van ons bij dit bezoek een gedicht of een paar bladzijden eigen proza zou voorlezen. Ook Jans beurt kwam, en hij haalde een manuscript uit zijn binnenzak en stak van wal. Vreesde hij stilzwijgende critiek van de zijde ‘der lieben Herren Kollegen’? Na de eerste regels gaf hij het al op en verzuchtte: ‘Nee, er deugt niets van’. Aanmoediging van alle zijden. In aanwezigheid der Landsvrouwe konden wij moeilijk tegen hem zeggen: ‘Beste Jan, mooi of lelijk, maar daar kun je je nu eenvoudig niet uitdraaien’. We trachtten het hem wel zo goed mogelijk te verstaan te geven, en Jan begreep het en begon opnieuw. ‘Nee, nee, 't is kolder wat er staat’, zei hij ineens en stak het manuscript nu vastbesloten weer weg. Eerlijk gezegd hadden ook wij de indruk gekregen dat hij niet op z'n best was geweest, en wij gaven het verder maar op. Daarna vroeg de Koningin, om ons over de lichte verlegenheid heen te helpen die het incident had doen ontstaan, hoeveel klontjes suiker wij nog maar weer in de thee wensten, en Jan gaf het beroemd geworden antwoord. Laat ik tot zijn verontschuldiging zeggen dat de woorden ‘if you can spare it’ ons in die dagen van strenge rantsoenering meer dan eens per dag over de lippen kwamen.
Van Nederlandse auteurs in exil sprekend, mag ik niet zwijgen over die àndere schilderachtige figuur, de onverbeterlijke bohémien en misanthroop Jacques Gans, die, uit zijn door de barbaren bezoedeld, geliefd Parijs gevlucht, vol wrok tegen deze wereld en haar bewoners in dit onvoorstelbaar saaie Londen rondhing. Tot zijn ontzetting werd hij voor het leger opgeroepen; vergeefs betoogde hij dat hij voor de geallieerde zaak alleen maar 'n strop kon worden. Men wilde de flagrante waarheid hiervan niet inzien, en zo pakte hij z'n Franse klassieken dan tenslotte zuchtend in 'n koffertje, vulde de overgeschoten ruimte met sigaren en meldde zich aldus in Wolverhampton, waar de Nederlandse troepen in bivak lagen. In de uniform die men er hem aantrok, en waarin hij na enige tijd weer in Londen opdook, zag hij er uit om elke sergeant-majoor een beroerte te bezorgen.
Trots op zijn dichter-armoede, gechoqueerd bij de gedáchte alleen dat zijn werk ooit door het vulgus zou worden verslonden, was hij de antipode van Jan de Hartog, die geen woord op papier kon zetten zonder dat zijn speciale beschermgodin het voor hem in goud deed verkeren. Gans nam hem dat verder niet kwalijk, maar ik herinner mij hoe hij, na in ‘Netherlands House’ een van Jans onstuimige litteraire voorlezingen te hebben aangehoord, mismoedig het kaal-wordend maraboe-hoofd schudde en, onberoerd door het rondom ons opstijgend applaus, zuchtte: ‘Het jongetje kàn niet schrijven. En hij wéét het.’
En dan streek, met ongeregelde tussenpozen, onze vlieger-schrijver Viruly tussen ons neer. Lang en mager als Prikkebeen, hield hij met één oog altijd zorglijk het weerglas in de gaten, terwijl hij met het andere in dichterlijke