Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
luitenant Young, met wie ik verscheidene malen op pad was geweest, een lelijke houw over de arm op. Een uit zijn post verjaagde Japanse korporaal zat in het donker in een kuil weggedoken en wist vermoedelijk niet dat er redding onderweg was; in zijn opwinding zag hij Young voor een Indonesiër aan en deed een uitval naar de op zo'n welkom niet verdachte Schotse officier. Deze had na zijn Birma-ervaringen tòch al niet te veel met Japanners op, en het verdriette hem op dergelijke wijze voor zijn werk der barmhartigheid te worden beloond. Met de nog bruikbare linkerhand ontworstelde hij zijn aanvaller het zwaard; de Japanner, zijn vergissing nu inziend, bukte nog juist bijtijds, en het over zijn hoofd suizende staal sloeg met zoveel kracht tegen een boom, dat het in tweeën brak. De vrede was daarmee gesloten, maar de op zo onverwachte wijze verkregen trofee bleef Young dierbaar; hij droeg het afgebroken lemmet-met-gevest voortaan aan een riem over de schouder, en toevallig hoorde ik uit de mond van een gevangen rampokker de bijnaam die het hem reeds onder het volk bezorgd had: Inggris setengah pedang - de Engelsman met het halve zwaard. Zijn in een doek hangende rechterarm belette hem niet, op patrouille te blijven gaan en steeds overal haantje-de-voorste te zijn. Uit die eerste tijd hield de compagnie een mooie collectie Japanse zwaarden over, die als souvenirs mee naar huis zouden gaan. Spoedig kwamen er wapens van allerlei slag bij: naast revolvers en karabijnen ook ouderwetse voorladers, soempitans (blaaspijpen met giftige pijltjes), bamboesperen waarvan de punt in het vuur was gehard, parangs, goloks en krissen, veelal met 'n lapje wit stof omwonden, want intussen had Djocjakarta de ‘perang sabil’, de Heilige Oorlog, afgekondigd (via de Radio, wat stellig een noviteit genoemd mocht worden in de annalen der heilige oorlogen tegen de blanke kafirs), en wit is de kleur waarin men zich ten dode wijdt en regelrecht het paradijs ingaat. Van de andere kant was wit echter een kleur die in het donker nogal opviel, en de pemoeda's die 's nachts de barricades in de Benedenstad bemanden verkozen zich daarom in het zwart te steken - dan werd het een klein kunstje om in de schaduw der huizen ongezien weg te glijden. Ik heb er nooit goed achter kunnen komen of dit misschien tevens de partij-uniform van de Banteng Hitam, de Zwarte Stier was, die (gelijk de Banteng Merah, de Rode Stier) uit het grijs verleden tot nieuw leven was gebracht, naar het voorbeeld van de Japanse geheime genootschappen als ‘De Zwarte Draak’ en ‘De Zwarte Waaier’. Deze barricades zagen er gevaarlijker uit dan ze gewoonlijk bleken te zijn. Zogenaamd waren ze opgeworpen om vredig slapende Indonesiërs tegen de moorddadige en onverhoedse aanvallen van Nederlanders, Indo-Europeanen | |
[pagina 148]
| |
en Ambonnezen te beschermen; in waarheid vormden zij het gordijn waarachter roof en diefstal plaats vonden. Het opruimen van zulke versperringen vroeg niet veel werk, want ze bestonden meestal slechts uit 'n paar dwars over de straat getrokken ossenkarren en dan nog wat gammele meubelstukken. Maar ze moesten nu eenmaal toch steeds met de voorgeschreven militaire voorzichtigheidsmaatregelen benaderd worden en hielden een patrouille lang genoeg op om aan de koortsig op en neer hollende rampokkers verderop gelegenheid te geven mèt hun buit een goed heenkomen te zoeken. Vier of vijf van zulke barricades, telkens slechts 'n honderd meter na elkaar, en daarachter een zojuist leeggeroofd pakhuis. Bij het verschijnen der Britse soldaten slopen op het laatste ogenblik gewoonlijk nog een aantal in het zwart geklede gestalten weg die oorspronkelijk van plan waren geweest het gevaar het hoofd te bieden. Maar 'n enkele bleef dapper bij de barricade staan en liet zich ontwapenen, een uitdrukking van bravour op het gelaat: dat hij het machtige Engelse leger dan toch maar had getrotseerd! Straks kon hij tegenover zijn weggelopen makkers branie schoppen: ‘Jullie lafaards, kijk naar mij!’ Een nieuwe bamboespeer was gauw gesneden, en aan 'n golok viel óók nog wel weer te komen. Van rancune geen spoor; gedienstig hielp de ontwapende bij het opruimen van de barricade. De rampokkers waren nu toch reeds lang gewaarschuwd dat de ‘Inggris’ er aan kwamen, en zijn rechtmatig aandeel zou hem niet worden onthouden. Alleen op heterdaad betrapte rampokkers werden meegenomen; de pemoeda's op de barricades liet men lopen na ze te hebben ontwapend - al was het dragen van wapenen dan ook bij legerorder verboden. Maar wat zijn op Java wapenen? Elke Javaan draagt in z'n gordel zo'n mes dat hem in het dagelijks leven onmisbaar is. Of waarmee zou hij anders hout voor de keuken of voor z'n pagger moeten hakken; waarmee zou hij 'n kokosnoot moeten openen? Natuurlijk kan hij er ook een schedel mee openkappen. En om een bamboespeer nog als iets anders dan onschuldig kinderspeelgoed te bekijken, behoefde men slechts de gapende wonden te zien die ze veroorzaakten. De eenvoudige Schotse jongens waarmee ik sprak hielden dit ganse conflict op Java aanvankelijk voor een grap; het scheen een parodie op wat ze in Birma aan werkelijke oorlog hadden meegemaakt. Ze zagen in deze Indonesiërs grote kinderen, en wij Nederlanders moesten wel hardvochtige despoten zijn geweest, dat een zo weinig krijgshaftig volk tegen ons in opstand had kunnen komen. Later ontstelden ze van de wreedheden die zij deze zelfde Indonesiërs zagen begaan; zij begonnen hen daarna te haten en vertrouwden er niet één meer. Ik was het die hen toen moest overtuigen van de zachtmoedige aard van dit volk van Java, dat echter zo gemakkelijk gefanatizeerd kan | |
[pagina 149]
| |
worden en waarin, als in elk kind, dicht onder de oppervlakte het beest sluimert. |
|