len van de krekels in de warme kenteringsavond. De buren, eveneens uit hun haastig verduisterde huis naar buiten gekomen, waren wat ongerust over het feit dat mijn - van vrienden geleende - auto nog op straat stond en daar onnodig de aandacht zou kunnen trekken. De chauffeur reed de auto daarop naar binnen, en ik zie nog de angstige spanning op het gezicht van kokkie, de oude djongos en de kebon, zoals ze met hun drieën tegen de garagedeur bijeenschuilden.
We wachtten een tijd, en toen er na 'n uurtje nog niets gebeurd was, werd mij aangeraden, naar huis te gaan. Hoe later men op straat was, hoe onveiliger. Gelukkig scheen dit weer eens een vals alarm te zijn geweest - wat ook al tot de ‘zenuwen-oorlog’ behoorde. Ik nam afscheid en reed weg, maar nauwelijks waren we een hoek omgeslagen of van achter de bomen sprongen 'n aantal gewapende jongens te voorschijn. De chauffeur, hoewel uiterst nerveus, bezat de tegenwoordigheid van geest het stuur met 'n ruk om te werpen en een smalle brug op te rijden, voor onze aanvallers op de treeplank hadden kunnen springen. Op het midden van de brug stonden nog enkele pemoeda's met speren, maar de auto scheerde zo dicht langs hen heen dat zij, nog slechts op zelfbehoud bedacht, zich stijf tegen de bruggeleuning drukten.
Ik had er in het donker niet precies op gelet waar ik was, vermoedde echter dat wij het kanaal tussen de Grisee- en de Madoeraweg waren overgestoken. We reden nu in 'n stevig vaartje naar de Theresiakerkweg en meenden ons zelf al te kunnen gelukwensen toen we halverwege Gang Holle, liefst schuin achter het aan het Koningsplein-Zuid gelegen Hoofdkwartier van de 23ste Brits-Indische Divisie, toch nog in de val liepen. Een bende hysterisch gebarende knapen versperde over de ganse breedte de straat, en wij moesten wel stoppen.
Eén auto lag reeds op haar kant gekeerd, en thans werd de mijne het middelpunt der belangstelling. Van weerszijden sprongen de bengels op de treeplank, met hun donkere ogen vervaarlijk naar binnen glurend. Een revolver, die waarschijnlijk de pièce de résistance van dit vendel uitmaakte, werd ons dreigend onder de neus gehouden.
De chauffeur, 'n niet meer jeugdige Indo-Europeaan, sprak bij andere gelegenheden Maleis en Soendanees als zijn moedertaal, maar scheen nu doofstom en keek met vreemde strakheid voor zich uit. Ik zou die blik misschien niet hebben verstaan als ook ik niet in dit land geboren was. Alleen zijn lichaam was nog aanwezig; al wat verder zijn ego uitmaakte had de wijk genomen naar een wereld waar niemand hem meer kon bereiken. Ik zou mij niet graag moediger voordoen dan ik ben en wil wel bekennen dat het hart mij in de keel gebonsd had toen wij daareven op de brug nog juist bijtijds de dans waren ontsprongen - maar dit directe contact werkte op mij als een anti-