Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend28Reeds in de vroege lente had ik mij tot de toenmalige Nederlands-Indische regering gewend met het verzoek de bevrijding van mijn geboorteland te mogen bijwonen, en thans ontving ik tot mijn vreugde een formele uitnodiging met de daaraan verbonden, toen nog onmisbare reis-faciliteiten. Met de B.B.C. kwam ik overeen dat ik, als haar correspondent, van haar zend-apparatuur gebruik zou mogen maken, en de Times gaf mij een introductie mee en opdracht tot het schrijven van een serie artikelen.Ga naar voetnoot1. Intussen drongen de militaire gebeurtenissen in het Verre Oosten tot haast. Terwijl ik ongeduldig op een plaats in een vliegtuig naar Australië wachtte, vielen de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki, en de daarop volgende overgave van Japan deed mij vrezen dat ik nog te laat zou komen. Maar spoedig begon reeds duidelijk te worden dat het met de bevrijding van Nederlands-Indië niet zo vlot verlopen zou... Toen ik op 6 September 1945 in een bus van de R.A.F. stapte en Londen verliet, nu met Singapore als voorlopige bestemming, hing om alle dingen nog de oorlogsgeheimzinnigheid - men zei ons niet van welk vliegveld wij de volgende morgen zouden opstijgen. De R.A.F. bracht ons die laatste nacht ‘ergens in Hampshire’ in een achttiende-eeuws Manor House met terrassen | |
[pagina 110]
| |
en een orangerie onder, als wilde ze ons op reis een weemoedige herinnering aan das plutokratische England meegeven. Wij aten aan lange, helder gedekte tafels, onder het gestrenge toezicht van in gouden lijsten gevatte voorouders, en ik dwaalde daarna nog wat op m'n eentje door het reeds wat herfstachtige kasteelpark met z'n gazons en bossen. Wij gingen allen vroeg naar bed, en in de grote suite-met-balkon, waar in betere dagen de Squire met zijn gemalin gesluimerd had, snurkten thans twee dozijn mannen, hun R.A.F. uniformen over de keukenstoel gehangen waarvan er naast elk bed één stond.
Om vier uur reveille. In een open truck naar het nabije vliegveld, waar in het halfduister vier motoren stonden warm te draaien. Even later zweefden we reeds over de grijsgroene legkaart van Zuid-Engeland, een ochtendhemel tegemoet waaruit zich een stralend gouden zon losmaakte. En toen waren we ook al boven de zee, met haar fleurig patroon van aaneengerijde golfjes, waardoor een uitvarende trawler en een thuiskomende vrachtboot twee witte diagonalen trokken. De kust van Normandië, met de nog maar half ontmantelde bunkers en vestingen van de Atlantische Wal, de wrakken van landingsboten in de branding. De ruïnes van oude Franse stadjes. Nog vóór de middag de door de zon geteisterde Rivièra, met haar witte huizen en verdorde palmen. Corsica. Straat Bonifacio. Het door het toerisme nog niet ontdekte Sardinië. Sicilië. 'n Wat late lunch op het vliegveld van Malta en een vluchtig bezoek per auto aan het deerlijk verminkte La Valetta, waar men op de caféterrasjes bij de kathedraal eens zo genoeglijk een ‘granita’ kon slurpen, tegelijkertijd z'n schoenen laten poetsen en naar de duiven kijken, die in blanke vlucht opfladderden elke keer dat de zware galm van de torenklok de lome stilte verbrak en wat mortel van de gevel deed bladeren. Nu ligt het puin in hopen op de ontluisterde pleintjes. Terug naar het vliegveld, waar een droge woestijnwind het gruis in wolken doet opstuiven. Weer een blauw stuk zee en dan, tegen de avond, Tobruk en Sidi Barani - wat vensterloze blokhuizen en barakken en 'n stukgeschoten minaret. Het zal lang duren voor de kameeldrijvers en dadelverkopers van Cyrenaica kunnen begrijpen waarom de wereldveroveraar uit de Münchener Bierkelder juist in hun witgloeiende woestenij tot rede moest worden gebracht. Supper in Cairo. Dat wil zeggen: van de stad zelf krijgen we alleen wat verre lichtjes te zien. Maar om ons heen stijgt de hitte van het zomerse Egypte op, en in de eetzaal van het R.A.F.-restaurant bedienen donkere reuzen in een tot op de enkels afhangende witte ‘galabieh’, een rode fez-met-kwast achter op de zwarte krullenkop. Doordat we nog wat doof zijn van de | |
[pagina 111]
| |
vier motoren, dringt het onbarmhartig gegil en gekrijs van een Arabisch radio-programma slechts vaag tot ons door. In een aangrenzende bar kan men de souvenirs kopen die elke wereldoorlog zullen overleven: de sphinx en de pyramiden in zilver of in brons; olielampen en munten uit de dagen van Isis en Osiris; tapijtjes met de Blauwe Moskee; papiersnijders met Ramses en de heilige Stier. Tegen middernacht weer verder, de sterrenhemel van het Zuiden in. Van de rivier der oudheid niets te zien dan een fletse schemer waarin de donkere omtrekken van verankerde zeilschepen drijven. Onder ons draait de oude aarde rond, zoals ze het al millioenen jaren heeft gedaan. We slapen 'n paar uren, bij tussenpozen wakker schrikkend van het plotseling tot ons bewustzijn doordringende motorengeronk. Dan, bij zonsopgang, landing op een troosteloze zandplaat naast een modderig rivierbad: Sheibah. Een onwerkelijk, abstract landschap als een surrealistisch visioen, een van God verlaten wereld met als enige vegetatie de knalrode benzinepompen waaraan onze starre reuzenvogel zijn dorst gaat lessen. Ontbijt in een lage barak waar de boter ons in gesmolten toestand wordt opgediend. Nu, om zes uur in de morgen, zijn onze handen en polsen al klam, en wie aan opdringerige Arabische woestijnvliegen wil ontkomen, moet recht onder een der fans gaan zitten, die de vochtig-hete lucht daar tegen het plafond langzaam en zonder effect blijven rondmalen. In de paar beschikbare fauteuils slaapt met uitgespreide benen en slap neerhangend hoofd de bemanning van een Amerikaans vliegtuig, uitgeput na een nachtvlucht. De koopman die bij de ingang een stalletje met souvenirs heeft spant een klein grauw zeiltje uit om zijn zilveren armbanden, ringen en halskettingen tegen de stralen der zon te beschermen. Bang dat het metaal nog zou kunnen smelten, gelijk de boter? 's Middags Karachi, na zeven of acht uur vliegen over Arabië en de Perzische Golf. We slapen die nacht in tenten in een militair kamp buiten de stad, en voor het eerst kan ik eens wat langer praten met het halve dozijn Nederlandse parachutisten dat evenals ik op weg naar Batavia is. Van deze jongens met hun wijnrode baretten zijn er verscheidene één of meermalen boven bezet Nederland afgesprongen. Geen van deze dare-devils die het er levend hebben afgebracht gevoelt de drang om te spreken - laat staan te pralen - over doorgestane avonturen daar op de afgrond tussen dood en leven; zij zijn zelfs bang dat ik mij van hun moed een te grote voorstelling zou kunnen maken. ‘Och, u moet dat goed begrijpen,’ legt er een uit, ‘als je zo van 'n paar honderd meter uit de lucht bent komen tuimelen en je voelt ineens weer vaste, veilige grond onder je voeten, lijkt niets je meer gevaarlijk. Dan ben je als dronken...’ | |
[pagina 112]
| |
Ze vertelden me dat ze boven afgelegen eilanden en posten in Indië zouden worden afgeworpen met de opdracht Japanse garnizoenen te ontwapenen. Op een of twee na waren zij nooit in de tropen geweest, en het avontuur leek hun wel. In Colombo ben ik hen kwijt geraakt, maar toen ik later in Batavia nog weer 'n paar van hen ontmoette, sprak de ontgoocheling uit hun jeugdige ogen. Van Karachi herinner ik me verder weinig meer dan de lauwe douche, de kleine zwarte aasgieren die met hoog opgetrokken schouders als dodenwachters om het kamp zaten, en de cockney sergeant die met een uit Birma meegebracht samoerai-zwaard in zijn armen sliep. Hij wilde dit door velen begeerde souvenir graag behouden naar Cheapside brengen, om het thuis boven zijn schoorsteenmantel te hangen en later nog aan zijn kleinkinderen te kunnen vertellen hoe hij het aan de Irawaddi met de Mikado aan de stok had gehad. We hadden nu twee dagen vliegen achter de rug, en de volgende middag zouden we in Ceylon zijn. Maar het lot wilde het anders: een der motoren liet ons in de steek, zodat we bij Bombay moesten noodlanden. In de tuin van het militaire hospitaal, waarin men ons onderbracht, herkende ik met een misschien wat kinderlijke vreugde m'n eerste papaja-boom en de fijn gerafelde rode bloemen van de kembang spatoe. In een flits zag ik een tuin uit mijn Batavia'se jongenstijd terug. Sedert ik, tien jaar tevoren, een onvergetelijke reis door de Indische archipel had gemaakt en een gelukkig land in opbouw had gezien, was ik niet meer op Java geweest. Hoe zou ik het nu terugvinden? Er was nog bitter weinig naar buiten doorgelekt, behalve dan dat de Japanners het oneindig verarmd hadden en een ‘tijdbom’ hadden achtergelaten in de vorm van een tot rassenhaat opgezweepte jeugd. Op de vijftiende September, dus over 'n kleine week, zouden de eerste geallieerde troepen te Tandjoeng Priok aan land gaan. Ik had gehoopt daar bij te zullen zijn, maar motor-pech was niet in mijn berekening opgenomen. Gelukkig konden we de volgende morgen weer opstijgen; we vonden onze weg naar Ceylon via de rotseilandjes waarlangs eens een apenleger de zee overstak om Rama's geschaakte gemalin te bevrijden. In Colombo vertelde men mij dat ik, alvorens naar Singapore te kunnen doorvliegen, als ‘accredited war-correspondent’ by S.E.A.C. (South East Asia Command) moest zijn ingeschreven. Er ging een spoedtelegram naar het hoofdkwartier te New Delhi, en intussen liet ik mij in het militaire kamp te Kandy in record-tijd alvast 'n half dozijn khaki-shorts en tropen-shirts maken met het ‘war-correspondent’ insigne dat alle poorten voor me moest openen, al was het sedert 15 Augustus dan ook een anachronisme geworden. Het kamp te Kandy lag 'n paar honderd meter boven de zeespiegel, in de | |
[pagina 113]
| |
wereldberoemde plantentuin, temidden van koningspalmen en oude, machtige waringins. Als ik wachten moest, had ik er een slechtere hemelsbreedte voor kunnen uitzoeken. Maar de rust om van Kandy's eeuwige lente te genieten, ontbrak me. Ik hoorde dat de kruisers Cumberland en Tromp de dertiende September - Donderdag - van Singapore naar Tandjoeng Priok zouden vertrekken, en indien ik nog enige kans wilde maken om aan boord te komen en Zaterdag de geallieerde landing bij te wonen, moest ik me haasten. Eindelijk kwam uit New Delhi een antwoord-telegram met gunstige beschikking, en er werd een plaatsje voor me ingeruimd in een toestel dat binnen enkele uren naar Singapore zou vertrekken. Helaas was het inmiddels Vrijdag geworden. Die avond stapte ik dus in een Sunderlandvliegboot, zag in alle vroegte, langs de loop van een mitrailleur, 'n groen stuk Sumatra voorbijglijden en stond voor het Raffles Hotel te Singapore op diezelfde Zaterdagmorgen dat de beide kruisers hun anker voor Tandjoeng Priok uitwierpen. Het ging nu echter nog maar om enkele uren vliegen, en ik hoopte meteen verder te kunnen. Deze keer kwamen de moeilijkheden van onze eigen Voorlichtingsdienst, die er beslist op tegen bleek te zijn dat ik, zelfs met een formele uitnodiging van de regering in mijn zak, reeds zou te zien krijgen wat zich op Java afspeelde. Publiciteit was in dit stadium nog ongewenst, werd mij verzekerd. De slag trof mij zoveel te onverwachter omdat ik wist dat er te Batavia die dag twee of drie buitenlandse journalisten moesten zijn aangekomen die zich, alleen om onze Voorlichtingsdienst te plezieren, stellig niet het zwijgen zouden laten opleggen. Mocht een Nederlandse stem niet daarnáást gehoord worden? In een brief aan de heer Van der Plas (Dr. van Mook was toen nog niet op Java) tekende ik protest aan. Een Nederlands piloot nam de brief voor mij mee. Het Raffles Hotel bleek te zijn gerequireerd als voorlopig onderdak voor uit de kampen ontslagen Engelse burgers. Ik zag ze in groepjes binnenstappen, met grauwe, holle wangen en nog wat verwilderd staande ogen die het nieuwe niet ineens allemaal konden bevatten. Soms 'n paar mannen, in gescheurde, veel te wijd geworden hemden en shorts, maar voor het merendeel vrouwen, vreemd uitgedost in meisjesjurken uit de inheemse toko's, de blote voeten in zelfgemaakte sandalen, het haar vaak zonder enig model kortgeknipt - spookachtige verschijningen uit een wereld waarover reeds de schemer van de Dood had gezweefd. Hun schamele bagage angstvallig bewakend, stonden ze bijeen of lieten zich aarzelend neer in de rieten fauteuils van het eens deftige hotel en bestelden na drie-en-'n-half jaar gevangenschap voor het eerst weer thee of koude limonade, hun stem een ferme klank gevend. | |
[pagina 114]
| |
Om dan ineens een geüniformeerde vrouw met officiersdistinctieven (fenomeen uit een nieuwe, ongedroomde tijd) te omstuwen en haar met smekende vragen te bestormen: naar telegrammen uit Engeland, naar nieuws over hun man, die in dat-en-dat kamp het laatst was gezien... De kinderen, lichtblond zoals Europese kinderen het alleen in de tropen worden, renden juichend door de hall en de gangen, een ongetoomde bende op ontdekkingstocht. En buiten dromden Maleiers, Tamils, Chinezen, en staarden naar dit onwerkelijk toneel. Soms alleen maar nieuwsgierig en ongelovig, een enkele maal met iets als spottend medelijden. Verborgen spot las ik ook op de uitgestreken gezichten van de hotelboys die deze weergekeerde blanke gasten met het verschuldigde respect bedienden - hoewel misschien niet zó haastig en onderdanig als, enkele weken geleden, de Japanse officieren die toen nog wijdbeens in deze zelfde stoelen zaten. Daar het hotel nog maar half vol was, gaf men er mij die eerste nacht een bed. Op het nachttafeltje vond ik nog een met Japanse karakters beschreven ansicht, een geisha voorstellend die met een rijzend zonnetje in de hand een troepenschip nawuift. Het bad bleek verstopt, maar ik zou er toch geen gebruik van hebben kunnen maken: de kraan liep niet. Verwaarlozing en vervuiling als steeds en overal in het spoor van een leger. Na wat getelefoneer ontdekte ik dat Public Relations, waarbij ik nu was geaccrediteerd, een paar verdiepingen van Cathay Building, de wolkenkrabber van Singapore, voor zich in beslag had genomen; ik kon daar ook onderdak vinden, al zou ik het buiten de luxe van 'n bed moeten stellen. Men stuurde de volgende morgen 'n jeep voor mijn bagage, en ik nam dan mijn intrek in een kale kamer op de zoveelste verdieping, die een wijd uitzicht bood over de stad en de haven. Er was al radio-contact met Engeland tot stand gebracht, zodat ik in een ‘broadcast’ aan de B.B.C. over mijn eerste indrukken kon berichten. De stad zag er nog armoedig en rommelig uit, maar er kwam reeds nieuw leven: de Chinese toko-houders vulden hun étalages met alles wat ze, in afwachting van de terugkeer van de Straits dollar, voor de bezetter verborgen hadden weten te houden. Goedkoop verkochten ze hun waren niet, en de ronddwalende groepjes ex-kampbewoners, die met het hun ter hand gestelde geld 'n paar schoenen of wat kleren hoopten te bemachtigen, spraken op straat luid hun verontwaardiging uit over zulke afzetterij. Tijdens hun gevangenschap was hun een voor-oorlogse wereld voor de geest blijven zweven, en deze eerste bittere ontgoocheling zou niet hun laatste zijn. Als om de illusionnaire waarde van alle bankpapier te bewijzen, zwaaiden Chinese straatbengels met dikke bundels bezettingsgeld. ‘Buy a souvenir, sir. Look! One thousand, two thousand, ten thousand Japanese dollars. Give what you like. Give half a dollar. Okay, give me just a cigarette...’ | |
[pagina 115]
| |
Het volk liep vrolijk te hoop bij een groepje Japanse krijgsgevangenen dat onder toezicht van een Brits-Indisch soldaat barricades opruimde. De Japanners werkten met bloot bovenlijf in de brandende zon, rare petjes op het stroeve zwarte haar, waar het zweet onder uitdroop. Ze zwoegden gestaag en zwijgend voort, sjouwden zware brokken steen weg, doorzakkend in hun korte, plompe, met puttees omwikkelde benen; hun natte gezichten met de zware jukbeenderen bleven uitdrukkingsloos. De Brits-Indiër, het geweer losjes over de schouder, rookte een sigaret, en om zijn sensuele, wat vrouwelijke mond speelde een geamuseerd glimlachje, ook al kon hij de kwinkslagen en sarcastische aanmoedigingen in het Maleis en Chinees niet verstaan die onder het publiek opstegen. Toen een oud vrouwtje driftig naar voren kwam, blijkbaar met de bedoeling een der gevangenen te lijf te gaan, vatte hij haar bij de arm en voerde haar terug naar de menigte, die haar gekscherend ontving. Het oudje, dat het vermakelijke van haar optreden zelf niet kon inzien, spuwde nog vol haat in de richting van haar weerloos geworden vijand, en nu spleten zich ook 'n paar Japanse monden in een stompzinnige, wat verlegen lach uiteen. In het Changi-kamp, even buiten de stad, zag ik voor het eerst de verschrikkingen van de Japanse gevangenschap. Changi-jail, waarin ook Europese vrouwen en kinderen zijn opgesloten geweest, moet allen die er mee kennis maakten wel voor de rest van het leven blijven vervolgen. Er over uitweiden zal ik maar niet. Changi-hospital bestond uit een aantal open barakken waarin lijders aan alle denkbare tropenziekten bed-aan-bed lagen, zonder beschermend muskietennet en blootgesteld aan regen en wind. De latrine was vaak te ver weg dan dat uitgeteerde dysenterie-patiënten ze nog op tijd konden bereiken. Engelse, Australische, Nederlandse doktoren hebben in dit ‘hospitaal’ bijna zonder medicijnen en instrumenten moeten werken en, soms zelf uitgeput door ondervoeding en ziekte, patiënten bezocht en troostwoorden gesproken tot zij er bij neervielen. De zieken waren nog niet geëvacueerd toen ik met een Nederlands medicus langs de lange rijen bamboe-britsen liep, wezenloos aangestaard van links en rechts. Een half dozijn levende skeletten onder een primitieve openluchtdouche, die in hun te groot schijnende hand een pas verstrekt, kostbaar stuk zeep omklemd hielden, was een van de indrukken die ik niet licht zal vergeten. Even onwerkelijk als de verveloze dagcoulissen van het teruggekeerde Europese leven in deze oosterse wereld waren de vreugden van Singapore's weer begonnen nachtleven. 's Avonds gingen de grote amusementsparken als The New World open, en ieder die Straits dollars te verteren had kon zich, tegen een fabelachtige prijs, een uitgebreid Chinees maal laten opdienen, | |
[pagina 116]
| |
danstenten bezoeken waar taxi-girls in nauw aansluitende Shanghai-dresses zedig op gasten zaten te wachten, of genieten van de tegen elkaar schreeuwende Chinese en Maleise theaters. Als men zich daarna in een rickshaw naar huis liet rijden door de nog pover verlichte of geheel donkere straten, voelde men, beklemmend scherp, de wanhoop die over deze stad hing. Het was, meen ik, Woensdagmiddag - vier dagen na mijn aankomst - toen ik in de hall van het Raffles Hotel toevallig met de Nederlandse kolonel Huyer, gewezen marine-commandant van Soerabaia, in gesprek kwam. Hij bleek zojuist te zijn aangekomen en naar een onderdak te zoeken - wat toen reeds niet eenvoudig meer was. Ik vroeg hem of hij de vloer van mijn kamer met mij wilde delen? Aan overdreven illusies als 'n bed had hij zich niet overgegeven, verzekerde hij me, en ging meteen mee. Een daad van naastenliefde beloont steeds zichzelf: kolonel Huyer bleek de volgende morgen in zijn eigen toestel naar Batavia te zullen vliegen, en voor mij was er ook nog wel 'n plaatsje, dacht hij. Aan de overkant moest ik het dan maar uitvechten met de betrokken autoriteiten. (Laat ik dadelijk zeggen dat dit niet meer nodig bleek: de Voorlichtingsdienst had intussen reeds de vlag gestreken voor het onvermijdelijke. Sedert Zaterdag was Batavia zijn geheimen begonnen prijs te geven, en de wereld verslond de berichten der buitenlandse correspondenten over een wit-rood vlaggende stad en een tegen Nederland in opstand gekomen Java.) In het bewuste toestel - een Catalina vliegboot van onze eigen marine - vond ik nog enkele Nederlandse officieren, onder meer een zojuist uit het Changi-kamp ontslagen overste der mariniers, die door de gevangenschap slechts gehard scheen te zijn. Later zou ik nòg enkele ex-krijgsgevangenen met zulk een fenomenaal physiek uithoudingsvermogen ontmoeten. Vanuit de glaskoepel waarin de machinegeweren waren opgesteld geweest tuurden wij gespannen naar buiten, naar Zuid-Oost Sumatra, naar Straat Soenda, de Duizend Eilanden, eindelijk naar de kust van Java zelf met haar sawah's en visvijvers en de bergen daarachter. En toen we dan tenslotte op het bruine havenwater van Tandjoeng Priok neerstreken, keerde de sergeant-vlieger-piloot zich in zijn stuurstoel naar ons om en zei uit de grond van zijn hart: ‘Dat heb ik nou al drie jaar lang graag willen doen.’ Uit de lucht had hij ons reeds op de bominslagen in de Priok'se havenloodsen gewezen en daarna op zichzelf, ten teken dat hij daar ook iets mee te maken had gehad... De beide kruisers, die buitengaats lagen, begonnen met seinlampen nieuwsgierige vragen te stellen, en onze telegrafist verklapte op dezelfde manier wie we waren en waar we vandaan kwamen. Het knipogen hield daarna op, en wij wachtten op de dingen die geschieden zouden. Voorlopig geschiedde er in het geheel niets. | |
[pagina 117]
| |
De haven zag er doods en verlaten uit. Van een smerige, roestige Japanse boot, de Kita Maru, hing in de Indische middagstilte roerloos de zwarte vlag der overgave. Enkelen van ons wonden zich op over de bouw van het schip, die hen deed zeggen: ‘Gegapt van onze marine! Dat kan alleen maar de mijnenveger Krakatau zijn!’ Verder lag er nog een scheepje van de Nippon Salvage Co; en veel meer dan ‘salvage’ leek er in deze haven ook werkelijk niet meer te halen. Op geen der beide schepen scheen 'n levende ziel te toeven. ‘De laatste keer dat ik hier kwam neuzen had ik hier méér belangstelling,’ klaagde de sergeant-piloot. We stonden op de romp en op de vleugels, zachtjes meedeinend met de golfslag, en boften nog dat wij een bewolkte kenteringshemel boven ons hadden. Waren wij aan de wal inderdaad nog steeds niet opgemerkt, of vond men het een goed idée ons nog maar wat te laten dobberen? Een Japanse schildwacht op het platform van het havenmeesterkantoor kreeg ons op het laatst in het vizier en besloot, na enig overpeinzen, beneden te gaan waarschuwen, waarop een dozijn kleine mannen ijlings naar buiten holde en in een gereedliggende stoomsloep sprong, die daarna koers naar ons zette. Toen ze op vijftig meter was genaderd, stond alles al stram in de houding vanwege de hoge officieren die we aan boord hadden: zelfs de Japanner bij het stuurrad, die enigszins gebukt moest blijven staan om de sloep te bedienen, bracht de vrije hand aan zijn kepi. Dit heilig ontzag voor de uniform van de overwinnaar zou ik daarna overal ontmoeten; ik heb ganse trucks vol Japanse soldaten in de houding zien springen voor een enkele Engelse parachutist, die er wat beduusd van opkeek en tussen z'n tanden iets mompelde van ‘abject little monkeys’. Langzamerhand zou al dit groeten wat gaan slijten; de dociliteit van de kleine sadist uit de gevangenkampen nam af naarmate hij de moeilijkheden voor de geallieerde bevrijder zag groeien. Op het havenkantoor kreeg kolonel Huyer na veel moeite verbinding met Batavia. De volgende morgen zou men ons transport naar de stad verschaffen; wij deden het beste om voor deze nacht logies op de Tromp te vragen. Het was inmiddels begonnen te schemeren; binnen enkele minuten zou de duisternis zijn ingevallen, en de weg langs het Antjol kanaal werd niet veilig geacht. De waarschuwing kwam van Japanse zijde. Was ze betrouwbaar, of had men er plezier in wat te overdrijven? In Singapore waren mij de eerste werkelijk verontrustende berichten over de toestand op Java ter ore gekomen, maar het wilde er nog niet goed bij me in dat er van de kant van de bevolking een diepgaande vijandschap tegen ons zou bestaan. Vóór de oorlog was die er niet geweest, en een vergelijking tussen het Japanse en het Nederlandse bewind kon toch moeilijk anders dan in ons | |
[pagina 118]
| |
voordeel uitvallen? Ik dacht aan de gemoedelijke verhouding tussen blank en bruin zoals ik die had gekend. Dat wij - verslagen en vernederd voor de ogen van het ganse volk - enorm aan prestige moesten hebben geleden, lag voor de hand. Het vertrouwen in onze kracht was eens onbeperkt geweest. Had ontgoocheling geleid tot minachting, en minachting tot haat? Wilden wij het geschokte vertrouwen nog herstellen, dan zouden het Nederlandse troepen, en geen Britse, moeten zijn die zometeen aan wal sprongen, de Japanner fors en snel ontwapenden en de mare der Bevrijding brachten. Het noodlot had echter anders beschikt... De Tromp zond een motorboot; we stapten er in, en met een eerste gevoel van teleurstelling zag ik de afstand tot de wal weer groeien. Hoe vreemd: de stad van mijn jeugd zo nabij te weten en er niet eenvoudig heen te kunnen gaan. Aan boord van het Nederlandse oorlogsschip werden we met zeemanshartelijkheid verwelkomd, maar tijdens het avondeten in de helder verlichte kajuit bleven mijn gedachten afdwalen. Voor het slapengaan wierp ik nog een laatste blik op Java, dat daar zwart uit het water oprees. Het was voor mij altijd vol geheim geweest, maar nooit had het iets vijandigs voor me gehad. |
|