Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend31Public Relations kreeg te Batavia een kantoor aangewezen in het vroegere Franse Consulaat, aan het Koningsplein West. De Japanners hadden het als rechtszaal gebruikt. De bijgebouwen op het achtererf waren door een hoge wand afgeschut en van zwaar traliewerk voorzien; in de binnengalerij bevond zich een verhoogd gedeelte waarop de Japanse militaire rechter had gezeteld, bijgestaan door een athleet met ontbloot bovenlijf, die een zweep omkneld hield. Tot op Tanah Abang, aan de overzijde van de kali, had men soms de oren moeten dichtdrukken voor het hartbrekend gegil van de aldus ‘verhoorde’ mannen en vrouwen, zo werd mij verzekerd. Nu klepperden er slechts onschuldige schrijfmachines... Maar op 'n keer kwam er een Nederlander binnenstappen die ons verzocht de cel nog eens te mogen terugzien waarin hij gevangen had gezeten. Hij liep er opgewonden naar toe en voelde behoefte ons precies uit te leggen hoe men hem had gedwongen op Japanse manier te knielen, uren aaneen, tot hij zijn benen niet meer voelde; de cipier had streng toegezien dat hij er links noch rechts bij keek. De herinnering scheen hem al die tijd geobsedeerd te hebben, en pas dit weerzien met het nuchtere, gewitte vertrek hielp er hem overheen. Als een rustiger mens wandelde hij weer weg. In een zijvertrek zaten de Chinese klerken die onze telegrammen registreerden en Voor verzending doorgaven. Zij waren behulpzaam, ijverig, onveranderlijk goed gehumeurd en spraken behalve Nederlands en Maleis vaak ook nog 'n aardig mondje Engels. Aan bepaalde gunstelingen onder ons gaven ze wel eens gefluisterde tips: zij wisten de dingen soms nog vóór de autoriteiten | |
[pagina 129]
| |
er achter kwamen en begrepen heel wat beter dan de pas aangekomen buitenlandse correspondenten wat zich in dit deel van de wereld afspeelde. Ik heb wel eens gewenst dat zij maar telegrammen mochten opstellen! Later, op 'n reis door Amerika, zou ik pas goed merken hoe groot en noodlottig de misverstanden omtrent het gebeuren op Java waren. Die Chinese klerken! In stilte moeten zij zich wel dikwijls vrolijk hebben gemaakt over de naïeve telegrammen die hun werden voorgelegd. Ik zie nog hun glundere gezichten toen ze me op 'n keer clandestien 'n ter verzending opgegeven telegram onder de neus schoven waarin de Nederlanders ervan werden beschuldigd alleen maar bij wijze van anti-Indonesische propaganda de leugen te verspreiden als zou er in de Batavia'se Benedenstad ‘gerampokt’ (geplunderd) worden. ‘Als u soms graag goedkoop 'n fiets of wat beddegoed wilt kopen, gaat u dan vandaag maar eens op de pasars rondkijken’, zeiden ze er vrolijk bij. Zij wóónden in de Benedenstad... Nacht aan nacht werden er in Oud-Batavia pakhuizen leeggeroofd. De Japanners hadden deze streng bewaakt zolang er nog kans bestond al die oorlogsbuit naar Nippon weg te slepen - maar waarom zouden zij het rampokken nu nog verhinderen? Nederlandse, Engelse, Amerikaanse firma's waren de dupe, vaak ook rijke Chinezen die, inziend dat klagen bij de autoriteiten tòch niet hielp, met cynische werkelijkheidszin soms hun eigen waren van de dieven terugkochten - tegen 'n helersprijsje - om ze daarna op de zwarte markt weer met ‘winst’ van de hand te doen. Onder deze voortdurende bedreiging van roof vonden de vreemdsoortigste speculatieve transacties plaats, en ik verdacht er onze klerken van dat ook zij, op bescheidener schaal, aan menig gokje deelnamen dat het daglicht niet kon zien. 'n Feit is dat men bij hen, tegen 'n fractie van de Europese marktprijs, authentieke Leica's en Kodak film camera's kon bestellen ... Met hun traditioneel grote gezinnen moesten zij wel op zijpaden worden gedreven: elke salaris-opslag werd onmiddellijk weer te niet gedaan door de duizelingwekkende val van het Japanse bezettingsgeld, dat toen nog circuleerde.
***
Gedurende de eerste dagen mochten wij voor onze berichtgeving gebruik maken van de legerzender, op conditie dat wij niet te lang van stof waren; ons toen nog kleine ploegje kreeg dagelijks 'n paar duizend woorden toegestaan om te ver-telegraferen, die dan hoofdelijk verdeeld werden. Java echter was met één slag wereldnieuws geworden, en de Londense en New Yorkse dagbladen jammerden om meer materiaal. We zonden extra-telegrammen per vliegtuig naar Singapore; we klampten de Cumberland en de Tromp aan, die radio- | |
[pagina 130]
| |
verbinding met het hoofdkwartier aldaar hadden. Wat er te Singapore precies met onze telegrammen gebeurde wisten wij niet, maar ze bleken wel eens vijf dagen te laat in Londen aan te komen. De echte journalisten onder ons trokken zich de haren uit het hoofd; ik liet de mijne met rust, reeds omdat ik er langzamerhand spaarzaam mee moet omgaan, maar ook omdat ik, zoals bij die gelegenheid duidelijk bleek, nog geen echte journalist was geworden. Het spelletje om me heen, de ambitie om de eerste te zijn geweest met een belangrijk bericht, kreeg ook mij wel eens te pakken; uit een gelukwens-telegram van de B.B.C. leerde ik de tovermacht van het mij nog onbekende woord ‘scoop’ kennen - voor 'n sensationeel nieuwtje waarvan men gedurende enkele uren het monopolie bezit. Wanneer ik echter werkelijk in iets geïnteresseerd raakte, was ik geneigd nog slechts mens te zijn en mijn plicht als correspondent te vergeten. Na verloop van tijd kregen wij tot algemene vreugde een eigen zender. Dag en nacht zoemde de motor op het voorerf van Public Relations, en Australische radio-telegrafisten zwoegden, half ontkleed, in het op wielen geplaatste zendhokje waar overdag de tropenzon op brandde en waar 's nachts de muskieten vrij toegang hadden. O, die muskieten! Zij waren de enige levende wezens die onder de Japanse bezetting schenen te hebben gefloreerd. De Engelsen trokken er later met D.D.T. tegen te velde; een speciaal vliegtuig spoot het als wondermiddel aangeprezen gif enkele dagen achtereen over de stad uit, en het hielp ook wel wat, verbeeldden wij ons... Als gevolg van de plotselinge internationale belangstelling voor de gebeurtenissen op Java kwamen nu van heinde en verre de correspondenten opdagen; op 'n bepaald ogenblik telde ik er niet minder dan vijftig. En vogels van wel zeer verschillende pluimage waren zij! Naast welonderlegde, bedaarde Engelsen als Christopher Buckley van de Daily Telegraph, die er bijna als een scholasticus uitzag, herinner ik me Australische roughriders die op Java slechts het avontuur kwamen zoeken. Ze hingen zich één of meer revolvers om, en zo, een sombrero op het hoofd, de ruige borst ontbloot, de pijpen van hun khakibroek in de schoenen gestoken, trokken zij het revolutionnaire binnenland in, ‘to see what was cooking’, en vertrouwden op journalistieke bluff en het traditionele geluk van de stoutmoedige. Twee van zulke ridders-zonder-blaam werden 'n tijdje als vermist gemeld - ze zouden te Semarang gelyncht zijn. Maar niets daarvan, ze doken weer op, weliswaar beroofd van alle schatten die de tocht hun had opgeleverd (zoals Djocjaas zilver en spiksplinternieuwe typewriters, voor 'n appel en 'n ei gekocht in de streken waar het Japans ‘bananengeld’ nog z'n waarde had), beroofd ook van hun jeep, hun wapenen en hun reis-bagage, maar springlevend, in hun laatste hemd-en-broek en met ‘scoops’ waar niemand aan kon tippen. | |
[pagina 131]
| |
Ik herinner me ook nog de Amerikaan die zich de Stars and Stripes breeduit over zijn rug en borst spelde om door de achter bomen verdekt opgestelde Indonesische scherpschutters vooral niet voor 'n Engels of Nederlands imperialist te worden aangezien. De Brits-Indische correspondenten die, steeds beminnelijk tegen iedereen, met de aanhankelijkheid van kinderen bleven aaneenklitten en de gewenste vorm voor elk bericht eerst onderling bespraken in hun door niemand verstane taal. Al hun gedachten waren in beslag genomen door de gebeurtenissen thuis; Java was voor hen slechts een arena waar, in het klein, ook hùn strijd werd gestreden. Hun telegrafische verslagen stonden geheel in dienst van die eigen strijd en zouden in Bombay en Calcutta stellig ook in dat licht worden gelezen. Hadden zij het over onderdrukte Indonesiërs en Nederlands imperialisme, dan moest men dit vertalen als: onderdrukte Indiërs en Brits imperialisme. Vertrouwend op hun donkere huid en hun algemeen bekende sympathie met de Indonesische revolutie, waagden zij zich in Soerabaia zorgeloos temidden der opstandelingen, en het was een hele schok voor hen toen zij hardhandig werden vastgegrepen en in het gevang geworpen; geheel overstuur keerden zij van dit experiment terug. Toch mochten zij nog van geluk spreken dat zij het er levend hadden afgebracht, want tussen Indonesiërs en Brits-Indiërs groeide langzamerhand een ‘rassenhaat’ die zich in bloedige uitspattingen van weerszijden uitleefde. Was ik op Java tot dusver de enige correspondent van de B.B.C. en van de Londense Times geweest, ik kreeg nu spoedig versterking. Zowel Richard Sharp, de Birma-correspondent van de B.B.C., als Ian Morrison, de vaste Oost-Azië-correspondent van de Times, haastten zich naar Batavia. De in China geboren Ian Morrison (schrijver van Malayan Postscript, een tijdens de oorlog veelbesproken studie van de Engelse nederlaag op Malakka) was een aparte figuur onder de correspondenten; in zijn bleek en ietwat lijdend jongensgelaat stonden 'n paar vreemd-lichte, steeds verwonderde ogen; ik heb er hem wel eens van verdacht dat hij tussen zijn telegrammen door gedichten op zijn vrouw en kinderen in Australië schreef. Tijdens de pers-conferenties met de Engelse, Nederlandse en Indonesische woordvoerders verraste hij iedereen door de vragen die hij kon stellen, altijd met dezelfde welwillende, zachte stem en altijd meedogenloos de wonde plek onthullend; hij onthield zich daarbij van critiek, maar die nog uit te spreken was daarna ook overbodig. Zo leerden de autoriteiten rekening houden met deze trouwhartig kijkende dromer, aan wie geen lacune in een betoog scheen te ontgaan en die er op even delicate als afdoende wijze de vinger op legde. Later won hij nog in het bizonder onze sympathie omdat het juist hem te beurt moest vallen te worden aangeschoten: bij een der in de stad opgewor- | |
[pagina 132]
| |
pen barricades had zijn auto niet op tijd gestopt. Hij liep daarna met de arm in een doek en moest met één hand zijn telegrammen tikken.Ga naar voetnoot1.) Gelukkig voor hem, lette de Times meer op grondigheid van berichtgeving dan op scoops. De kranten konden hun ‘hot news’ trouwens tenslotte altijd van Reuter en United Press betrekken, en het was dan ook voornamelijk tussen de reporters van zulke nieuwsagenturen dat de strijd op leven en dood om de primeurs werd uitgevochten. Hoe groot mijn persoonlijke genegenheid voor Morrison ook mocht zijn, in ons commentaar op wat er om ons heen gebeurde stonden wij vaak lijnrecht tegenover elkaar, en het lag voor de hand dat dit een protest van de redactie te Londen moest uitlokken. Ook viel niet moeilijk te voorspellen wie zij gelijk zou geven waar onze opinies opeen botsten. In de ogen der democratische na-oorlogse wereld zat Nederland toen reeds op het beklaagdenbankje, en als Nederlander, nog wel op Java geboren, werd ik als bevooroordeeld beschouwd. Was ik het misschien ook werkelijk? vroeg ik mijzelf af. Ik zocht aanraking met de Indonesische leiders en kon, wanneer ik met de besten van hen sprak, niet anders dan respect en sympathie voor hun idealen gevoelen. Was het tenslotte zo verwonderlijk dat jonge Indonesische intellectuelen, na aan 'n Nederlandse universiteit op voet van gelijkheid met hun blanke mede-studenten te hebben verkeerd, bij de terugkeer in hun geboorteland geen koloniale verhouding meer verdroegen en vurig voor nationale zelfstandigheid streden? Verscheidenen van hen waren als straf voor hun politieke activiteit in ballingschap gezonden en hadden dus nog bizondere redenen om rancuneus te voelen. Onze Indische regering had in sommige gevallen kortzichtig en klein gehandeld, en naast Nederlandse energie en goede wil had het Indonesische volk ook domme Nederlandse rashovaardij te zien gekregen. Het was menselijk en dus vergefelijk, dat de uit de Boven-Digoel teruggekeerde mannen geen lust meer gevoelden nog met ons tot 'n verstandig overleg te komen. Maar van de andere kant - na drie-en-'n half jaar Japanse bezetting en uitbuiting schreeuwde het volk om zulk 'n overleg; het had rust en orde, voedsel en kleren nodig en dan pas nationale zelfstandigheid. Terwijl z'n van idealen vervulde leiders te Batavia de politiek bedreven, werd er op gans Java geplunderd en gemoord. Waren zij nog wel de leiders van deze door Japan aangemoedigde en voorbereide revolutie? Zelfs Soekarno's woord scheen weinig gewicht meer in de schaal te leggen bij de gefanatiseerde benden die met zijn naam op de lippen hun misdadige terreur uitoefenden. Na hen jarenlang tot geweld te hebben opgezwiept, zocht hij hen te beteuge- | |
[pagina 133]
| |
len nu de kans tot uitoefening van dit geweld zich eindelijk voordeed! Het lag voor de hand dat Soekarno zijn recente verleden van collaboratie met Japan graag vergeten wilde zien; hij toonde zich vol goede wil tegenover dezelfde Engelsen die hij vóór hun aankomst meermalen had gedreigd te zullen verpletteren (met de hulp van Japan). Door dit verleden scheen echter reeds automatisch een streep te zijn getrokken; de democratische wereld sympathiseerde bij voorbaat met elk volk dat voor zijn onafhankelijkheid streed, en Soekarno, als de leider van zulk een volk, werd, voor hij het zelf wist, een kampioen van de democratische gedachte. Zijn uitingen vonden wijd en zijd geloof, ten koste van de Nederlandse reputatie, en elke poging om van de zuiverheid van onze bedoelingen te getuigen en grove onwaarheden over ons vooroorlogse bestuur aan de kaak te stellen werd als pleiten voor een kwade zaak gebrandmerkt. Over dit onrecht kon ik mij desnoods heenzetten - de stroom was nu eenmaal te sterk om er tegen in te kunnen zwemmen - maar mijn hart bloedde bij de aanblik van dit prachtige Java, dat voor onze ogen tot een hel werd. Wie er ook gelijk had, Indonesiërs of Nederlanders-konden wij niet bijeen komen om eerst maar eens de openbare veiligheid te herstellen en de vreselijke materiële nood te lenigen? Een naïef verlangen! Ian Morrison, meer theoreticus dan ik, sloot zich voor de pijnlijke nevenverschijnselen af waaraan deze revolutie zo rijk was, en zag slechts het voor hem essentiële: de geboorteworsteling van een volk. Al had ik gewild, ik kon onmogelijk zoveel afstand nemen tot een gebeuren waarvan ik het schrijnen zo scherp voelde. Na enige pogingen om door een verdeling van het terrein toch nog tot een samenwerking te komen, gaven wij het maar op. De Londense Observer ‘nam mij daarna over’ voor 'n wekelijks telegraphisch verslag van de toestand. Maar nauwelijks had ik 'n paar kabels verzonden of er werd alweer op ‘groter objectiviteit’ aangedrongen, en tenslotte brak ik deze berichtgeving maar uit mijzelf af. Indien de B.B.C. mij niet was trouw gebleven, ik zou geen aanspraak meer op de bijna onontbeerlijke faciliteiten van de journalist hebben kunnen maken. Maar dat enorme lichaam, met z'n vele vertakkingen, kon desnoods ook nog onderling afwijkende meningen verwerken.
***
Hadden wij door een betere voorlichting kunnen verhinderen dat de wereldopinie zich zo scherp tegen ons keerde? Ik geloof het nauwelijks. Hoegoed onze bedoelingen ook mochten zijn, wij vertegenwoordigden nu eenmaal het begrip ‘reactie’ voor een wereld die nog maar pas op bloedige wijze met reactie had afgerekend. Wij stonden in de schaduw, en het volle licht viel op | |
[pagina 134]
| |
de leiders der revolutie. Ik heb Amerikaanse journalisten, zojuist per vliegtuig aangekomen, meteen naar het adres van Soekamo of Sjahrir horen vragen. Waar precies het gelijk lag: bij de Indonesiërs of bij de Nederlanders, zouden zij nog wel trachten te weten te komen (aangenomen dat daaraan enige twijfel kon bestaan), maar de Indonesiërs waren ‘news’, en wij waren ‘old stuff’. Daar kwam nog bij dat de nuchterheid van onze Voorlichtingsdienst, de stugheid van enkele onzer pers-schuwe hoge ambtenaren schril constrasteerden met het hartelijke welkom dat de pers bij de nationalisten ten deel viel. Vatte de Nederlandse Voorlichtingsdienst het als zijn morele plicht op een strikte neutraliteit te betrachten in zijn bejegening van de buitenlandse correspondenten, onverschillig hoe dezen zich in hun berichtgeving over ons mochten hebben uitgelaten - aan Indonesische kant ging dat allemaal menselijker toe en dus voor menigeen aantrekkelijker. De revolutie had haar vrienden onder de correspondenten, aan wie speciale interviews werden toegestaan en primeurs (scoops!) werden verstrekt; op die wijze wist zij een zekere naijver te kweken die niet in haar nadeel uitviel. Laat ik er tot haar eer meteen aan toe voegen dat zij ook haar tegenstanders (of die zij daarvoor aanzag) nog met oosterse gastvrijheid ontving en op thee, koud bier, Indische koekjes onthaalde. In vergelijking daarmee waren de persconferenties van de Nederlandse autoriteiten in elke zin van het woord droog. Een man als Van der Plas kon men zeker geen gebrek aan souplesse en persoonlijke charme aanwrijven, maar hij was een der weinigen. Zijn eigen omvangrijke kennis, gepaard aan een artistiek temperament, bracht er hem toe het intellectuele niveau (èn de zin voor humor) van zijn luisteraars te overschatten. Het viel hem moeilijk zich voor te stellen dat niet iedere over Indonesië schrijvende correspondent onmiddellijk zou kunnen onderscheiden tussen Toradja's, Bataks en Dajaks, of tussen Boeddhisme en Hindoeïsme. Hij sprak van de strijd tussen goed en kwaad in de drama's van de Wajang Koelit en zocht zijn beelden verder graag in de Griekse mythologie of in het rijk der Franse literatuur, waarin ook niet iedereen even goed thuis bleek te zijn als hij. Dr. Van Mook bleef lange tijd vrijwel onzichtbaar; later ontving hij de pers eenmaal per week ten paleize; en de conferenties kregen gaandeweg een minder formeel cachet: wij mochten roken en behoefden niet langer stijf rechtop aan een vergadertafel te zitten. Van een intiem contact kwam echter ook toen nog weinig. Als Nederlander begreep ik maar al te goed dat onze Luitenant-Gouverneur-Generaal verbitterd moest zijn over een vloedgolf van onrechtvaardige berichtgeving die hem onder de ogen kwam; bovendien was hij bedolven onder werk en kon dus moeilijk tijd voor zulke interviews vrijmaken. | |
[pagina 135]
| |
Maar ik was blij dat ze eindelijk geregeld werden gehouden, want de paar correspondenten die het wèl met ons meenden hadden al lang gejammerd om een duidelijk gestelde Nederlandse ‘declaration of policy’ als tegenwicht tot de reeds gedrukte beginselverklaring der republikeinen, en Dr. Van Mook zei veel dat opheldering bracht en indruk maakte. Bovendien won hij door zijn directheid, slagvaardigheid en soms wat wrange humor de sympathie van hen die tot nu toe slechts een stroef reactionnair, de belichaming van behoudzuchtig koloniaal bestuur in hem hadden willen zien. ‘He is quite human’, hoorde ik een correspondent bij het naar buiten gaan zeggen... Bij Mohammad Hatta, Sjarifoedin en hun collega's konden wij zo maar aanlopen en ook Soekarno zelf was verre van ontoegankelijk. Waren de heren soms niet thuis, dan werd ons dat door een op wacht staande pemoeda of gewoon door een huisjongen gemoedelijk meegedeeld, met de reden erbij. De later zo ongelukkig geëindigde Sjarifoedin, destijds minister van Voorlichting en Buitenlandse Zaken, dreef de informaliteit zo ver dat hij ons wel in 'n kabaja-jasje ontving en voor het gemak zijn voeten op de stoelzitting trok, naar Javaanse trant. Ook zal ik niet gauw vergeten hoe ik met nog 'n journalist in het voorgalerijtje van Sjahrirs bescheiden woning zat te wachten tot diens benoeming tot premier van de nieuwe Indonesische staat ‘er door’ zou zijn. Sjahrir zat in 'n wit open jasje in een luie stoel, de arm om 'n klein neefje of aangenomen kind, dat tegen zijn knieën aangeleund stond, en verborg zijn innerlijke spanning onder grapjes. Later op die avond stuurde Soekarno een auto om hem af te halen (Sjahrir was er geen rijk), en zo reed de pas verkozen premier dan naar het statige presidentshuis op Pegangsaän-Oost. Wij zagen hem een uur daarna in zijn nieuwe waardigheid, die hem op dat ogenblik nog slechts jongensachtig vrolijk scheen te stemmen. Ze zou op den duur echter nog zwaar op hem drukken. Bij een latere gelegenheid kon ik hem de zorgelijk doorwaakte nachten duidelijk aanzien. Onze Nederlandse Voorlichtingsdienst trachtte achteraf het verlies nog in te halen, arrangeerde interviews, leerzame bioscoopvoorstellingen en zelfs gezellige bijeenkomsten in de zogenaamde ‘Boxclub’, schuin tegenover Soekarno's huis, waar gedanst werd en men ‘z'n dame’ kon meebrengen. Soms was het wel gewenst de correspondenten op zulk een wijze weer eens bij elkaar te brengen, want in dagen van politieke crisis ging de collegialiteit maar al te vaak verloren in het oplaaien der wederzijdse hartstochten; ons corps placht zich dan in twee groepen te splitsen die elkaar met bijna vijandige gevoelens bekeken. Zo beleefde men de groteske situatie dat de strijd zelfs mannen aanstak die van Indië en zijn geschiedenis practisch niets afwisten en nauwelijks de gelegenheid hadden gehad Indonesiërs en Nederlan- | |
[pagina 136]
| |
ders van wat meer nabij te leren kennen. Maar waarschijnlijk zagen ook zij dit Java slechts als een arena waarin - naar zij oprecht meenden - twee tegenovergestelde ideologieën opeenbotsten; in elk geval was hun verbittering op zo'n ogenblik ongehuicheld, en er ontstond zoiets als clanvorming; de gelijkgestemden zouden nog (bijna) zo ver zijn gegaan elkaar hun ‘scoops’ toe te vertrouwen! Van het diepgaande wantrouwen dat tegen ons Nederlanders heerste, is mij een niet onvermakelijk staaltje bijgebleven. Mijn wagen ('n Pontiac, tijdens de bezetting door de Japanners gebruikt en met touwtjes en ijzerdraadjes aan elkaar gelapt, want reserve-onderdelen konden bezwaarlijk uit Amerika besteld worden) was voor de zoveelste maal op straat blijven steken en ik vroeg aan een Australische collega of zijn wagen me even naar mijn hotel kon rijden: het was één uur in de middag, en de tropenzon brandde op het asfalt. Ik zag echter dadelijk dat mijn verzoek hem in verlegenheid bracht. ‘Zou er dan misschien nog 'n Engels of Amerikaans correspondent met u mee kunnen gaan?’ vroeg hij aarzelend. En, op mijn niet-begrijpende blik, lichtte hij toe: ‘De chauffeur is 'n Indonesiër...’ Dat de chauffeur een Indonesiër was, had ik zelf reeds gezien, maar ik was nog niet op de gedachte gekomen dat hij en ik daarom niet samen in één auto te vertrouwen zouden zijn. Ik stelde de nog maar pas uit Australië gearriveerde collega gerust: dat ik de taal van deze man sprak, er niet voor vreesde door hem vermoord te zullen worden, en graag wilde beloven onderweg geen koloniaal despotisme op hem uit te oefenen. De Australiër bedoelde het stellig goed, en nu achteraf kan ik er ook om lachen. Maar ik geloof werkelijk dat ik op dat ogenblik kinderachtig genoeg was, me gekwetst te voelen.
***
Voor de buitenlander die naar Batavia kwam met het idée dat elke Indonesiër slechts op de gelegenheid wachtte de eerste de beste Nederlander naar het leven te staan, moest de gemoedelijke omgang tussen blank en bruin, zoals die nog overal in de stad viel waar te nemen, wel een anti-climax zijn. Ik had nog slechts kort met onze djongos Simin gesproken, of ik wist voor mijzelf reeds dat de massa van het volk ons evenmin haatte als vroeger, en in de eerste weken na mijn aankomst reed ik dan ook nog onbezorgd en onbeschermd naar Bandoeng, héén over de Poentjak-pas, terug langs Soekaboemi. Ergens in een dorpje bij het later zo beruchte Tandjoer sprong er 'n band, en terwijl we in het hete zonnetje de crick onder de achter-as zetten, kwam er al gauw belangstelling. ‘Apa ada koerang, toewan? Wat is er aan de hand, meneer?’ Hulp van alle kanten en bovendien nog confessies. ‘Wat is dat toch | |
[pagina 137]
| |
allemaal voor soesah tegenwoordig, meneer; wanneer zal het nu eens werkelijk vrede worden? We hebben geen kleren meer, niets, niets, en geld is ook alleen nog maar 'n stukje papier.’ Ruim 'n week later kon men deze zelfde tocht niet meer zonder levensgevaar afleggen. De pemoeda's hadden inmiddels de zaak in handen genomen, rood-witte vlaggen verdeeld en de rassenhaat tegen de blanken gecommandeerd. En wee degene die dat bevel in de wind durfde slaan! Een Indisch hoofdambtenaar in Batavia vertelde me hoe hij in het begin van September zijn gevangenkamp in het binnenland was uitgelopen en in een auto door zijn vroegere residentie gereden. Het volk stroomde uit om zijn oude ‘toewan Residèn’ toe te juichen die, zelfs nog in zijn kamp-lompen, voor hen de begrippen orde, recht, veiligheid symboliseerde. Indien hij op het eind van diezelfde maand dezelfde tocht had gewaagd te ondernemen, zouden de pemoeda's hem gegrepen en gevankelijk hebben weggevoerd, zo niet erger, en het volk zou er bij hebben toegezien zonder voor hun ‘toewan Residèn’ een hand uit te steken. Niet erg heldhaftig misschien, maar de pemoeda's waren gewapend, en het te allen tijde gemakkelijk te intimideren Javaanse volk had in deze vier bezettingsjaren wel afgeleerd om in te grijpen bij wat het op straat zag gebeuren... Zoals ik reeds eerder zei - ik begrijp dat de jonge Indonesische intellectueel tegen ons wrokte en naar souvereiniteit dorstte. Voorts ben ik er mij van bewust dat verzet tegen een koloniale verhouding, ook al leeft de behoefte aan zulk een verzet nog slechts in het hoofd en het hart van een kleine groep ontwikkelden, historisch noodzakelijk kan worden, zelfs voor een in tevredenheid levend volk. Ik wil hier dan ook alleen maar de wijd en zijd verspreide dwaling herstellen als zou het volk van Java ons haat hebben toegedragen. Indien dit wèl zo ware geweest, zou dat een ernstiger beschuldiging tegen ons, Nederlanders, inhouden dan het woeste anti-Nederlandse optreden van een legertje door Japan getrainde vijftien- tot twintigjarigen, en het is daarom met een gevoel van opluchting dat ik de aanklacht weerleg. |
|