Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend19Om de eerder uiteengezette redenen had ik tot dusverre weinig aanraking gehad met de Nederlandse kolonie te Londen. Slechts met mijn collega Siegfried van Praag, een outsider gelijk ik zelf, sloot ik in die jaren een nauwe vriendschap. Verder had ik 'n paar goede vrienden onder de Engelsen zelf gevonden, en ik bracht menige gezellige avond in Tsjechische kring door: ten huize van de jonge schrijver Jiři Mucha en de operazanger Otakar Kraus (die na de oorlog nog veel in Nederland zou optreden). Ze hadden samen een fiat bij Edgware Road gehuurd, en de ganse Tsjechische kolonie scheen er in en uit te lopen. Onder de militaire uniform staken dichters, schilders, musici. De muziek was er zelden van de lucht (mevrouw Mucha componeerde). Wij waren op zulke avonden gelukkig; de buren soms minder. Mevrouw Kraus deed de huishouding... Onder de Tsjechische emigranten had ik ook een oude vriend teruggevonden: František Langer, de auteur van reeds klassiek geworden blijspelen als Jerdy Pistora's Bekering en Het Kameel gaat door het oog van een naald. Hij was militaire dokter en had langzamerhand de rang van generaal bereikt (Generalarzt). In zijn slecht opgeperste uniform zat hij er droefgeestig bij; hij zuchtte veel en diep en keek me soms aan met zijn vermoeide, zachtmoedige ogen; in die ene blik lag alles uitgedrukt wat zich aan leed in zijn groot en kinderlijk hart had verzameld: Joods leed naast het algemeen menselijk leed dat geen van ons bespaard blijft. ‘Ja-ja, mein Lieber...’ Engels had hij niet meer kunnen of willen leren; de kracht en het geloof om in exil nog weer een nieuw leven op te bouwen ontbraken hem. Hij verlangde naar Praag terug, de oude, donkere stad van de Golem en het Hradschin; hij wilde weer eens op 'n mooie lentemorgen over de Karelsbrug wandelen en bij het standbeeld van Nepomuk omlaag turen in de rusteloze, geheimzinnige draaikolken die ruisen op de muziek van Smetana. Hier in Londen kon hij niet schrijven; daarvoor moest hij in z'n stamcafé Slavia, tegenover het Narodni-theater zitten, bij 'n glas Pilsener en Prager Würstel-mit-Krenn. Wij spraken van een avond die wij gezamenlijk bij de nu overleden Karel Čapek hadden doorgebracht. Met zijn inquisitieve geest wilde Čapek liefst de ganse aardbol exploreren, maar tegelijkertijd was hij zeer op zijn huiselijk leven en op zijn gemak gesteld; de vermoeienissen van het reizen schrikten hem af; ook hij kon al niet uit z'n geliefd Praag weg. Hij had de oplossing van zijn probleem gevonden in de vorm van een uitgebreide collectie gramofoonplaten: muziek uit alle delen der wereld. En zo hadden wij die avond dan een | |
[pagina 79]
| |
opwindende en leerzame reis naar Azië en donker Afrika gemaakt; Čapek lag er achterover bij op de sofa, de ogen gesloten, en zag alles vóór zich. ‘Neen, van jouw land houd ik niet zo erg’, zei hij, toen we op Java waren aangekomen. ‘Het is me te week; het heeft iets van 'n broeikas. Dat dromen van die kerels vind ik op zichzelf wel mooi, hoor; ze hebben stijl en verfijning. Maar tegelijkertijd is het steriel; het kan tot niets meer leiden; het is muziek met 'n verleden maar zonder toekomst; dat land zou eens flink door mekaar moeten worden geschudGa naar voetnoot1.... Zet Bali nu eens op. Bali droomt niet; het is in oproer, maar volslagen hysterisch; wat zijn dat daar voor mensen? Bezeten van schoonheid... ik kan er achteraf niet van slapen. Maar het brengt je óók alweer nergens; het bevrijdt je niet, zoals Afrika. Laten we nu maar naar de Congo gaan; ik heb me daar 'n kerel met 'n trom...’ Om nu weer terug te keren naar het Londen uit de oorlogsjaren - daar kwamen nu en dan ‘jongens van Jan de Wit’ aan die er, met inzet van hun leven, in geslaagd waren door de mazen van het om Nederland gespannen net heen te glippen. Na allerlei avonturen van 'n dubbeltje-op-z'n-kant: treinvisitaties (Pässe vorzeigen!), clandestiene grensoverschrijdingen, Spaanse gevangenissen, of angstige ogenblikken op zee wanneer ze, één nacht buiten de Nederlandse kust, een motor-torpedoboot zagen naderen die evengoed 'n Mof als 'n Brit kon zijn, stapten ze eindelijk in dit Engeland aan wal. Het ogenblik waarnaar ze maandenlang hadden gehunkerd! Nu aan de slag voor de zaak der Vrijheid! - In plaats daarvan werden ze door de Engelse autoriteiten eerst maar eens ingerekend en duchtig aan de tand gevoeld, just in case ze soms Duitse spionnen mochten zijn onder het mom van Engelandvaarder. Goed, dit begrepen ze tenslotte ook wel, al was het even 'n schok, en in de Patriotic School, waarin ze dagen of weken werden ondergebracht, beantwoordden ze met al het geduld waarover ze na een zenuwslopende tijd nog beschikten de honderdduizend vragen waarmee ze de authenticiteit van hun Hollander-zijn moesten bewijzen en hun al-dan-niet gefingeerde vertrouwdheid met het Nederlandse Ondergrondse Verzet. Persoonlijke vragen, soms diepgaand en zelfs van intieme aard, maar ook kinderachtige vragen als: of ze wel eens van Willem de Zwijger hadden gehoord, en of Floris de Vijfde misschien de vader van Willem de Derde was... Eindelijk was ook die beproeving afgelopen en mochten ze als vrij man naar Londen gaan om zich bij de Nederlandse Regering te melden, die hen, vrijwillige strijders voor het Vaderland, toch stellig met wijd open armen zou ontvangen. Over deze ontvangst heb ik van Oranjevaarders wel wrange woorden gehoord. ‘Ik werd van het ene kantoor naar het andere gestuurd, en toen ik tenslotte vroeg: “Zegt u me nou eens eerlijk, meneer, is u eigenlijk het kastje | |
[pagina 80]
| |
of de muur?” toen kreeg ik ongeveer zoiets te horen als “U schijnt te denken dat we hier voor uw plezier zitten!” Een mevrouw ontfermde zich over me, maar het bleek alleen maar te zijn omdat ze had gehoord dat ik uit Arnhem kwam; ze hoopte dat ik haar iets over haar tante Miepsje zou kunnen vertellen!’ Ik neem graag aan dat dit verhaal, en vele andere die mij ter ore kwamen, overdreven zijn geweest, al stak er stellig een kern van waarheid in. Zeker, men vervulde z'n dagelijks plichtje in de bureaux der Nederlandse Regering in Stratton House en Arlington House, zoals op elk behoorlijk georganiseerd kantoor. Maar de heilige gloed ontbrak, de koorts waarin men in Holland had geleefd, althans in de kringen waar deze jonge mannen uit waren voortgekomen. Men scheen in Londen nauwelijks meer te beseffen waar het eigenlijk om ging. Men haatte de Mof zelfs niet met de felheid die nodig was, wilde men sterk genoeg zijn om voor de uitdrijving van deze Plaag alles, ook het leven, te kunnen inzetten. Men kende de eenvoudigste jargon-woorden niet die tijdens de Bezetting waren geboren, woorden die precies uitdrukten wat ieder voelde en waarmee elk kind in Holland vertrouwd was. Hier neigde men meer naar een veranglicering van zijn taal; men wilde méér Engelsman schijnen dan de Engelsen zelf; men zei ‘I'm so sorry’ en ‘Wees eens 'n darling’, dit alles met een luchtig air als was het doel reeds bereikt en viel er niet meer te strijden. De lauwe ontvangst door de eigen regering vormde dus de tweede grote teleurstelling. Dàn kwam het ogenblik dat men de langbegeerde uniform der geallieerden mocht aantrekken - en men werd bij de Nederlandse troepen in Wolverhampton ingelijfd, die hun dagen vulden met gekanker: inplaats van naar Afrika te worden gestuurd en daar tegen Rommel te mogen vechten (dit zou ineens aan alle verveling 'n eind hebben gemaakt, en zij zouden getoond hebben niet de minderen te zijn van Monty's befaamde woestijnratten) inplaats daarvan dus moesten ze hier wachten tot dan misschien toch eenmaal dat fameuze tweede front zou komen, en zij - zorgvuldig geconserveerd in blik, opdat ze vooral niet zouden bederven - het Vaderland mochten helpen bevrijden. Ik heb de klove tussen onze Engelandvaarders en de geëtableerde Nederlandse Regering in Londen nooit dieper zien gapen dan op 'n avond in het voor de nieuw-aangekomenen ingerichte ‘Oranjehuis’ te Bayswater, waar onze toenmalige minister van Justitie aan een spontaan interview werd onderworpen: hoe het wel was gegaan toen de Koningin met Haar ministers in Engeland aankwam. Zijne Excellentie vertelde daarop vol bereidwilligheid hoe de Regering het in die gedenkwaardige eerste dagen had klaargespeeld beslag te leggen op alle Nederlandse handelsschepen in de geallieerde havens. Zoiets leek misschien eenvoudig genoeg, maar er was geen bestaande wet geweest | |
[pagina t.o. 80]
| |
Nederlandse vluchtelingen komen in Londen aan
Foto Anefo Londen in de ‘Blitz’. Oxfordstreet bij het ontwaken op 18 September 1940
Foto United Press | |
[pagina t.o. 81]
| |
Engelandvaarders. Na vier dagen zwalken komt de Engelse kust in zicht...
Foto Anefo Onze Landsvrouwe komt op bezoek in ‘Oranjehaven’, het Londense tehuis der Engelandvaarders
Foto Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie | |
[pagina 81]
| |
waarop men zich kon beroepen. Dus: die wet moest snel worden gemaakt. Onder de ongewone omstandigheden kon niemand verlangen dat zulk een wet eerst door de Tweede en Eerste Kamer ging; à la guerre comme à la guerre was toen de leus. Niettemin, een nieuwe wet behoort toch conform te zijn opgesteld. Gelukkig bleek het gezantschap een Nederlands Wetboek rijk te zijn, waarin men de correcte phraseologie kon naslaan. Daarna moest voor het historisch document - ja, ja, wat er bij zoiets allemaal komt kijken - nog de authentieke Nederlandse Leeuw worden gevonden. En de minister beschreef hoe hij, op zoek naar dit verscheurend dier (onder de dozijnen, die in de archieven van het Gezantschap sluimerden, bleek er géén geschikt te zijn), in een taxi Londen in alle richtingen had doorkruist, tot de koning der woestijn dan eindelijk was opgespeurd en neergelegd. Briesend, met opgeheven poot, bleek hij op een officiële benoeming te prijken, die iemand nog juist vóór de invasie ontvangen had... De jongemannen die in nacht en gevaar waren uitgetrokken om zich rondom de Nederlandse Leeuw te scharen (zij wachtten nog ongeduldig op zijn gebries) luisterden in zwijgende verbazing, de ogen wijd open van niet-begrijpen. Was er een wet nodig geweest om de Nederlandse handelsvloot, tot het laatste gammele kustvaardertje toe, in dienst van de Vaderlandse Zaak te stellen? En moest op zo'n wet een gedrukte leeuw van een blijkbaar bizonder zeldzaam soort staan? En als Zijne Excellentie, laat ons zeggen na 'n hele week zoeken, de gewenste leeuw nu eens niet had gevonden... zou onze handelsmarine dan vrij zijn geweest om een haven van de vijand binnen te varen, ongeveer zoals onze eerste minister-president, De Geer, dat later zou doen? Neen, dit konden ze niet begrijpen. In hun onschuld hadden ze gemeend dat één woord van de Koningin voldoende zou zijn geweest. Na over deze pijnlijke afgrond tussen de mannen van het Verzet in Nederland en de vertegenwoordigers van onze Regering te Londen te hebben gezegd wat, naar ik meen, niet verzwegen mocht worden, wil ik echter toch een lans breken voor deze veelgesmade Nederlandse kolonie in haar geheel, die door haar zorgeloze gedragingen aanleiding zou geven tot het wrange woordspel ‘Oorlog vieren’. Ik geloof niet dat een andere willekeurige groep Nederlandse emigranten zich onder identieke omstandigheden anders zou hebben gedragen. Waren deze zelfde mensen tijdens de bezetting in Nederland geweest, er zouden zich onder hen - juist als onder de in het vaderland geblevenen - lafaards en weifelaars, overtuigde N.S.B.ers en gewetenloze profiteurs hebben bevonden, maar óók mannen en vrouwen van de soort waaruit het Ondergronds Verzet zijn soldaten recruteerde. Wij, in de betrekkelijke geborgenheid van Londen, zijn eenvoudig niet aan de harde proef onderworpen geworden waarin men brak of tot staal werd. | |
[pagina 82]
| |
De Londense regering had honderden werkkrachten nodig voor haar haastig geïmproviseerde apparatuur en kon die slechts zoeken onder mensen die geen, of althans onvoldoende, opleiding hadden genoten voor de posten waartoe zij zich zo onverwachts zagen geroepen. Velen rezen wel wat snel in belangrijkheid, zodat het hun naar het hoofd steeg. Men kon in die dagen brave Hollandse huisvrouwen bij 'n namiddagborrel in Oddenino, achteloos 'n zoutje knabbelend, opmerkingen horen maken als: ‘Mijn minister zei vanmorgen dat Gerbrandy er óók geen mier van weet.’ De aan hun ‘baan’ verbonden, van belasting vrijgestelde, bezoldiging maakte het hun mogelijk een goed leven te leiden, in vele gevallen ver boven de stand waaraan zij thuis gewend waren geweest - en het zijn, zoals men weet, sterke benen die de weelde kunnen dragen. Er was iets onwerkelijks aan al deze Londense emigrantenregeringen die, losgeslagen van eigen bodem en niet meer wortelend in het eigen volk, niet geschraagd werden door de heilzame critiek ener openbare mening. Onze regering was heus geen uitzondering. Kleinere en grotere intriges tierden welig waar, nu meer dan ooit, eendracht en heilige geestdrift hadden moeten heersen... Een eenzame, hoge figuur tussen al dit gedrang was de Koningin. Ik heb mij wel eens afgevraagd hoeveel zij in haar eigen integriteit bevroedde van wat er in de Nederlandse kolonie omging. Zij wilde niet méér zijn dan de minste harer landgenoten-in-exil en deed wat zij kon om het contact tussen zichzelve en haar van huis en hof verdreven onderdanen te verinnigen. Elke Engelandvaarder werd door haar ontvangen en kon in een vertrouwelijk gesprek zijn hart tegenover haar uitstorten. ‘Zij was als een moeder voor me’, heb ik verscheidene, nog diep onder de indruk verkerende, eenvoudige Hollandse jongens horen zeggen. Haar herhaalde pogingen om geheel ongedwongen tussen ons te verkeren mislukten, niet door haar schuld, maar door het levensgevaarlijk opdringen van nieuwsgierige of door hun emotie overweldigde burgers. Er werd gefluisterd dat Churchill van haar zou hebben gezegd: ‘De enige Man in de Nederlandse Regering’. Door het lakonieke weglopen in volle oorlogstijd van Minister-president De Geer, had onze Regering een verlies aan prestige geleden waarvan zij zich nooit volledig kon hopen te herstellen. De Geers opvolger, professor Gerbrandy, een geus in zakformaat, regelrecht uit de Reformatie in ons midden verdwaald, leverde met zijn parmantig klein figuur, zijn glimmend kale schedel en zijn vervaarlijke zeehondensnor een dankbaar model voor caricaturisten op. Zijn stemgeluid was ook al weinig indrukwekkend, en men kon hem niet van een teveel aan tact en verfijnde diplomatie in zijn omgangsvormen betichten; daarover deden anecdotes de ronde. | |
[pagina 83]
| |
Ik zelf maakte het volgende mee. Toen een Nederlands romancier de eer te beurt viel aan het hoofd van onze Londense Regering te worden voorgesteld, toonde Zijne Excellentie zijn oprechte belangstelling door te vragen: ‘U is toch de schrijver van die boekjes, nietwaar?’ De lompheid was volkomen onbewust en onopzettelijk; het was allerminst de bedoeling van de welmenende professor om een letterkundige, die hem persoonlijk niets gedaan had, in het openbaar - en dan nog wel in den vreemde - te kleineren. De kwestie was eenvoudig dat voor de diep overtuigde Calvinist Pieter Sjoerds Gerbrandy alle romankunst, zo niet des Duivels, dan toch ijdel tijdverdrijf was, en dat voor hem slechts één boek telde: Het Boek der Boeken. Nu verlangde niemand van hem dat hij zijn private mening wijzigde zolang hij zich daarbij gelukkig voelde, maar in een Minister-president meende men althans een minimum aan levenskunst en behoorlijke manieren te mogen verwachten. Onverdiend verlegen gemaakt tegenover de omstanders, kon het slachtoffer niet anders doen dan de vraag maar als een schertsende inleiding tot een ongedwongen onderhoud op te vatten. Een wonderlijk heertje, ons premier-tje. Maar pit zat er wel in. |
|