‘Kunt u voor 'n dokter zorgen?’ vroeg ik.
‘Ja, wees maar niet bang: we zullen zien of er nog iets aan hem te doen is. Hij lijkt meer dood dan levend.’
‘Zou u, juist daarom, nu niet dadelijk...?’
‘Zeker, waarom niet. Eh, telepon sama dokter, lekas!’ beval hij zijn agenten min of meer in het algemeen. En, ziende dat ik op de uitvoering van zijn bevel bleef wachten: ‘Maar wat helpt het? Voor morgenvroeg kan er toch geen dokter komen.’
‘Wat - niet voor morgenvroeg?’
‘De avondklok is al begonnen.’
‘Geldt die dan ook voor 'n dokter?’
‘Neen, maar het is niet veilig op straat; hij zal vast niet meer komen.’
‘Dan moet deze man naar het hospitaal worden gebracht.’
‘Goed, het zal gebeuren.’
‘Nu dadelijk.’
‘Vannacht kan het niet meer.’
‘Zijn uw mannen soms ook bang op straat te gaan?’
Hij keek mij woedend aan en zei: ‘Wij hebben hier geen auto.’
‘Als u mij zegt waar het hospitaal is, zal ik er hem heen rijden.’
'n Flets lachje om de lippen, noemde hij mij de naam van het Hospitaal-voor-Indonesiërs. Het bleek helemaal aan de andere zijde van de stad te liggen, de kant van Matraman uit. Ik hoopte dat de luitenant de truck zo lang zou kunnen missen, en vroeg de commissaris mij een van zijn agenten als gids mee te geven. Het verzoek werd toegestaan; een piepjong agentje, de karabijn in de hand, wipte bij ons op de bok, en wij reden heen. Langs Molenvliet, Koningsplein-Oost, Menteng, Tjikini.
Het werd een sombere tocht. De gewonde lag nu op een brancard, waarvan ik er enkele onbenut tegen de muur had zien staan, maar hij moest de barbaarse schokken daarom toch wel voelen en begon bij tussenpozen luid te gillen, zodat de Britse posten bij de contrôle-punten ons maar meteen door lieten. Om de ergste kuilen te vermijden, slingerden wij soms als dronken over de weg. De gedachten van de jonge Schot aan het stuur waren de ganse tijd met het lijden daar achter ons vervuld, en hij schudde zorglijk het hoofd bij elk gat waar we doorheen hotsten.
Na mij te hebben uitgelegd waar het hospitaal precies was, wijdde de hulppolitieman zich aan zijn ras-genoot. Hij nam zijn hand en troostte hem met nationalistische propaganda, die waarschijnlijk nog meer voor mijn oren was bestemd dan voor die van de gewonde. Ik hoorde hem telkens weer over ‘merdeka’ en ‘Boeng Karno’ spreken, als was deze aangeschoten plunderaar het slachtoffer van zijn nationaal idealisme en niet van zijn armoede en