Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend30Hollandse en Engelse vrienden hadden mij gevraagd hun zo mogelijk nieuws te verschaffen over familieleden van wie ze in vier jaren niets hadden gehoord, en ik ging daarom maar dadelijk naar het informatiebureau van het Rode Kruis, dat aan het troosteloos afgetakelde Waterlooplein lag. Buiten stonden groepjes vrouwen te praten, vaak met natgeschreide wangen; kinderen stonden er zwijgend bij en keken met vroeg-ernstige ogen omhoog naar hun moeders. In het gebouw zelf zaten misschien 'n dozijn meisjes over lange lijsten met namen gebukt, die ze steeds weer opnieuw doorlazen, nimmer hun geduld verliezend temidden van het gedrang, de hitte, de branding van emoties waardoor zij omspoeld werden. Het antwoord dat zij gaven woog zwaar als het Noodlot zelf: het kon de deur wijd openen voor nieuwe hoop - òf die deur voor altijd dichtslaan. Soms echter verlengde het slechts de folterende onzekerheid. ‘Ik vind hem hier niet bij, mevrouw, maar vraagt u eens aan de juffrouw daar in de hoek: die heeft de lijsten uit Siam. O, daar is u al geweest... Hebt u de Philippijnen al geprobeerd?’ Een zwijgend hoofdschudden, en de vrouw die vier jaar geleden haar man vaarwel heeft gezegd gaat de Philippijnen proberen - daar zitten ook nog krijgsgevangenen. Vier lange jaren had men deze onzekerheid gedragen, maar althans met duizenden anderen die hetzelfde lot moesten dragen. Dit in gedachten samenleven met je man, verinnigd tot een droom van ongestoord geluk, was een werkelijke troost geworden: je zou nog bijna bang worden voor de realiteit van een weerzien hier op aarde. Nu echter was die stilte verstoord: andere vrouwen hoorde je dol van vreugde roepen: ‘Jan is in Bangkok! En hij heeft onze jongen 'n jaar geleden nog in Palembang gezien!’ Een vreselijke angst | |
[pagina 122]
| |
voor het alléén achterblijven bekroop je daarbij; je kon 's nachts geen oog meer dichtdoen. 's Ochtends bij het opstaan besloot je weer flink te zijn en vast te geloven dat Theo, je man en de vader van je kind, tòch nog gevonden zou worden, al stond hij tot dusverre op geen van de lijsten. Dat hij niet aan boord van die getorpedeerde boot was geweest die zich met een transport krijgsgevangenen op weg naar Japan had bevonden. ‘Niemand kon gered worden, want ze zaten allemaal in het ruim opgesloten...’ heb je, stom van ontzetting, in het voorbijgaan horen zeggen. Dag-in dag-uit naar het bureau, dat om acht uur open gaat. ‘Het is alleen maar, juffrouw, omdat ik dacht dat er misschien weer nieuwe lijsten...’ - ‘Nog niet, mevrouw, maar we verwachten ze nu gauw. Ik zou zeggen, als u tijd hebt, komt u morgen dan nog eens langs.’ O ja, tijd wel. En dan maar weer naar het kamp, waar niemand over iets anders spreekt dan over wie er terug gevonden zijn en wie op de lijsten als vermist of overleden vermeld staan. Al dat rumoer om je heen. Die vragen: ‘Al iets gehoord, kind?’ - ‘Neen, ik moet morgen nog eens terug komen...’ Dat felle zonlicht. De geuren van dit land waarin je niet geboren bent en waarvan je de taal alleen maar wat hebt leren brabbelen; dit Indië waaraan geen kinderherinneringen je binden en waar alles vreemd voor je is gebleven, zelfs nu je drie jaar lang dicht bij de aarde hebt geleefd en je gevoed hebt met wat rijst en ketèlla. Thuis, in Holland, zou het beter te dragen zijn geweest - daar had je je nooit zó reddeloos verlaten en alleen kunnen voelen. Net komt er een telegram van je zuster uit Haarlem. ‘Wij hier allemaal behouden er doorheengerold. Ook Moeder nog in leven.’ Nu zou alles goed en heerlijk zijn als je maar wist dat Theo... Je durft niet terug te telegraferen zolang je niet weet wat je over hèm kunt zeggen. *** Voor wie het vroegere Batavia mocht kennen: aan het eind van Laan Trivelli, dus geheel aan de westkant van de stad, lag het Tjideng-kamp. Het was het eerste dat ik bezocht, nog op de middag van mijn aankomst. Vrouwen en kinderen krioelden er dooreen, vaak op blote voeten en in iets als bijeengeflanste strandkledij - het was er ook even vol als op het zogenaamde Stille Strand bij Scheveningen op een hete Zondagmiddag in Augustus. In elk der bescheiden burgermanshuizen van dit kamp had de bezetter tientallen vrouwen met hun kroost ondergebracht; zelfs de W.C.'s waren hun als woonruimte aangewezen - een àndere functie hadden deze trouwens toch niet meer behoeven te vervullen nadat, al heel spoedig, riolering en waterleiding buiten werking waren geraakt. Op de kleine voor- en achtererven wordt gekampeerd, gekokkerèld, thee | |
[pagina 123]
| |
gedronken. Gelapte matrassen hangen over 'n lijntje te luchten: het leven moest hier wel één voortdurende en ongelijke strijd tegen vervuiling en ongedierte worden. De goot langs de weg diende - en dient nog - als riool; heeft men ooit aan de weeïg zoete stank die er uit opwalmde, kunnen wennen? Kinderen bezitten de gave om de dingen te aanvaarden zoals ze zijn; voor zover ze niet in het huishouden hielpen en emmers water van de centrale kraan aansleepten, zag ik hen op de grond zitten spelen met wat die grond hun bood: met steentjes, die koopwaar voorstelden en tevens het geld om er de koopwaar mee te betalen. Scherven van kopjes waren reeds een bizonder bezit; gekookt en geserveerd werd in vierkant geknipte stukjes pisangblad, en kleine meisjes bemoederden een uit wat lompen tezamen genaaide pop. Zij althans waren niet ongelukkig - zeker niet nu er zoveel nieuws en opwindends te beleven viel! Ongedroomde weelde-artikelen waren het kamp binnen gestroomd: een door de goden beminde sterveling was eigenaar van een leidsel met bellen geworden, en aan ‘paarden’ die ingespannen wilden worden had hij geen gebrek. Ik was het kamp nog niet binnen, of ik had al 'n dozijn dreumesen achter me aan, die bij de poort uitkijk hielden naar sensaties. Twee pakten me dadelijk stevig bij de hand vast, angstig dat 'n ander hun vóór zou kunnen zijn, en wilden weten bij wie ik wezen moest. ‘Ben jij 'n pappie?’ vroeg een klein meisje, trouwhartig naar me opkijkend met heel lichtblauwe ogen. En toen ik ‘ja’ knikte, wilden ze allemaal tegelijk weten: ‘Wiens pappie ben jij dan?’ Pappies waren het grote fenomeen in hun leven. Jarenlang hadden zij er moesje over horen spreken; het waren legendarische gestalten geworden zoals Sinterklaas en Kerstmannetje. Eenmaal zou Pappie komen, en dan zouden ze alleen in 'n huis wonen en met de boot over zee gaan, en alles zou onvoorstelbaar heerlijk worden. En nu wàs het dan zover: er kwamen werkelijke pappies het kamp binnen. Ze mochten er - in lompen gekleed en met grauwe, dodelijk vermoeide gezichten - dan heel wat minder glorieus uitzien dan je je hen had voorgesteld, ja, soms bijna griezelig vreemd; en het grote avontuur van de boot en van 'n huis-helemaal-voor-jezelf mocht nog altijd ver weg schijnen, maar moesje was toch blij en schreide niet zoals twee andere mevrouwen in dezelfde kamer, en het bleef toch maar 'n voorrecht zo'n man te kunnen aanwijzen en tegen je minder fortuinlijke vriendjes en vriendinnetjes te kunnen zeggen: ‘Dat is mijn pappie.’ Nu ik deze herinneringen neerschrijf, zal menig onderwijzer in Nederland al wel gezucht hebben onder de moeilijkheden waarvoor deze kampkinderen uit Indië hem moesten stellen. Wat hebben ze in hun jonge leven al gezien, mee aangehoord en ondervonden! Energieke vrouwen hebben in de kampen scholen ingericht met geïmproviseerd leermateriaal. Maar de kinderen waren | |
[pagina 124]
| |
ondervoed en overspannen; hun gedachten concentreerden zich op het verzinnen van middelen om aan eten te komen. En - erger dan dat alles: zij groeiden op in de schaduw van een monsterachtig onrecht waartegen men zich slechts met leugen en bedrog kon verweren. Bruut geweld regeerde en scheen het gelijk aan zijn zijde te hebben. Zeker, ditzelfde gold voor bezet Nederland, maar hoeveel erger moest het allemaal nog zijn in de door vreemde soldaten bewaakte kampen, waar vrouwen en kinderen opeengedrongen leefden in rumoerige, vervuilde huizen en waar het vaderlijk gezag ontbrak. Bengels van tien en elf jaar trachtten reeds manlijke autoriteit aan zich te trekken wanneer de moeder te zwak bleek de dubbele rol te vervullen die haar door het lot was opgelegd. Jongens van twaalf, dertien jaar waren soms al zozeer ‘man’, dat de Japanners het nodig achtten hen - als een wrede, algemene maatregel - uit het vrouwenkamp te verwijderen. Wat voor problemen hadden onze vrouwen uit te vechten, en hoeveel geestkracht heeft de overgrote meerderheid van hen getoond. Ik heb het in de mannenkampen vaak horen zeggen: ‘Heldinnen zijn ze geweest! Ze hebben 'n standbeeld verdiend! Ons heeft de Jap soms klein weten te krijgen, maar onze vrouwen...? Neen, hoor!’ Zelf kwamen de vrouwen niet op de gedachte, hun moed zo hoog aan te slaan. Zij verachtten hun kleine cipier te diep dan dat zij er een verdienste in zouden zien, zijn barbaarse bestraffingsmethodes getrotseerd te hebben. En dat zij ook onder zulke hemeltergende omstandigheden nog naar hun beste krachten hun moederlijke plicht waren blijven vervullen - wat was natuurlijker? Bij afwezigheid van je man, moest zijn ingelijste foto het vaderlijk gezag uitoefenen. ‘Denk er om dat je je vader straks recht in de ogen kunt kijken. Vader is goed en eerlijk en jokt nooit: zo moet jij ook zijn...’ Als ik een van die huizen binnenliep om naar een naam of adres in het kamp te vragen, kon ik pas goed merken hoe deze vrouwen door alles heen hun waardigheid hadden weten op te houden. Zij antwoordden me rustig en vriendelijk, vaak met humor, en stonden er op bovendien nog gastvrouw te zijn in de garage of in de goedang waar ze met tienen of twaalven woonden. Ze hadden het nu royaal, zeiden ze: van alles in overvloed! ‘Wat mogen we u aanbieden? 'n Kop koffie? 'n Mangga? Stoelen zijn we nog niet rijk, maar als u met 'n kistje tevreden is...?’ En wanneer we dan genoeglijk bij elkaar zaten, kwamen al gauw de verhalen los. Over de nu voortvluchtige Japanse kamp-commandant, op wie de volle maan steeds een zo bedenkelijke uitwerking had: hij liet de vrouwen dan nog laat in de avond aantreden; zelfs de zieken moesten naar buiten worden gedragen en langs de weg neergelegd, en dan liep hij met een rare grijns op zijn gezicht de rijen langs, scherp toekijkend of ieder wel de verschuldigde | |
[pagina 125]
| |
buiging maakte. Als een daar niet vlug genoeg mee was, sloeg hij haar links en rechts in het gezicht en braakte 'n kwartier lang Japanse en Maleise verwensingen tegen haar int. ‘En terwijl hij zich zo stond op te winden, trilde zijn gebalde vuist en zwollen de aderen op zijn voorhoofd. Je zou nog meelij met hem krijgen ook, want misschien kon hij er wel niets aan doen: hij was beslist niet helemaal goed bij zijn verstand, kassian. Hij zei zelf op 'n keer aan een van onze leidsters dat ze hem maar vooral nooit moest tegenspreken als hij soms weer eens “gilah”Ga naar voetnoot1. mocht worden!’ Neen, hem tegenspreken deden ze niet, maar ook zonder woorden kan een vrouw veel zeggen. Reeds de kalme, ietwat ironische blik waarmee ze zo uit de hoogte op hem neerkeken, deze vermagerde blanke vrouwen, was meer dan hij kon verdragen. Het maakte hem dol, en hij bestrafte hen door het toch al zo schaarse eten achter te houden, de reeds gekookte rijst in de keuken te laten verzuren, tot ze weggeworpen moest worden. De bamboe-pagger om het kamp hield een voortdurende verleiding in. Maleise vruchten- en eierenverkopers zwierven er hardnekkig omheen, tuk op het in het kamp verborgen geld - hoe dat na tal van huiszoekingen en visitaties-aan-den-lijve soms nog steeds uit de handen der Japanners kon blijven, lijkt achteraf een raadsel. Kleren werden gretig in ruil aangenomen. Deze clandestiene handel door de spleten in de omheining kwam ook de verkoper, zo hij gevat werd, duur te staan, maar de venters riskeerden de straffen terwille van 'n goede verdienste in die tijd van algemene ellende. En de vrouwen in het kamp werden door hun knagende honger, of door het verlangen hun kind voor honger te vrijwaren onweerstaanbaar naar de verboden wand gedreven. ‘Gedèkken’ heette dit binnensmokkelen van etenswaren, en door een waarschuwingssysteem trachtte men zich tegen de gevolgen te beveiligen - voordat een Japanse schildwacht nabij genoeg was gekomen om te kunnen zien wat er eigenlijk gebeurde, waren de inkopen reeds vliegensvlug verdeeld en weggeborgen. De vindingrijke Japanner wist er echter wat op: hij schiep de gefingeerde vruchtenkoopman, die met kracht de hand vastgreep welke naar buiten werd gestoken, en daarna alarm maakte. Bestonden er aanwijzingen dat er weer ‘ge-gedèkt’ was, dan ging er een strenge order door het kamp: de schuldigen moesten zich onmiddellijk melden, of anders zouden de leidsters boeten. De vrouwen aanvaardden de uitdaging - het ganse kamp meldde zich als schuldig. De commandant raasde en tierde, of, erger, hij kwam beminnelijk naar buiten en wees, zijn luim volgend, enkele vrouwen aan die vastgegrepen en afgeranseld werden en daarna nog | |
[pagina 126]
| |
het haar kregen afgeschoren. De ongelukkigen bleven daardoor meteen ‘verdacht’ en liepen kans 'n volgend maal weer als eersten zijn toom op te wekken. Zoals ik zei, nu spraken de vrouwen bijna geamuseerd over de hysterie van dit wilde beest in uniform. Ze konden alweer lachen over wat ze allemaal hadden bedacht om toch maar aan wat eten te komen. Ze toonden me caricaturen waarmee ze zich over hun eigen misère vrolijk hadden gemaakt; vol humor vertelden ze hoe de Japanners, door een plotselinge speurwoede aangetast, in het holst van de nacht op zoek gingen naar zelfgemaakte electrische kooktoestelletjes, en dan met hun lompe schoenen lukraak over de slapende vrouwen heenstapten. Maar er zijn dingen waarover men ook achteraf verbitterd blijft. Een vijfjarig jongetje was aan honger-oedeem gestorven. Toen het begraven werd, moest het ganse kamp op last van de commandant aantreden en een minuut stilte betrachten, terwijl een soldaat met enige plechtigheid een tros bananen op de kleine baar legde. ‘Dat schijnt Japans begrafenis-ceremonieel te zijn: die pisangs gingen mee in het graf. Als ze het ventje bij z'n leven maar wat vers fruit hadden gegeven! Dan speelde het daar nu misschien nog tussen de anderen...’ De nachtmerrie was voorbij. Voorbij, die eindeloze tijd van wachten en lijden en vernederd worden en met 'n patjol de sawah ingaan om de premie te verdienen: 'n extra handjevol rijst met wat vies smakende ingewanden. Maar hoe anders hebben deze vrouwen zich de bevrijding voorgesteld! Eén ogenblik is de illusie er geweest: toen Nederlandse vliegtuigen laag over het kamp streken en oranje strooibiljetten uitwierpen, en toen de Japanse commandant hen allen liet aantreden om hun in zijn mooiste Maleis van de dwaling te genezen dat Dai Nippon verslagen zou zijn. Als de Keizer tot vrede had besloten, was dat slechts opdat er niet nog meer mensen ten offer zouden vallen aan de nieuwste, vreselijke wapenen... De vrouwen begrepen hoe ze dit humane keizerlijke besluit moesten verstaan; ze vielen elkaar dol van vreugde om de hals en snikten zo alvast eens goed uit, in afwachting van het heerlijke ogenblik dat zij het aan de borst van hun man zouden kunnen doen. Daarna hebben ze van dag tot dag op aanrollende geallieerde tanks gewacht, op parachutisten, desnoods op naderend kanongebulder - wat oorlogsgevaar wilden ze wel op de koop toe nemen. Ze wachtten er op dat stevige jonge kerels de poort zouden komen binnenmarcheren, de Japanners in het nekvel pakken en voor zich uitschoppen; welk 'n voorrecht dàt te mogen mee aanzien! Wat gebeurde er echter in werkelijkheid? Eerst 'n lange tijd in het geheel niets. Toen kwamen enkele blanke hospitaalsoldaten en een dokter het kamp bezoeken, blijkbaar met goedkeuring der Japanners, die daarop meer | |
[pagina 127]
| |
en beter voedsel verstrekten, maar in hun gezag gehandhaafd bleven. Ineens groot nieuws: deze Zaterdag zullen de geallieerden landen! Na uren van uitkijken in bijna niet meer te dragen spanning zien de vrouwen 'n paar auto's met Engelse uniformen naderen. Dolzinnig gejuich en Wilhelmusgezang en God save the King. Maar: Bevrijding? Uit de auto's stappen wat rodekruis-officieren en een of twee oorlogscorrespondenten die vragen stellen... Nu, 'n week later, is de bewaking van het kamp nog steeds in handen van de Japanner, en de geallieerde officieren beantwoorden correct zijn militaire groet. Waar blijven de Nederlandse troepen, die hier het gezag overnemen? Hebben wij de oorlog dan werkelijk gewonnen, vragen de vrouwen zich verbijsterd af. Met toestemming der leidsters mag men enkele uren het kamp uit om op de pasar inkopen te gaan doen; daar krijgt men dan wat geld voor. En de paar Nederlandse mannen die zijn teruggekeerd mogen hun vrouwen in het kamp komen bezoeken. Wonen kunnen zij er natuurlijk niet, en er bestaat voorlopig weinig uitzicht dat men naar z'n vroeger huis zal mogen terugkeren. In vele daarvan zijn Indonesiërs getrokken, en het wordt ook nog niet veilig geacht. Oh, veilig...! Zo blijven de vrouwen dan opeengepakt in deze afschuwelijke kampen. Dit Tjideng-kamp was misschien het ergste van de vijf die ik te Batavia zag, maar het kamp Struiswijk, het kamp Makassar, het Kramat-kamp, het Adek-kamp waren weinig beter. En de west-moesson was weer op komst. ‘Kijk, meneer, als het regent, loopt het water door de garage-deur naar binnen, en onze matrassen worden drijfnat. Hoe lang zal het nog duren, denkt u, voor we naar ons eigen huis terug mogen? We begrijpen wel dat onze meubelen allemaal gestolen zijn, maar het zou al zo heerlijk zijn te weten, dat je weer thuis bent! Alleen ruimte om je heen is al zo'n weelde! Eens alléén in 'n kamer te mogen zijn. Ja... en eindelijk ook eens wat stilte. En als onze mannen straks terugkomen, zullen die ons toch ook het eerst thuis zoeken. Moeten wij ze dan soms hier ontvangen?’ Nervositeit en wanhoop breken door de stemmen. Ze hebben het gênante ervan gezien: je man na al die jaren in de armen te vliegen waar 'n dozijn anderen bij staan. Betrekkelijk vreemden vaak, met wie men toevallig als haringen in 'n ton in één huis heeft gezeten... Moeten zij elk woord horen dat je in je eerste bezinningloze ontroering tegen elkaar zegt? In de straten van het kamp zag ik ze lopen, de Japanse soldaat-cipiers, kort en gedrongen, met kromme benen, de bajonet nog steeds op het geweer. Eenzaam in deze blanke wereld stapten ze tussen de spelende kinderen door die nu nauwelijks meer voor hen opzij gingen. En de vruchtenverkopers aan de buitenzijde der omheining behoefden niet langer te fluisteren: in de pagger | |
[pagina 128]
| |
waren nu behoorlijke gaten gemaakt waardoor het inkopen kon plaats vinden vlak onder de ogen van de bewaker. ‘Soeka belie pisang, njonja? Djeroek manis? Papaja?’ In het voorbijgaan keek de Japanner er even naar, de wenkbrauwen slaperig opgetrokken; in zijn doffe brein steeg misschien een verwondering er over op dat zijn plicht hem niet meer gebood in te grijpen. ‘Wij zien 'm zelfs niet eens meer, die Japanse soldaat’, verzekerden de vrouwen me. ‘Vertelt u ons liever: hoe staat het er in Holland nu voor? Is het waar dat de Duitsers vrijwel alle Joden hebben vermoord? God, wat vreselijk. En wat horen we: is Walcheren ondergelopen? En hebben ze nog zo gevochten bij Arnhem? Wordt er alweer opgebouwd? O, wij zitten hier maar en horen niets en kunnen niets doen. We zouden willen helpen...’ Neen, deze vrouwen waren niet ten onder gegaan aan drie-en-'n half jaar van de meest erbarmingloze, mensonterende gevangenschap. Zij stonden nog overeind, in al hun ellende, en ons volk mag trots op hen zijn. |
|