wij hebben drie revolvers en dan dit hier.’ Hij duidde op zijn zwaard, en zijn makkers kwamen er met nog 'n paar aandragen, die aan een rek tegen de wand hingen of op tafel lagen.
Nu het tot hen begon door te dringen waarvoor wij waren gekomen, deden zij hun best ons toch vooral gerust te stellen; zij schenen ontroerd door onze bevreemdende zorg voor hun veiligheid. Ze bleken gevreesd te hebben dat wij hen kwamen gevangen nemen en opsluiten, of erger, en waren opgelucht te vernemen dat zij wat ons betrof mochten blijven waar ze nu waren.
‘Rijst, water, areng (houtskool) hebben we ook nog, wel voor 'n week, kijkt u maar.’ Ze toonden ons een halfvolle zak rijst, die in een hoek stond. Ze hadden het hier best, dat zagen wij wel, en die volksoploop daarbuiten geneerde hen verder niet; ze vertrouwden op hun éne geweer, hun drie revolvers en hun half dozijn vlijmscherpe Japanse zwaarden.
Wèl scheen het hun te verontrusten dat wij, achter de Schotse luitenant aan, nog een blik in een aangrenzend vertrek gingen werpen; enigszins bedremmeld volgden zij ons met hun blikken. Wat voor geheimen borg dit zijkamertje? Wij waren er niet op voorbereid hier een boudoir te zullen aantreffen. Maar een spiegel, een tafel met wat vrouwelijke ditjes en datjes riepen er, schuchter, de illusie van op. Tegen de wand stond een bed met een muskietennet; over een stoel vóór het bed hing een kleurig zijden baadje, en òp het bed, in rustige slaap, lag een ik zal u maar zeggen luchtiggeklede, jonge Maleise vrouw.
De luitenant herinnerde zich van ons allen het eerst dat men gentleman was. Hij keerde uit het zijvertrek terug en gaf geen ander commentaar op zijn bevindingen dan:
‘Dus ze denken het hier te kunnen uithouden?’
Ik stelde de vraag aan de sergeant, die zichtbaar opgelucht was en daaraan de vrijmoedigheid ontleende, voor te stellen: ‘Misschien zou meneer de luitenant het volk kunnen zeggen, naar huis te gaan?’
Buiten gekomen, deden we een poging in die richting, en inderdaad bleek voor de mensen de sensatie er nu enigszins af te zijn; een latere patrouille meldde dat alles rustig was geworden.
‘Queer chaps, those Japs,’ zei de luitenant nog.
Wat mij het meest intrigeerde, was de vredige slaap van die jonge vrouw. Was zij zó gerust op de weerbaarheid van haar garde d'honneur? Of ontleende zij dit diepe gevoel van veiligheid aan het rood-witte insigne dat ik op het over de stoel gehangen baadje had zien prijken?