Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend20Intussen had ik een grotere flat ingehuurd en mijn vrouw gevraagd mij in mijn eenzaamheid te komen troosten en mijn cuisine eindelijk weer eens wat op peil te brengen. Voor onze jongens zochten wij onderdak in een kostschool in Hampshire, voor ons toen negenjarig dochtertje in Wales. Dit besluit viel ons niet licht, maar wij hadden geen keuze: Londen stond nog steeds, zij het sporadisch, aan bombardementen bloot. En niemand kon voorspellen wat Hitler nog voor aanslagen op Engelands gehate hoofdstad beraamde. In de beruchte maanden van de Blitz was de metropolis grotendeels geëvacueerd geweest; wie was gebleven, had dit gedaan omdat zijn plicht hem aan Londen bond. Maar in de rustiger tijden die op de winter der verschrikking volgden had de stad zich langzamerhand weer gevuld met vrouwen en kinderen. Ernstig waarschuwende woorden der regering werden in de wind geslagen. Al deze vrouwen hadden buiten op het land en in de provinciestadjes de misère van gedeelde keukens leren kennen; ze wilden weer bij hun mannen zijn en in hun eigen huishoudentje, of wat er van over was. 's Nachts dan maar met z'n allen in een schuilkelder, als het niet anders ging. Voor hen géén evacuatie meer! Alsof zij ooit bang voor Hitler waren geweest! Inderdaad bleken de vrouwen nog het ontembaarst deel van het Britse volk te zijn; zij lieten zich niet van hun potten en pannen verdrijven, al blies de wind door de scheuren in de muren. | |
[pagina 84]
| |
's Avonds begonnen de stations van de Underground zich te bevolken. Wanneer ik kort voor middernacht het B.B.C. gebouw verliet en langs de rollende trappen van het station Holborn de diepte inzakte om de laatste trein naar Baron's Court te halen, vond ik alle platforms volgepakt met slapende gezinnen. Langs de rand van het perron werd ongeveer 'n meter vrijgehouden voor het in- en uitstappen van passagiers; achter de voor dit doel getrokken witte lijn was het één solide massa van mensenlijven. Daar lagen ze, de daklozen van Londen, de knieën tegen de buik opgetrokken, een deken half over het gelaat, om zich zo goed mogelijk te beschermen tegen het felle electrische licht. Elke paar minuten kwam uit de duistere tunnel met donderend geweld een trein aangerold. Pas na middernacht zou het allengs stil worden; dan gingen waarschijnlijk ook de lampen voor 'n deel uit. Kwam ik wat vroeger, dan vond ik op de trappen ravottende kinderen; langs de bewegende leuningen gleden ze juichend en schreeuwend aan me voorbij; ze hadden hier diep onder de grond een wereld vol avontuur gevonden. Op het platform tussen de eerste en de tweede trap zong het Leger des Heils; beneden op het perron werd soep uitgedeeld. Hier en daar legden mannen 'n kaartje; buren (jazeker: buren, want ieder was een bepaald plekje van het perron onbetwistbaar als het zijne gaan beschouwen) bespraken vertrouwelijk hun huishoudelijke zorgen. Ergens draaide een gramofoon; men trachtte zelfs 'n plaatsje vrij te maken om te dansen, en Amor speelde zijn oude spel. Verwonderlijk is het aanpassingsvermogen van de mens - toen de oorlog voorbij was en het gevaar van nachtelijke bombardementen daarmee geweken, verlieten velen slechts met tegenzin deze ondergrondse schuilplaatsen, die, zo op het oog, toch waarlijk geen comfortabel verblijf schenen. Natuurlijk, het had z'n gemakken meegebracht voor moe-gesloofde huismoeders, die in de vroege morgen nu eens niet zelf behoefden thee te zetten en porridge te koken. Maar toch... zou een gezin zonder dwingende oorlogsnoodzaak tot het slapen op zo'n perron veroordeeld zijn geworden, dan hadden wij allen - de getroffenen zelf in de eerste plaats - dit als een ten hemel schreiend menselijk onrecht aangevoeld, en de kranten zouden er moord en brand over hebben geroepen. In het vroege voorjaar van 1944 kregen de bombardementen van Londen onverwachts weer een kwaadaardig karakter; het was Goerings vertwijfelde antwoord op de vreselijke teistering der Duitse steden. Na een dag en een avond van inspannend B.B.C. werk moest ik, als vrijwillig air warden, soms meer dan eenmaal per nacht opstaan om mijn burgerplicht te gaan vervullen. Met anderen samen had ik 'n paar lessen gekregen in het doven van brandbommen en het verlenen van eerste hulp. Daar ons flatgebouw geen schuilkelder rijk was, bleef ieder die die nacht niet door zijn plicht omlaag werd ge- | |
[pagina 85]
| |
roepen maar fatalistisch in bed liggen - ook mijn vrouw, op de hoogste verdieping. In haar intense afkeer van oorlog en in haar volkomen onverschilligheid voor de eraan verbonden gevaren, sliep zij door elk bombardement heen. Wij, wardens, zaten in de tuin bijeen, onder een portiek vluchtend wanneer er shrapnell-scherven omlaag kwamen, en keken naar het boeiend vuurwerk daar in de lucht, de kleurige uitbarstingen der nieuwste projectielen, de honderden elkaar doorkruisende lichtbundels, die gejaagd de hemel afzochten. Soms werd het ons even benauwd om het hart: wanneer de zware Duitse toestellen met dreunend geweld laag over de daken heenstreken en het gieren der losgelaten bommen bedenkelijk dichtbij scheen; pas bij het horen van de inslag, vele straten verder, vonden wij onze adem terug. Met dekens en dekstoelen maakten wij ons het lange nachtelijke opzitten wat draaglijker; later bedachten wij raffinementen als koffie in een thermosfles, een hoofdkussen, een hete kruik. Hoe vreemd, deze nachtelijke oorlogskennismakingen en toenaderingen. Onder de dwang der omstandigheden ontstaan, gingen zij weer in rook op zodra de reden voor onze bijeenkomsten verviel. Ik woon nog in hetzelfde gebouw, grotendeels met dezelfde mensen, en wij kennen en groeten elkaar reeds nauwelijks meer, als hadden wij destijds stilzwijgend afgesproken: dit is slechts een compromis, for the duration. Ons urenlange samenzijn, nacht aan nacht, heeft in mijn herinnering iets onwerkelijks gekregen zoals zoveel uit deze oorlog. Kan een stem in het donker, zonder dat men er een gelaat, de uitdrukking van een paar ogen aan verbindt, dan geen echte, duurzame toenadering tot stand brengen? Neen, de reden waarom wij weer zo spoedig van elkaar vervreemdden was een andere. Wij hadden eenvoudig tijdelijk buiten onszelf om geleefd; wij waren nimmer bij machte geweest het tegen alle menselijkheid indruisende van die nachtelijke bombardementen te bevatten en hadden innerlijk dus geweigerd het als werkelijkheid te aanvaarden - gelukkig misschien maar. Mocht een soortgelijk gevaar ons op 'n nacht opnieuw bijeenbrengen, dan zouden wij in het duister opeens weer elkaars stemmen herkennen, en wij zouden, gedachteloos en zonder moeite, weer aanknopen dààr waar de terugkeer van een normaler toestand-‘vrede’ is misschien 'n wat groot woord - ons had gescheiden.
***
Toen mijn vrouw en ik op een Zondagavond van een bezoek aan een vriendin in Roehampton te voet naar huis terugkeerden, werden wij door een uitzonderlijk zwaar bombardement overvallen. In het pandemonium dat om ons heen en boven onze hoofden losbrak scholen wij onder de luifel van een win- | |
[pagina 86]
| |
kel, vlakbij de grote Theems-brug naar Putney. Wij hadden aangenomen dat alle autobusverkeer tijdelijk zou zijn stopgezet, maar, warempel, daar kwam een trolleybus in de richting Hammersmith aanrijden, waar wij heen moesten. De conductrice (in Londen meer vertrouwelijk ‘clippie’ geheten) verkeerde in een nogal overmoedige stemming; terwijl ze zich naar voren boog om ons aan boord te helpen, deelde ze ons mee dat het vanavond gratis rijden was: ze kon bij al deze opwinding niet óók nog kaartjes knippen. Op twee vrouwen na, waren wij de enige passagiers. Andere bussen stonden stil en verlaten langs het trottoir geparkeerd, maar wij reden lustig voort, een paar maal met veel élan om een op straat neergevallen, nog onuitgedoofde brandbom heenzwenkend, waarvan de gloed zo verblindde dat wij er nauwelijks in konden kijken. De hemel zag rood van de branden Juist Hammersmith, daar voor ons uit, scheen zwaar getroffen. Om in geval van nood snel naar buiten te kunnen gaan, zaten wij bij de uitgang van de bus. De plaatsen tegenover ons waren door de twee vrouwen ingenomen. Een van hen hield de handen krampachtig voor het gelaat en murmelde nu en dan voor zich heen: ‘Never again, never again.’ Ik neem aan dat zij uit de provincie voor 'n weekend-bezoek naar Londen was gekomen en dit thans berouwde. Haar vriendin hield troostend de arm om haar heen, en ook het clippie trachtte haar moed in te spreken: ‘Cheer up, ma'am! They can't kill us more than once.’ Maar het hielp niet veel. In Hammersmith vonden wij groepjes mensen wat bleek en nogal stil bijeenschuilen. In een zijstraat dromde een dichte menigte, donker oprijzend tegen een achtergrond van vlammen. Van brandweer nog niets te bespeuren - die had het elders blijkbaar te druk - maar er reden wat Rodekruis-auto's heen en weer. In de richting van Baron's Court, waar wij woonden, zag het er bedenkelijk uit; daar schenen hele huizencomplexen in brand te staan. Terwijl wij in de richting van ons flatgebouw, Baron's Keep, liepen, nam onze bezorgdheid toe. Wij bleken echter veine te hebben gehad. Rondom het gebouw waren, zoals wij later zouden horen, zes zware bommen gevallen, alle op een afstand van slechts 'n paar honderd meter. De onmiddellijk aangrenzende straat stond aan weerszijden in brand, een dwarsstraat daarvan dito; uit een kerk, even verderop, schoten vurige tongen de van rook bezwangerde nachthemel in. Op het platte dak van Baron's Keep zelf lagen enkele brandbommen na te smeulen; een ervan bleek boven onze badkamer te zijn ingeslagen, zonder echter door het dikke betonnen dak heen te dringen; toen we de schade gingen opnemen, zagen we dat deze slechts uit een verschroeid en afgeschilferd plafond bestond. Onze buurvrouw, een alleenwonende dame, was enigszins ontdaan over een op haar balkon neergeplofte en daarna via een verbrijzeld | |
[pagina 87]
| |
venster in haar huiskamer belande, ongeëxplodeerde granaatkartets, die slechts van ons eigen afweergeschut afkomstig kon zijn; ze had de raad gekregen er maar niet aan te komen, vertelde ze ons. Later kwamen er een paar ter zake kundige jongelieden naar kijken en wandelden er mee weg, even rustig als die Londenaar waarvan de kranten tijdens de Blitz gewag hadden gemaakt: die op 'n dag leukweg tussen het drukke verkeer van Strand zeulde met een onontplofte Duitse bom - het ding was vlak voor z'n huis neergekomen, en hij dacht het in de nabije Theems te gooien vóór het kwaad kon. Of er van binnen iets tikte, wist hij niet; hij had zich geen tijd gegund daarop te letten. Een Londense bobby legde onder algemene belangstelling het oor aan de bom te luisteren, trok daarna zijn notitieboekje te voorschijn en maakte proces-verbaal op. Om tot die bewuste Zondagavond terug te keren: ik greep mijn ‘tin hat’ en ging weer naar buiten, om te zien of ik mij nuttig kon maken. Op een nabij pleintje bleken tientallen mensen gedood te zijn; de meeste slachtoffers waren er nog gevallen in een ondiepe openbare schuilkelder - vlak voor de ingang was een bom neergekomen. Dit alles werd mij zorglijk, maar verder zonder ophef meegedeeld. Men was nog bezig lijken te bergen, maar in een of twee huizen, waarin zich eveneens slachtoffers moesten bevinden, kon men niet meer binnendringen. In het midden van de straat, zo ver mogelijk van de gloed af, stonden 'n paar oudere dames bij enkele geredde meubelstukken vol berusting een sigaret te roken; later moesten ze met het restant van hun inboedel 'n eindje opschikken omdat een door het vuur uitgeholde toren bedenkelijk begon over te hellen. Air wardens waren bezig iets als een blusdienst te organiseren: er werd een menselijke ketting gevormd waar ik mij maar inschakelde; wij gaven emmers water naar voren door, die dan tegen de verhitte gevels werden opgeworpen. Resultaat nihil, maar het gaf ons tenminste het gevoel dat wij iets deden. En brandweer kwam er nu eenmaal niet opdagen. De leeg terugkerende emmers werden in een kelder bijgevuld. Een zeventigjarig dametje kwam bedeesd vragen of iemand er misschien even bij wilde helpen haar gordijnen van de vensters te trekken - het dak van haar buren brandde al, zei ze, en zij hoopte háár huis nog te kunnen redden door alle licht ontvlambare stoffen zoveel mogelijk er uit te verwijderen. Ik volgde haar, getroffen door het verstandig initiatief in dat vriendelijk gerimpelde, grijze hoofd; een ander nam mijn plaats in de keten over. Zij bedankte mij onderweg honderd malen; nog vóór wij haar deur binnengingen, waren we reeds oude vrienden. Terwijl we eendrachtelijk aan overgordijnen rukten en beddegoed en tafelkleden door het venster naar buiten wierpen, vertrouwde ze me ineens toe: ‘Ik heb iemand door een brandende trap zien heenzakken.’ Haar stem beefde, en me naar haar omwendend las ik de ontzetting in | |
[pagina 88]
| |
haar ogen. Meteen begreep zij zelf reeds dat zij natuurlijk niet het recht had mij op dat ogenblik met haar privé-nachtmerrie lastig te vallen. ‘All right, you carry on,’ zei ze, als om verontschuldiging vragend dat zij het vreselijke aan iemand had moeten kwijtraken. Intussen drong er van de zolder al rook het trappenhuis in, en de hitte werd te groot om ze nog lang te kunnen dragen. Via de daksparren had het vuur verder gewoekerd. ‘En alles nog voor niets ook’, zuchtte het dappere oudje; haar ogen vulden zich met tranen. ‘Thank you all the same...’ We gingen samen naar beneden. Op straat vroeg een andere dame ons of wij bijgeval wisten waar zij een morphinespuit zou kunnen vinden. Iemand verwees haar naar het maternity home (kraamvrouwenverpleging) op de hoek. Zij ging er met vreemd beheerste schreden heen. Je vooral nooit haasten; dat maakt zo'n slechte indruk. Tegen vier uur in de morgen kwam eindelijk de brandweer, en terwijl de slangen werden uitgerold, loeiden de sirenes een nieuwe luchtaanval in. Niemand liet er zich door storen. Ik moest om half tien op Eaton place zijn, om daar in het programma van de Belgische Regeringsradio te spreken. In enkele uren slaap hoopte ik er nog wat kracht voor op te doen. Bij het wakker worden zag ik dat ik wat aan de late kant zou zijn, en ik belde de heren even op om hen daarop voor te bereiden. Toen ik om kwart voor tien buiten adem aankwam, ontvingen de Vlamingen me met 'n: ‘En, menier Fabricius, es't waor da-ge vannacht pompier zijt gewiest?’
***
Sedert de eerste hoopgevende berichten over Duitse tegenslagen in Rusland ons bereikt hadden, schreeuwde het ganse Engelse volk om een tweede front. In zijn sportieve bewondering voor de moed en volharding van de Russische soldaat dacht géén rechtgeaarde Brit nog aan het pact tussen Hitler en Stalin dat de ontketening van deze oorlog mogelijk had gemaakt, noch aan het kwalijk verborgen leedvermaak van het Kremlin over de aanvankelijke nederlagen der geallieerden. ‘A second front now!’ stond gebiedend op muren en schuttingen gekalkt. Churchills verzekeringen dat wij nog niet de troepen en het materiaal voor het openen van zulk een tweede front hadden, en dat wij ons niet het risico van een mislukking ervan konden veroorloven, werden balorig aangehoord. Het ontbrak niet aan critiek op de eigen oorlogvoering. ‘Vraag de Russen hoe men zoiets doet - die weten het wel!’ In de kranten verschenen spotprenten. Soldaten met de Sovjet-ster op hun helmen loeren over de duinen van het Kanaal, vragend: ‘Waar blijven ze?’ De grote geallieerde wapenfeiten van '42 en '43: het uitdrijven van Rom- | |
[pagina 89]
| |
mels Duitse en Italiaanse divisies uit Noord-Afrika, de opmars in Sicilië en Italië zelf, de bevrijding van Rome en de val van Mussolini - dit alles kon niet opwegen tegen ons tekort schieten in West-Europa. A second front now! Eindelijk voelden wij het dan echter naderen. Opeens, als op stilzwijgende afspraak, repte niemand er meer van. Na de 6de Juni berichtten onze jongens ons uit hun school in Zuid-Engeland, aan de grote weg naar Plymouth: ‘Wij wisten het hier al eeuwen, maar konden er jullie niet over schrijven.’ De zoon van onze buurman, majoor Lloyd, nam als officier aan de landingen in Normandië deel; uit zekere aanwijzingen hadden zijn ouders gemakkelijk kunnen opmaken dat hij bij het invasieleger was ingelijfd. Maar ook zij zwegen gedurende de tergende weken van afwachten en verborgen moedig hun beklemdheid voor ons. Tijdens z'n eerste verlof vertelde ‘Peter’ ons van zijn gewaarwordingen toen hij met zijn makkers, na een afschuwelijke overtocht, in Frankrijk aan wal ging. ‘De meesten van ons waren uitgeput van het braken, meneer, die hele reis lang. We zijn maar in de branding gesprongen en doorgehold. Dood of levend, het kon ons niet meer schelen. Als we maar land onder de voeten kregen...’ ***
De Vergeltungswaffen waren Hitlers antwoord op dit tweede front. Uit mijn werkkamer naar buiten kijkend, zag ik op een morgen een klein, wonderlijk gevormd vliegtuig laag over de daken strijken; twee Engelse jagers zaten het op de hielen, zonder echter te vuren, als wisten ze zelf niet goed hoe ze met deze indringer aan moesten. Het merkwaardige toestelletje, dat de indruk maakte verdwaald te zijn, had een vreemd-starre vlucht en liet een rookspoor na. Was het in brand geschoten? Opeens wankelde het zowat - toen dook het achter de huizen neer, en er volgde een geweldige explosie. Ganse stukken dak en muur vlogen de lucht in. De beide jagers keerden om als honden die zich een stuk wild zien ontglippen, en verdwenen uit het zicht. Dit was mijn kennismaking met de V.1. Ik begreep er nog niet veel van. Hoe had een zo nietig vliegtuigje een zo zware ontploffing kunnen veroorzaken? Het was een zeer kleine jager en géén bommenwerper geweest - toch moest het een bom aan boord hebben gehad, en welk 'n bom! Met de buren het geval besprekend, kon ik me maar niet van de indruk losmaken dat het zonder piloot had gevlogen... Radio en pers zwegen nog over dit geheimzinnige nieuwe soort bombardement waaraan wij werden overgeleverd, maar Londen ziedde van geruchten over grote vernielingen die het reeds had veroorzaakt, voornamelijk in het zuidelijk deel van de stad. En het duurde niet lang of ieder Londenaar was vertrouwd geraakt met deze als motorfietsen snorrende en pruttelende projectie- | |
[pagina 90]
| |
len. Een onafgebroken stroom kwam op Londen aangegromd; het omineuze gerucht ervan bleef dag en nacht in onze oren hangen. Op het plotseling afslaan van de motor volgde de geruisloze duikvlucht en dan de afschuwelijke explosie. Dit waren de paar seconden die onze zenuwen op de proef stelden. In de bus, op straat hoorde men steeds weer de bekende zin: ‘And then the engine stopped...’ Over de gewone bombardementen was, driejaren na de Blitz, nauwelijks meer gesproken; het onderwerp had geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd. Maar deze geheimzinnige eskaders doodbrengende vliegtuigjes, van honderden kilometers ver naar het hart van Engeland gedirigeerd, werkten weer op de afgestompte verbeeldingskracht. In den beginne scheen niets hen te kunnen tegenhouden; slechts een enkel type jager bleek snel genoeg om ze te achterhalen en neer te schieten vóór ze de kom van Londen hadden bereikt. Terwijl ik trachtte te werken, hoorde ik de een na de andere naderen; nauwelijks was er een omlaaggekomen of de fatale zoemtoon meldde zich alweer. Wanneer dit zoemen zwaarder en dreigender werd, om dan plotseling geheel op te houden, moest ik wel opstaan en van het venster weggaan; mijn vrouw riep me reeds uit de hall, waar we samen de explosie afwachtten. Tegen een directe treffer kon men zich niet beveiligen (niemand zocht overdag een schuilkelder op, want dan kon men wel meteen voorgoed onder de grond gaan wonen), maar de hevige luchtdruk die elke explosie veroorzaakte verbrijzelde in een grote omtrek alle vensters, en de naar binnen vliegende glasscherven maakten meer slachtoffers dan de bomscherven zelf. Het was daarom zaak op het fatale ogenblik niet in de buurt van een raam te zijn. Om dezelfde reden plaatsen wij 's nachts een stoel met een rechtopgezet kussen voor ons bed, ter hoogte van het hoofd. Verder hielden we de vensters zoveel mogelijk open. Het was tòch zomer... De tekenaars van spotprenten in dagbladen en periodieken wedijverden in het maken van macabere grapjes over de nieuwste bezoeking - maar Hitler zou voldaan zijn geweest indien hij met eigen ogen had kunnen zien hoe zijn Vergeltungswaffen, na vier opwindende oorlogsjaren, onze zenuwen begonnen te slopen. Niemand wilde het waar hebben, en in de bus zaten wij dus met effen gezichten tegenover elkaar wanneer er, zwaar ronkend, een V.1 over ons heen streek. Wanneer dan echter ineens de motor stopte en het infernale ding stompzinnig de moordende taak ging volbrengen waarmee het was belast, kon men waarnemen hoe ieder, in overgave aan het Noodlot, de ogen sloot. Wáár zou het neerkomen? Na de ontploffing gingen de ogen weer open, en men keek elkaar met matte glimlach, half opgelucht, half beschaamd, aan. ‘Any more fares?’ vroeg het ‘clippie’ tartend onbewogen. Ik heb reeds gezegd dat Londen in dat laatste - neen, voorlaatste - jaar van | |
[pagina 91]
| |
de oorlog weer krioelde van de kinderen. Bij elke explosie moest ik er aan denken. Wanneer het plotseling afbreken van het grommen daar in de lucht het onheil ineens schrikwekkend nabij bracht, hoorde men moeders door het venster angstig om haar kroost roepen, of men zag een vrouw uit een winkel naar buiten snellen, in de haast haar bonboekjes verliezend, en een slapende zuigeling uit een op het trottoir geparkeerde kinderwagen rukken. In Edgware Road was ik er op een vroege zomeravond getuige van hoe een V.1 dwars door een blok arbeidersflats sloeg. Het was juist omstreeks het etensuur; ieder zat aan tafel. Toen de wolk stof en gruis optrok, bleek zich een tragedie op grote schaal te hebben voltrokken. Mensen liepen beduusd en zinloos heen en weer; niemand was nog in staat het vreselijke te bevatten. Kort daarna kwamen al de eerste Rodekruisauto's aanrijden; politie en air wardens zetten het terrein af tegen opdringende nieuwsgierigen. Overal zag men kinderen; sommigen riepen in hartbrekende angst om hun ouders; anderen echter wilden tonen dat zij zich door 'n bom niet zo licht van de wijs lieten brengen; in een wat rauw soort bravour sprongen zij alweer juichend op een Kindergartendraaimolen, die zich in een der hoven van het flatgebouw bevond en nog intact bleek te zijn...
***
Onze eigen kinderen waren met vacantie thuisgekomen; zij maakten er een spelletje van, elke nieuwe robot-bom al van verre te signaleren. Met een toneelkijker holden zij over het platte dak boven onze flat. Mijn vrouw kon daar niet goed tegen en riep hen naar binnen telkens wanneer het gevaar imminent scheen, maar zij daar boven wisten beter en brachten, hijgend, geruststellende tijding: ‘Hij komt hier niet naar toe’ of ‘Wees maar niet bang - die is allang voorbij!’ Een enkele maal vluchtten ze echter uit zichzelf naar binnen, zonder 'n woord; het geronk in de lucht had opgehouden, en wij stonden in de hall zwijgend bij elkaar, en wachtten. Eén V.1 sloeg dichtbij in een Lyons' lunchroom in, natuurlijk juist weer op het drukste uur, en hield bloedig opruiming onder de bezoekers - kantoormensen en arbeiders, die er bij 'n kop thee of koffie hun meegebrachte middagboterham aten. Wat mijn kinderen van de ramp te zien kregen, was voldoende om er hen voor enige tijd van te doordringen dat het hier toch niet uitsluitend om een opwindend spel ging. Een andere vliegende bom verwoestte een kerk in onze straat. Het gebeurde op 'n Zondagavond, omstreeks acht uur. Een donderslag, een grote stofwolk, en waar een kerk was geweest stonden nog slechts wat afgebrokkelde, rokende stukken muur; grafstenen en kruisen lagen in scherven over het trottoir verspreid. Ik liep naar buiten. Bij de ingang van onze tuin stond, wat bleekies, een oud dametje dat mij, tegen alle Engelse traditie in, aansprak. ‘I | |
[pagina 92]
| |
was there, you know,’ vertrouwde ze me toe, met van de schrik nog wat onzekere stem. Bij de kerkdienst, bedoelde ze, die een uur tevoren gehouden was. Zij herinnerde me aan een ànder oud dametje, van voor de oorlog, dat bij liet postkantoor te Antwerpen, temidden van veel tramgerinkel en autogetoeter, schichtig naar links en rechts keek: of er geen veilig ogenblik voor haar zou komen om naar de bloemenstandjes op de Groenplaats over te steken. Toen ik haar bij de arm nam en haar door het verkeer leidde, bekende ze me: ‘Vroeger was ik niet zo zenuwachtig, weet u, maar na dat ongeluk met m'n zuster Alice...’
***
Wij hadden vrienden in New Barnet, aan de noordwestelijke rand van Londen, en toen de bommenplaag op haar ergst was, kregen wij een uitnodiging om daar gedurende de rest van de zomervacantie met de kinderen te komen logeren. Helemaal rustig was het ook in Londens buitenwijken niet - onze gastvrouw zelf liet zich excuseren: haar zenuwen waren haar de baas geworden, en zij zat nu ergens op het land om haar slaap terug te vinden. Alles echter is betrekkelijk: voor ons, uit het hartje van de stad komend, betekenden deze paar weken in New Barnet een verademing. De inslagen klonken er doffer; ze hadden niet het rauwe en navrante, de macabere echo, die zij in de dichtbevolkte huizenzee van het centrum voor onze verbeelding opriepen; men kon zich altijd troosten met de gedachte dat de zojuist neergekomen V.1 misschien zonder enig leed te veroorzaken in een open veldje of in het nabije bos was ontploft. Onze gastheer, een Oostenrijks emigrant, die bij Reuter werkte en 's nachts vaak afwezig was, had uit zijn huis een soort asylum gemaakt: behalve wij logeerde er een zestigjarige wit-Rus met zijn vrouw, en ook nog een jong Italiaans echtpaar. Een grote, goedmoedige hond blafte vervaarlijk tegen elke voorbijganger, maar kroop met de staart tussen de benen weg telkens wanneer er een V.1 kwam aangesnord, en vluchtte naar zijn gewone schuilplaats, niet zonder overleg gekozen: onder de trap. Ik kon niet elke nacht van de landelijke rust van New Barnet profiteren, of ik zou snodelijk mijn plichten als air warden hebben verzaakt, maar op z'n minst kreeg ik toch enkele nachten in de week de gelegenheid mijn verloren slaap in te halen, zodat ik weer naar geest en lichaam fris was voor m'n B.B.C. werk. Na zo'n half doorwaakte nacht in Baron's Keep gaf ik m'n vrouw even 'n telefonisch seintje dat alles er nog stond. Met uitzondering van het Italiaanse echtpaar, dat z'n nachtkwartier opsloeg in een zogenaamde Anderson shelter (een soort ijzeren kooi met sterk gaas), sliepen wij allen op de bovenverdieping. Sokolow, de wit-Rus, als ver- | |
[pagina 93]
| |
taler bij Reuter aangesteld gelijk onze Oostenrijkse gastheer, kwam vaak pas in de ochtenduren van zijn werk naar huis, en wanneer het zo'n nacht dan toevallig eens bizonder rumoerig in de lucht was, had zijn vrouw niet de rust eenzaam in haar bed te blijven liggen; zij stond op en liep zenuwachtig in de gang op en neer, halfluid voor zich heen sprekend. Ontwaakt door een nabije inslag, hoorde ik haar op de overloop; de planken van het oude huis kraakten onder haar gewicht. Op het laatst besloot ik haar maar wat moed in te gaan spreken. In de donkere gang kwam een omvangrijke witte spookgedaante op me toe. ‘Terrible, terrible,’ zuchtte ze, ‘and my husband not yet home.’ En met zwaar rollende Russische r's informeerde ze: ‘Yourr wife asleep? Yourr wife not afraid of the bombs?’ Het Italiaanse vrouwtje, beneden, bleek ook wakker te liggen: zij werd door haar geweten gekweld, omdat zij met haar man gelijkvloers sliep in de betrekkelijke veiligheid van een Anderson-kooi, terwijl wij daar boven het vege lijf riskeerden. Onze stemmen horend, verscheen zij beneden aan de trap en fluisterde omhoog: ‘Willen jullie niet allemaal in ons bed komen? Wij maken wel plaats!’ Het was een goedbedoeld aanbod, maar ik had wel eens willen zien hoeveel plaats er nog over zou zijn geweest nadat Madame Sokolow zich naast haar en haar man had neergevlijd. Wie het aanbod tenslotte dankbaar aannam, was Tony, de beangstigde hond in het portaal, die zich in gezelschap van mensen tenslotte toch nog veiliger voelde dan op z'n eentje onder de trap. Over politiek kon slechts met enige omzichtigheid worden gesproken. Signor Ruggiero, die bij de Italiaanse sectie van de B.B.C. werkte, was, zoals gans Engeland in die dagen, van een laaiend enthousiasme voor de prestaties van Stalins oprukkende legers vervuld en begon er na het aanhoren van het ochtendbulletin reeds de loftrompet over te steken, terwijl hij met nog ongekamde haren, in een wat groezelige kamerjapon gehuld, bij het fornuis stond en een Arabisch koffiekannetje aan een lange steel boven de gasvlam ronddraaide. Monsieur Sokolow, de wit-Rus, was ten eerste tegen het verdikken van koffie op deze barbaarse wijze (‘Hou het in de stoom, niet boven de vlam’, adviseerde hij steeds weer) en ten tweede tegen het overmatig prijzen van de Sovjet-legers. De Russische soldaat vocht eenvoudig zoals men het van hem mocht verwachten en rekende nu met Hitler af zoals bij een vroegere gelegenheid - misschien herinnerden wij het ons nog? - met Napoleon; hij offerde zich met vanzelfsprekende heldenmoed voor de verdediging van de heilige Russische aarde; daar stak verder niets opmerkelijks in. Alleen reeds het horen van de naam Leningrad was voldoende om Monsieur Sokolow het bloed naar de wangen te jagen. Met Madame Sokolow sprak hij steeds over Petersburg, waar zij in betere dagen hadden gewoond. Signor Ruggiero pleitte daar tegen in met de gewichtige rust van zijn dertig | |
[pagina 94]
| |
jaren voor de rechten van een nieuwe tijd, tot de koffie er bij aanbrandde (onder zijn oratie had hij niet gemerkt dat al het water in het kannetje verdampt was). Overigens kon hij - als zuid-Italiaan - in de keuken niet werkelijk iets bediscussiëren; daarvoor had hij de buitenlucht nodig. Als hij mij een zaak goed duidelijk wilde maken, trok hij me bij de arm de voordeur uit en daarna, door het tuinhek, de straat op. Dramatisch gesticulerend, belichtte hij dan met Latijnse welsprekendheid en verve zijn standpunt. De bewoners van New Barnet, stuk voor stuk eerbare Engelsen, wierpen in het voorbijgaan een wat schuwe blik naar deze beide vreemdelingen, één in kamerjapon en op sloffen, die zich in een onverstaanbare taal onderhielden. Vooral Signor Ruggiero's plastische betoogtrant wekte hun achterdocht; ik las het van hun onthutste gezichten af. Signor Ruggiero zelf - later door ons vertrouwelijk ‘Ruggio’ gedoopt - praatte zich meestal te zeer in vuur om er zich van bewust te worden dat hij de aandacht trok. Als hij zich onderbrak, was het slechts om met de ogen de koers van een aansnorrende vliegende bom te schatten. Zodra hij met redelijke zekerheid had vastgesteld dat het projectiel door de Duitsers niet speciaal op hèm was afgezonden, zette hij zijn argumentatie voort, aanknopend waar hij zichzelf had onderbroken, al was het midden in een woord. Zo ging de vacantie voorbij. De scholen begonnen weer, en mijn vrouw en ik keerden naar Baron's Keep terug.
***
Intussen waren er grote dingen geschied. Het Franse volk jubelde over de bevrijding van Parijs. Ook uit Brussel vluchtten de Duitsers hals over kop, en Nederland beleefde z'n ‘Dolle Dinsdag’. Wie zich voorstelt dat wij in Londen beter geïnformeerd waren omtrent het oprukken van de geallieerde troepen dan u daar in het bezette gebied, vergist zich. In Stratton House, waar onze regering zetelde, deden dezelfde wilde geruchten de ronde als die welke Holland in rep en roer brachten. ‘Ze zijn de grote rivieren al over en marcheren op Delft en Den Haag aan! Utrecht en Rotterdam zijn bevrijd!’ werd me toegeroepen, toen ik de hall binnen kwam. In onbeteugeld optimisme maakte men reeds plannen voor de terugkeer... de volgende week misschien al, wie weet? ‘Ik ga alvast pakken, zeg!’ De Joden onder de Nederlandse kolonie waren stil; velen onder hen vreesden deze terugkeer bijna. Voor hèn geen vreugdevol weerzien met achtergebleven familieleden. Een door spoken bevolkte wereld wachtte hen daar aan de overkant. De optimisten van Dolle Dinsdag konden hun koffers intussen weer gerust gaan uitpakken. Wij kregen de tragedie van Arnhem... | |
[pagina 95]
| |
De avond dat de débâcle een feit was geworden, sprak ik op verzoek van de B.B.C. enkele woorden na het 9 o'clock news. In de studio ontmoette ik de oorlogscorrespondenten Stanley Maxted en Guy Byam, zojuist van over de Rijn teruggekeerd. Twee dodelijk vermoeide mannen in vuile, verfomfaaide uniformen; het doorgestane stond nog in hun ogen te lezen. Na hun sobere, aangrijpende berichtgeving, die het Engelse hart diep opwoelde, zei ik nog slechts dat wij, Nederlanders, het offer van de Red Berets bij Arnhem zouden gedenken als was het door onze eigen zonen gebracht, en dat de gevallenen bij ons niet in ‘koude, vreemde bodem’ zouden rusten.Ga naar voetnoot1.
***
Uit de bevrijde zuidelijke provinciën kwam de kleine Javaanse prins Noto Koesoemo, over wie ik in Mijn Huis staat achter de KimGa naar voetnoot2. heb verteld, naar Londen. Hij mat nog geen vijf voet en had een even kinderlijke als beminnelijke geest. Volgens de verhalen zou hij, een vurig tegenstander van het Hitler-regime, tussen de Gelderse boeren zijn ondergedoken. Die moeten hem dan wel goed hebben verstopt, want met zijn Javaanse aristocratenkop (hij was een der vele zonen van de Soenan en voerde de titel Pangéran Ario Adipatih) had hij bitter weinig van een Gelderse boer. Hij bracht een blonde boerenjongen, Jan, tweemaal zo groot als hijzelf, als zijn ‘adjudant’ mee en vulde onze kleine flat met Indonesiërs, die hij in Stratton House of ook wel op straat had ontmoet en aangesproken; het waren meestal eenvoudige varensgezellen, geheel overstuur van de hun zo onverwacht aangedane, ondenkbaar hoge eer. Want al mochten de oorlogsjaren en het passagieren in Europese havens hen ook nog zo geëmancipeerd hebben, de klank van woorden als Pangéran en Soenan was voldoende hen weer van het besef hunner nietswaardigheid te doordringen. Soms vonden onder ons bescheiden Londens dak spontane Javaanse dansavonden plaats. Noto Koesoemo zelf neuriede een gamelan-melodie en danste voor, zijn gracieuze handen naar achteren gebogen als bij een werkelijke hofdanser, spelend met een denkbeeldige sjerp; de anderen vielen met meer of minder talent in. Op een keer haalde hij uit de keuken een voorsnijmes en een grote visvork en voerde met deze attributen een zwaarddans voor ons uit waarbij hij op het laatst in zulke extasen geraakte dat wij voor zijn eigen veiligheid - en de onze - begonnen te vrezen. Het hart van deze vorstenzoon was groot; hij kon niemand verdrietig zien. Als hij in de Underground een paar Hollandse soldaten tegen elkaar hoorde zuchten dat het hier toch óók maar een pokkenland was, en dat je in Londen | |
[pagina 96]
| |
op 'n Zondagavond eenvoudig niet wist wat je met jezelf moest beginnen, nam hij hen kort en goed onder de arm en nodigde hen bij ons te eten int. ‘Schep maar alvast op’, riep hij tegen mijn vrouw. ‘Hier zijn nog twee hongerige magen!’ ‘Are you the merry wives of Windsor?’ vroeg hij schalks aan een drietal cockney vrouwtjes, die in de bus samen over iets zaten te lachen. Wat onthutst keken ze in het stijlvolle en raadselachtige oosterse gezicht, dat zich zo onverwachts tot hen overboog. Zijn Engels was niet volmaakt. Tot groot vermaak van onze kinderen belde hij een voornaam Engels hotel op en vroeg, gewichtig sprekend en zijn naam en rang vermeldend, om een ‘chamber’ voor die nacht, de dubbele betekenis van het woord niet vermoedend.Ga naar voetnoot1. Onze regering zat wat met hem in haar maag. Hijzelf sloeg zich niet gering aan en maakte er geen geheim van dat hij zich slechts met de Koningin - die hem een aparte audiëntie verleende - op voet van gelijkheid voelde; hij sprak graag van de dag waarop hij, ‘meezittend aan de Ronde Tafel Conferentie’, zijn gezaghebbende stem zou doen horen. Hij was vol goed vertrouwen dat hij, met zijn universitaire studie en zijn in de oorlog opgedane Europese inzichten, een grote kans maakte om straks zijn oudste broer op te volgen, die thans als Pakoe Boewono XI regeerde, maar, zoals wel bekend, aan een zwakke gezondheid leed. Als toekomstig Soenan deelde hij in gedachten reeds waardigheden en apanages uit. Zonder enige militaire vooropleiding te hebben genoten, werd hij aanvankelijk in de uniform van een tweede luitenant gestoken; later - in Australië, op weg naar zijn geboorteland - kreeg hij de kapiteinsrang, omdat men een prins van vorstelijken bloede toch niet goed met één ster op z'n kraag in het bevrijde Java kon laten aankomen. Voor de Londense A.B.S.I.E. sprak hij in het Javaans tot ‘Mijn Volk’ (waarbij het proces van beaming naar New York en San Francisco werd toegepast dat ik eerder heb beschreven) en 's nachts sliep hij tevreden in de hall van ons flatje, ineengerold als een kleine Javaanse jongen, een onschuldige glimlach over het lichtbruine kindergelaat; geen V.1 kon hem wekken. In de lente 1945 is hij naar Australië afgereisd, om alvast in de buurt van Indonesië te zijn, dat toen nog Nederlands Indië heette; het laatste wat ik in dit leven van hem zou zien was een foto uit Melbourne waarop hij, een persconferentie houdend, een groep journalisten toespreekt. De begeleidende tekst luidde: ‘Prince Noto Koesoemo, Captain in the Royal Netherlands Indian Army, and brother of His Highness the Sultan Pakoe Boewono of Soerakarta, arrived in Melbourne in May 1945, with the intention of joining the forces in their fight against the Japanese. Prince Noto Koe- | |
[pagina 97]
| |
soemo went to Holland in 1927, when aged 14, to study in Dutch Universities. During the war he played a leading part in the underground movement there, and his ability to speak five languages fluently enabled him to give invaluable assistance to the Allies both before and during the invasion of Germany.’ Zo groeide hij in statuur naarmate de troon zijner vaderen in het zicht begon te komen. ‘Een leidende rol in het Ondergronds Verzet... vijf talen vloeiend... onschatbare hulp aan de geallieerden...’ Op Java zelf verbleekte al deze glorie. De revolutie bracht hem, gelijk iedere in Nederland opgevoede en dus innerlijk met Nederland verbonden geraakte Indonesiër, in conflict met zichzelf. ‘Ik heb altijd nog liever ruzie met jullie dan met mijn eigen volk’, had hij in Londen al eens tegen me verzucht; de Nederlandse uniform, die hij aanvankelijk met zoveel voldoening droeg, scheen hem gaandeweg wat te knellen. Voor een broeder van de regerende Sultan van Soerakarta was de keuze extra zwaar. Wat dacht deze revolutionnair Soekarno eigenlijk met de hoven van Midden-Java te doen? In Djakarta - Batavia, zoals het nog heette toen ik er zelf in September 1945 heenging - hoorde ik dat Pangéran Noto Koesoemo door de revolutionnairen zou zijn gekidnapped, maar, als oud vrouwtje vermomd, weer heelhuids naar de Solo'se kraton zou zijn teruggekeerd. En nog later hoorde ik dat hij niet meer leefde. Tijdens de bekende ‘politionele actie’, die bloed en tranen zou kosten zonder dat er iets bij werd gewonnen, was hij, tussen de schietpartijen te Djocja door, eenvoudig de straat opgelopen, met de zorgeloosheid die ik zo goed van hem kende en die wortelde in zijn diepe, bijna godsdienstige overtuiging, dat hèm niets kon overkomen. Hij, de onder de gouden Soenan-ster geborene, moest wel onkwetsbaar, bertoewa, zijn. Het was, zo zei men, een Nederlandse kogel die aan die illusie een einde had gemaakt. |