Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend14De bescheiden woning van mijn vader, te Broadstone, was er niet op berekend permanent plaats aan vijf logé's te bieden, en toen het winter werd zonder dat het einde van de oorlog nog te zien was, trok ik met mijn gezin naar de Midlands, waar wij een onderkomen vonden in een enigszins en décadence geraakt achttiende-eeuws landhuis. Het stond op het grondgebied van een oud kasteel en was een zogenaamd dower house - dus oorspronkelijk gebouwd voor de tot weduwe (dowager) geworden burchtvrouwe, die er intrekt om plaats te maken voor haar zoon wanneer deze als nieuwe Squire in het kasteel zelf wordt geïnstalleerd. Dit was echter vergane glorie. De we- | |
[pagina 62]
| |
duwe die het thans bewoonde, laten we haar Mrs. Brimstone noemen, had met het kasteel en zijn Squire niets te maken; zij bezat het huis slechts in huur en zag zich door de laatste regeringsverordeningen gedwongen een aantal onbenutte kamers open te stellen voor onderdak-zoekenden, zij het evacué's uit Londen of refugié's uit bezet Europa, zoals wij. Toen wij op het landelijk stationnetje aankwamen waar Mrs. Brimstone ons per auto had beloofd te zullen afhalen, woei er een sneeuwstorm, zodat wij bij het beperkte zicht even moeite hadden elkaar te vinden; zij bleek aan het andere einde van de trein te hebben gewacht. Maar tenslotte kwam zij op ons toe, vechtend met haar provinciale Britse bevangenheid tegenover ‘foreigners’. Voor alle zekerheid vergewiste zij zich eerst nog dat wij het werkelijk waren. ‘Mr. Fabricius?’ Dat klopte. Mijn vrouw en ik waren trouwens de enigen die in dit weer en in dit verlaten oord uitstapten, met kinderen en bagage. Deze bagage bevond zich voor een deel in de goederenwagon, en ik verzocht haar daarom mij even te willen excuseren tot ik ze zou hebben verzameld. Zij knikte weifelend; het bleek dat zij nog iets op het hart had dat zij allereerst van zich moest afwentelen. ‘Slechts één vraag’, fluisterde ze me toe, zichtbaar verlegen. ‘Ik had er u natuurlijk over moeten schrijven, maar ik wist niet goed hoe... Wat is uw geloof?’ De vraag kwam wat onverwachts; bovendien zocht ik juist vergeefs mijn zakken af naar onze spoorkaartjes, waar de stationschef met een verkouden neus en waterige ogen op stond te wachten. ‘Ik vrees, Mrs. Brimstone, dat ik tot geen bepaalde kerk behoor, zoals men dat noemt,’ zei ik, nu zelf eveneens wat verlegen wordend, vooral omdat ik wel voelde dat ik daarmee niet alleen haar, maar ook de stationschef, in oprechte verbazing zette. ‘Maar over dat onderwerp kunnen we misschien bij gelegenheid beter eens rustig... Ik begrijp werkelijk niet waar ik die vermaledijde spoorkaartjes...’ ‘I'll see you later’, zei de stationschef goedmoedig en trok zich in zijn verwarmd kantoortje terug. (De trein was alweer vertrokken, en ik moest maar hopen dat mijn bagage wel uitgeladen zou zijn.) Mrs. Brimstone echter legde haar hand op mijn arm en drong bij mij aan, met iets vertwijfelds in haar ogen: ‘Maar u gelooft toch wel aan de onsterfelijkheid van de ziel?’ Juist werden in de sneeuw de schimmen van onze koffers zichtbaar. De kinderen holden er heen, en wij volgden; intussen brak ik er mijn hoofd over hoe ik Mrs. Brimstone zou kunnen geruststellen. ‘Ook daarover zou ik, als u het goedvindt, liever eens rustig...’ week ik voorlopig uit. Zij zei nu niets meer, keek verward voor zich heen; het was allemaal erg pijnlijk. | |
[pagina 63]
| |
De bagage kon onmogelijk in haar auto'tje, maar de porter die de koffers had uitgeladen beloofde ervoor te zullen zorgen dat deze de volgende dag (per slede, want met z'n karretje kon hij niet door de sneeuw en de modder, zei hij) aan huis zou worden afgeleverd. Gelukkig vond ik nu ook de zoekgeraakte spoorkaartjes en ging ze bij de stationschef afgeven, die tegen het open vuurtje in z'n kantoor z'n rug en zitvlak stond te warmen. Onder deze bedrijven vertrok Mrs. Brimstone met mijn vrouw en kinderen naar haar auto, en toen ik er even later bij kwam, vond ik de mijnen reeds knus ingepakt in een dikke Schotse plaid; voor mij was de plaats naast de bestuurster opengebleven. Wij reden weg, voorzichtig koersend tussen schemerige bermen. Ik wist niet zo gauw hoe aan te knopen bij ons onderbroken gesprek over de onsterfelijkheid van de ziel, en Mrs. Brimstone wist het blijkbaar evenmin. Trouwens, het stuur vergde al haar aandacht. Gelukkig zorgden de kinderen er voor dat de conversatie in de wagen op gang werd gehouden; zij waren opgewonden door het grote, nieuwe avontuur en spraken over de sneeuwman die zij morgen zouden maken en dan flink bekogelen. Hun druk gekwebbel in een wonderlijk mengseltje van Nederlands en Engels (ze hadden in Broadstone de dorpsschool bezocht) vertederde reeds Mrs. Brimstone's hart, en ik, zondaar, zou daarvan het profijt ondervinden. Na met bewonderenswaardige stuurmanskunst koelbloedig om enkele smalle en glibberige bochten te zijn gemanoeuvreerd en de wagen te hebben stilgezet voor een verlichte portiek, troostte ze mij (en misschien nog meer zichzelf) met de woorden: ‘Géén geloof is natuurlijk altijd nog beter dan het verkeerde geloof.’ Nu ging het er nog slechts om, te weten te komen wat het goede en wat het verkeerde geloof was. Het Katholieke bleek later het verkeerde te zijn. Een Mariabeeldje in de hall bracht mij in dit opzicht aanvankelijk nog op een dwaalspoor. Ik wist toen niet dat de protestantse ‘High Church’, waartoe Mrs. Brimstone zou blijken te behoren, nog heiligen en heiligenbeelden kent. Zij was een brave ziel, die het goed met mij en de mijnen bedoelde, maar de plaatselijke dominé, vervuld van gerechtvaardigd Brits wantrouwen tegen alle bewoners van het Europese vasteland, had haar het vuur aan de schenen gelegd. ‘Of zij eigenlijk wist wat voor soort mensen zij in huis haalde?’ Zij had de onvoorzichtigheid begaan tevoren geen enkele informatie omtrent onze respectabiliteit in te winnen, en de schrik was haar om het hart geslagen - vandaar haar benauwde vraag op het stationnetje. Hoe zij er zich later tegenover haar dominé uit gered heeft, weet ik niet. Ook met deze dominé zouden wij overigens nog goede vrienden worden. Hij had de waarlijk Christelijke gedachte om ons op Kerstavond, korte tijd na onze aankomst, op een merkwaardig, landelijk concert te vergasten. Hij | |
[pagina 64]
| |
kwam ons in de diepe sneeuw bezoeken, vergezeld van een half dozijn jongens die uit de zakken van hun overjas ieder twee verschillend gestemde handbellen te voorschijn haalden en daarmee zonder verdere inleiding, zijn rustig dirigerend gebaar volgend, kerstliederen begonnen te spelen. Een carillon van kleine klokken. Het ontroerde ons diep, om vele redenen. Ik kan het niet laten hier nog over een bezoek te vertellen dat mijn oude vriend Wim Heis ons bracht, met wie wij in vrediger dagen, toen hij nog kapitein van het vrachtscheepje Bacchus was, een plezierige reis door de Griekse archipel hadden gemaakt.Ga naar voetnoot1. Hij zou in Mei 1940, na een lange staat van dienst, juist gepensionneerd worden, en op de avond van de 9de Mei waren wij aan boord van zijn West-Indië vaarder, waarmee hij in de Antwerpse haven lag, een fles champagne op zijn afscheid van de zee gaan drinken. Toen in de vroegte van de volgende morgen Hitler zijn invasie begon, voer Heis, van de prins geen kwaad vermoedend, de Schelde af; het gaf hem echter wèl te denken dat Duitse vliegtuigen bezig waren mijnen in de vaargeul te werpen; hij voer zorgvuldig om de mijnen heen en zette toen maar koers naar Engeland, inplaats van naar Amsterdam, zoals zijn orders eigenlijk luidden. Een nog zeer vitale zestiger, bleef hij gedurende de oorlog opgewekt voor de goede zaak varen (aan de wal vond hij het véél te gevaarlijk, vertrouwde hij me toe), tot hij tenslotte in de Caraïbische zee of daaromtrent zou worden getorpedeerd. Hij bracht er het leven af, maar verspeelde zijn schip èn de foto's van zijn vrouw, die in Holland op hem wachtte. Het was moeilijk te zeggen wat hem het meest pijn deed. Enfin, hij kwam ons dus opzoeken, en het gebeurde dat hij, door ons aan Mrs. Brimstone voorgesteld, enkele ogenblikken alleen met haar in de kamer zat. Wij hadden hem nergens op voorbereid, en hij was onvoldoende doordrongen van de ernst van de vraag die niet kon uitblijven: welk geloof hij dan beleed. ‘Mijn geloof?’ vroeg hij argeloos. ‘Ik ben zeeman, mevrouw. Ik geloof aan Neptunus.’ |
|