge | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
argumenten; de vijand trok zich terug, en voor 'n tijdje hadden we weer rust. De Gurkha's, klein, trouwhartig en met de gladde huid van een Mongool, hadden in hun verschijning iets kinderlijks - in waarheid golden zij als de meest onverschrokken soldaten van het Brits-Indische leger. De chauffeurs der vrachtauto's waren Sikh's: grote, martiale kerels met vurige ogen en een weelderig-zwarte, stijlvol teruggekamde en omwonden baard. Zij hadden inmiddels water te koken gezet, en thans werd thee rondgedeeld; honderden handen strekten er zich begerig naar uit. Ik zag hoe twee Gurkha's op eigen initiatief ook een ketel met het kostbare vocht naar het ‘hospitaal’ droegen. Toen ik zelf eens ging kijken hoe de zaken er daar voor stonden, werd ik aan de mouw getrokken door een oud dametje met een vriendelijk en fijn gelaat. ‘Meneer, kent u de geschiedenis van Dèpok eigenlijk wel?’ Die moest haar zelf wel hoog zitten, dat zij de behoefte gevoelde er op dit ogenblik over te beginnen... Wilde zij voor haar bevrijding graag een tegen-geschenk brengen? Nadat zij mijn wat verraste glimlach gezien had, begon zij meteen haar verhaal, in een gerekt en melodieus, zeer zuiver Nederlands. ‘Onze kleine gemeenschap is gesticht door een vervolgde Hugenoot, Châtelain. Hij had uit Frankrijk moeten vluchten, maar hier op Java werd hij een groot man, zelfs lid van de raad van Indië! Uit dankbaarheid nam hij een Nederlandse naam aan: Cornelis Kastelein. Met het fortuin dat hij gemaakt had kocht hij landerijen hier in Dèpok, en toen hij stierf - op de 3de Mei van het jaar 1714 - schonk hij alles wat hij bezat aan zijn door hem vrijgelaten Christen-slaven en hun nakomelingen, op voorwaarde dat zij steeds als één goed en vroom gezin met elkaar zouden leven, van vader op kind, van kind op kleinkind. En zoals Kastelein het gewild heeft, meneer, zo is het ook gebeurd. Wij hebben zijn nagedachtenis steeds geëerd, en als hij ooit uit de hemel op ons heeft neergekeken, moet hij zelf hebben gezien dat wij hem niet vergaten. Wij hebben er voor gezorgd dat er altijd bloemen op zijn graf stonden, en dat alles netjes schoongehouden was. Het is jammer dat u niet op ons kerkhof kunt gaan kijken...’ Buiten knalde nog een enkel schot. Maar de zieken daarbinnen in het hospitaal, de in een kring op de grond hurkende kinderen, hoorden het niet, geboeid als zij waren door het sprookje van die goede, Christelijke heer Kastelein, die zij allen van naam en reputatie kenden... Hoe mooi werd het nu aan die vreemde meneer verteld! Tegen de wand, op een matje, zaten in een gescheurde slaapbroek-met-kabaai drie ouden van dagen bijeen. Drie baardige, tot op vel en been vermagerde grijsaards, tussen hun beverige vingers de zojuist aangeboden sigaret klemmend, waaraan zij met gulzige bedachtzaamheid zogen. Eén kwam aarzelend met een verzoek. ‘Meneer, ik heb nog vijf kinderen in de kampong Ra- | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
wah Manggis, niet zo ver hier vandaan. Als het geoorloofd is, mag ik dan vragen of de soldaten die óók nog zouden kunnen bevrijden?’ Ik betwijfelde of de majoor deze neven-expeditie thans op zich zou willen nemen, maar beloofde er over te zullen spreken en noteerde de naam van de kampong. ‘Hoe heet u zelf?’ ‘Ik, meneer? Zacharias Jonathan.’ De naam was geheel in stijl met de drager ervan: ik had dadelijk aan de bijbel moeten denken toen ik de drie daar zo bijeen zag zitten. Drie apostelen van het zuidelijk halfrond. Ik vroeg naar de namen van de kinderen, en met een potloodstompje schreef hij ze zelf, moeizaam, neer; het stukje papier ligt hier nu nog voor me. Saartje, Samuel, Rosalie, Siska, Richard... ‘En hoe oud zijn ze?’ De jongste bleek vier te zijn. ‘U bedoelde dus uw kleinkinderen?’ ‘Neen, meneer, mijn kinderen, meneer; ze zijn verstopt in die kampong...’ ‘Maar hoe oud is u dan?’ Hij wist het niet meer precies, moest eerst zijn beide makkers raadplegen, Zij kwamen op zowat tachtig. ‘Uw vrouw zal dan wel heel wat jonger zijn?’ wist ik daarop alleen maar te zeggen. ‘Ja, meneer, mijn vrouw is jonger, meneer...’ Op het uitgeteerde gelaat verscheen nu even een wat verlegen, maar toch ook glunder lachje. Zijn makkers hadden pret. ‘Zij is een Inlandse...’ lichtten zij toe.
***
Er volgde een nieuwe aanval, die van de vorige slechts daarin verschilde dat hij met nog meer geschreeuw gepaard ging; waarschijnlijk had de tong-tong dat hij met nog meer geschreeuw gepaard ging; waarschijnlijk had de tong-tong inmiddels ook de pemoeda's uit de nabije kampongs tot de strijd opgeroepen. Het eindigde ermee dat de posten het vuur moesten beantwoorden; daarna werd het weer stil. De maan brak door de wolken, en in het nu helder beschenen landschap was infiltratie vrijwel uitgesloten. De majoor, vertrouwend op de waakzaamheid der posten, gunde zijn mannen op de galerij een uurtje slaap. Wij vieren hadden onze auto zo dicht mogelijk tegen het huis geparkeerd en trachtten in zittende houding de slaap te vinden. Buiten was de lucht dik van muskieten, en slechts door de vensters gesloten te houden konden wij het dol-makend gezoem (en de beten!) ontlopen. Maar dan werd het weer te benauwd om te kunnen slapen. Johnnie had van dat alles geen last; welge- | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
moed spreidde hij zijn matje op de galerij. En later merkten we dat hij daar gezelschap had gekregen: een der meisjes was naar buiten geslopen en zwijgend bij hem komen zitten. Nu lagen ze samen op Johnnie's één-persoons matje, lachten, zuchtten en fluisterden en hadden in elkaars armen het volmaakte geluk gevonden. C'est tellement simple, l'amour. Nog op anderen had de zwoele tropennacht zijn uitwerking. Toen we eindelijk waren ingedommeld, klopte een jonge Indo-Europese vrouw opgewonden aan ons autovenster om er zich over te beklagen dat ‘een van die mannen met die zwarte baarden’ het achtergebouwtje was komen binnenwandelen en zich daar gedroeg ‘precies als waren wij zijn harem’. Daar onze verantwoordelijkheid zich niet tot het goede gedrag der Sikh-chauffeurs uitstrekte, raadden wij haar aan, het geval aan de majoor te rapporteren; wij zagen deze even later met grote stappen in de richting van het bewuste bijgebouw verdwijnen, de vrouw achter zich aan. Toen ik, misschien tegen vijf uur in de morgen, weer wakker werd, was de maan ondergegaan, maar in het donker hoorde ik stemmen: in-en-rondom het gebouw bleek al een hele bedrijvigheid te heersen. Kinderen, soms onpasselijk geworden door de slechte lucht daarbinnen, werden door hun moeders naar de tuin gedragen of in de galerij op potjes gezet. De toestand verschilde niet zoveel van die in een reddingboot in volle zee: men kon zich onmogelijk ver afzonderen, ook al wilde men nog zo graag enkele ogenblikken alleen zijn. Als gevolg daarvan ontstond echter ook dezelfde geest van algemene tolerantie. Enkele vrouwen wilden graag vuur maken om de door de soldaten meegebrachte rijst te koken, en daar voor het ogenblik alles kalm was, gaf de majoor zijn toestemming. Op geïmproviseerde fornuizen stond al gauw rijstepap te pruttelen. Hier en daar eens een praatje makend, liet ik me door de vrouwen wat meer vertellen over de week van gevangenschap die zij achter de rug hadden. Het plaatselijk hoofd van de Hulp-politie was op zijn manier nog fatsoenlijk geweest, verzekerden ze mij; die had orders gegeven dat men hen althans niet mishandelen zou. Maar nauwelijks lichtte hij zijn hielen, of de bewakers kwamen met de bloedigste dreigementen aanzetten; heel jonge jongens waren het geweest die hen gesard, beledigd, geschopt hadden. ‘En één dame is toen in trance geraakt en heeft gezegd: “Ik ben de geest van meneer Kastelein, en door mijn mond spreekt Jezus Christus!” Zij geloofde dat zelf, meneer; kassian, ze was zo bleek als de dood!’ ‘Ja, en ze zei ook nog tegen die pemoeda's: “Het is slecht wat jullie doen; wacht maar, straks moeten jullie voor Toean Allah verschijnen om rekenschap over jullie daden af te leggen!” Nou, toen werden ze wel bang, meneer, | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
die jonge broekjes; die hele dag durfden ze ons niet meer te brutaliseren!’ ‘En 'n paar kwamen er met hun parangs en krissen aanzetten en hielden die boven het hoofd van die dame! Zo, op hun vlakke handen, meneer! Om er de géést in te laten doordringen! Begrijpt u, ze wilden er poesaka's (gewijde wapenen) van maken, want als je die draagt, word je onkwetsbaar! Allemaal natuurlijk maar bijgeloof, meneer...’
***
Met het eerste daglicht vielen ook weer de eerste schoten, en de vrouwen vluchtten naar binnen. Maar enkelen kwamen even later vragen of alle rijstepap dan moest aanbranden, en of tenminste zij niet bij de vuren mochten blijven... Kinderen begonnen nu van angst te huilen; ze waren oververmoeid en hadden geen weerstand meer. De majoor besloot een begin met de evacuatie te maken, althans de ouden van dagen, de pasgeborenen en de zieken in veiligheid te brengen. Hij zette de posten wat verder in het terrein uit, en zonder ons aan het sporadische schieten nog verder te storen, droegen wij alvast de oude mannen en vrouwen in de paar trucks die voor dit doel bij het hospitaal voorreden. Moeders reikten ons hun babies en volgden dan zelf met hun schamel bundeltje bagage. Allen hielden zich flink, ook de oudjes, die krampachtig hun armen om onze hals knelden en verwonderlijk licht wogen. Toen de auto's vol waren, reed dit eerste konvooi weg, en wij sloten er ons bij aan. De ijzeren wanden van de trucks boden een behoorlijke bescherming tegen kogels, mits ieder op de bodem bleef zitten en het hoofd laag hield. Maar hier en daar sneed de weg door heuvels heen, en de twee dozijn als escorte meegekomen Gurkha's zwermden zijdeling in het terrein uit. Natuurlijk moesten onderweg weer nieuwe barricades worden opgeruimd, maar incidenten bleven uit. Deze eerste groep geëvacueerden bereikte behouden de grote weg, waar allen uitstapten en zich in de schaduw neerzetten, in afwachting van verder transport. De trucks konden daarna omkeren voor een nieuwe vracht... Wij, correspondenten, reden door naar Batavia, waar wij onze ervaringen seinden en onze collega's geruststelden, die reeds het ergste voor ons hadden gevreesd. Tot mijn grote geruststelling hadden zij er tot dusverre mee gewacht ons in hun telegrammen als ‘vermist’ te melden. Na mijn journalistieke taak haastig te hebben afgedaan, zocht ik Charteris weer op die, gelijk ik, die honderden rampzalige vrouwen nog niet kon vergeten en zich met eigen ogen wilde overtuigen of de evacuatie inmiddels tot een goed einde was gebracht. Hij had niet stilgezeten en van de Britse medische dienst gedaan weten te krijgen dat de zieken en gewonden in Rodekruis-auto's zouden worden afgehaald. Wij kwamen juist op tijd bij het | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
Rodekruis-gebouw op de Schoolweg aan om met het konvooi te kunnen vertrekken. Deze keer werden we wel héél zwaar geëscorteerd, n.l. door een gans bataljon Gurkha's, dat zojuist te Tandjong Priok was aangekomen om het garnizoen in Buitenzorg te versterken. In een lange optocht van pas ontscheepte trucks reden we langs Goenoengsari, Kramat en Meester-Cornelis en daarna verder naar het zuiden, tot bij de zijweg naar Dèpok, waar honderden vrouwen en kinderen nog op verdere evacuatie wachtten. De politie-kazerne was nu geheel ontruimd, vertelden ze ons. Wij bleken die morgen meer geluk te hebben gehad dan de colonne die op de onze volgde: ze was uit de bomen beschoten, en in een loodsje aan de kant van de weg lagen twee slachtoffertjes. Eén, een meisje van twaalf of dertien jaar, verroerde zich niet meer, en over het tot was geworden gezicht kroop een eerste vlieg. Een paar bebloede benen, verstard in doodskramp, staken uit de gescheurde sarong. Naast haar, met ontzette, donkere ogen, lag een misschien vierjarig meisje. De uit Batavia meegekomen dokter, die haar kort onderzocht had, zei in het voorbijgaan tegen me dat het ook met haar binnen het half uur afgelopen zou zijn. ‘Een buikschot. Bovendien 'n dum-dum kogel...’ De Gurkha's, nog slechts enkele uren in dit land, stonden er zwijgend bij toe te kijken. Ze waren gewend aan de strijd van mannen tegen mannen - een oorlog tegen kinderen was iets nieuws voor hen. De majoor, die met ons de nacht in Dèpok had doorgebracht, vroeg mij of ik hem soms kon vertellen waarom de scherpschutters in de bomen juist de trucks met vrouwen en kinderen als doelwit hadden uitgezocht, en niet hun militair escorte? ‘Schieten ze zo beroerd, dat ze bang waren anders nog te zullen missen? We hebben de kerels gauw omlaag gehaald... maar voor deze twee stumperds was het te laat.’ Nog een derde meisje was gewond, gelukkig slechts in de bovenarm. Na verbonden te zijn, zat ze rechtop, met een vreemde trots in haar ogen, naast een soldaat-chauffeur die haar bij zich op de bok van zijn truck had getild. Een der Gurkha's reikte mij uit zichzelf een veldfles, opdat ik het stervende kleintje te drinken zou kunnen geven. Zij richtte nog uit eigen kracht het hoofd op en tastte met gretige handjes naar de flessehals waaruit het koele water klokte. Ik vond het moeilijk te begrijpen en te aanvaarden dat dit leven met geen aardse macht meer te redden zou zijn. Maar toen zij, vermoeid na het drinken, weer achterover zonk, zag ik aan het wegdwalen van de ogen dat de Dood reeds bezit van haar ging nemen. Even later trok ze echter toch nog weer wat bij: zij gaf zich niet zonder strijd over. Haar moeder bleek er niet te zijn; haar vader zat nog als krijgsgevangene | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
te Bangkok, werd mij verteld. Een tante had de zorg over haar op zich genomen, maar zij was zelf moeder van een schare kinderen, en toen het konvooi waarbij ze was ingedeeld naar Buitenzorg ging vertrekken, wist zij niet meer wàt te doen. Zij wilde bij de kleine blijven tot het afgelopen zou zijn, maar haar eigen kinderen, bang voor de nabijheid van de Dood, trokken aan haar en smeekten: ‘Moesje, u blijft toch bij ons? U komt toch met òns mee?’ Geheel verward, zwichtte zij tenslotte voor dit tot hysterie wordend aandringen, en het stervende kind bleef alleen achter temidden van de vreemde soldaten. Er waren nog meer hartbrekende scènes. De zieken zouden in de Rodekruis-auto's naar het hospitaal te Batavia worden gebracht, terwijl al wat gezond was naar Buitenzorg ging, waar gemakkelijker onderdak voor zovelen kon worden gevonden dan in de reeds overvolle hoofdstad. Zo werd een stokoud man van zijn dochter gescheiden, aan wier zorgen hij was gewend. ‘Teil him he'll be all right in the hospital, with nurses looking after him,’ zei de dokter, die het te druk had om zich in alle privé-zorgen van zijn patiënten te kunnen verdiepen. Ik bracht de troost over, en de dochter zei, zelf vechtend met haar verdriet: ‘U is daar toch niet alléén, papa; ze zullen goed voor u zorgen en u krijgt alle medicijnen. En als u dan straks weer beter bent...’ Er kwam geen antwoord. Dikke tranen biggelden over het vergeelde, magere oudemannen-gelaat, en hij trachtte nog, hulpeloos, haar hand te grijpen. Toen de brancards met de zieken en gewonden behoedzaam in de Rodekruis-auto's werden geschoven, leefde het kleine meisje nog steeds. Het einde zou pas komen op de terugreis naar Batavia, in het duister van de dichte, donkere, schokkende auto.
***
Vaak is sedertdien nog de vraag in mij gerezen, welke vreemde haat de mannen bezield moet hebben die, verscholen in het dichte groen van een boom langs de weg, de weerbare soldaten onder zich lieten voorbijtrekken en hun geweren aanlegden op de met vrouwen en kinderen volgepakte trucks. Missen kon men dan moeilijk - maar was dàt de reden? Verdroegen zij de gedachte niet dat hun prooi hun toch nog zou ontsnappen? Had hun macht over deze weerloze vrouwen en kinderen zóveel voor hen betekend? Toen zij met hun karabijn in die boom klommen, moesten zij geweten hebben, dat zij zich ten dode gingen wijden - vluchten immers was onmogelijk nadat zij hun schoten zouden hebben gelost. Of men moet natuurlijk al 'n poesaka wapen bezitten, dat de drager ervan onkwetsbaar maakt. | |||||||||||||
[pagina t.o. 176]
| |||||||||||||
Het Zinnebeeld van de nederlaag
Foto Camera Press Pemoeda's met buitgemaakte samoerai-zwaarden. ‘Hospitality for everybody who respects our Constitution’
Foto Associated Press | |||||||||||||
[pagina t.o. 177]
| |||||||||||||
Sonai, de beruchte commandant van het Tjideng-kamp, Batavia, hoort zijn zonden-register voorlezen
‘Botte Aziatische boerengezichten’ - twee Japanse krijgsgevangenen op Java
Foto's Anefo |
|