| |
15
Het huis lag in een vredig en groen dal, waardoor in vele bochten een stroompje kronkelde. De achttiende-eeuwse gevel met zijn hoge vensters was tegen een veel ouder huis aangebouwd; aan de achterzijde beschermden bijna middeleeuws dikke muren ons tegen de noordenwind, en daar waren de deuren zo laag dat ik er in den beginne steeds weer het hoofd tegen stootte. Ter- | |
| |
zijde bevonden zich nog de oude bijgebouwen, stallen en een koetshuis met een geplaveid hof, maar de mussen vlogen in en uit door gaten in het dak.
Het werd een koude winter; soms kon de postbode ons niet bereiken door de sneeuw, die voeten hoog lag. In de vereenzaamde, nevelige wereld om ons heen stonden de naakte schimmen der bomen; het beekje, zwart glinsterend, ruiste onder de blanke, overhellende oevers door; zo stil was het dat wij soms opschrikten van het gekras van een kraai of een zwerm roeken.
Voor het eerst leerden wij de gemengde vreugden van het Engelse landleven in de winter kennen. Er moge veel opwekking en gezelligheid van een open vuur uitgaan, veel wàrmte geeft het niet, of althans, die warmte deelt zich niet aan het ganse vertrek mee. Zit men er vlak bij, dan wordt men aan één kant geblakerd en vat men aan de andere kant kou. Wij beschermden ons 's avonds met een kamerschut tegen de vochtige kilte die uit de hoeken bleef optrekken, hoe ijverig we de vlammen ook oppookten. De ware Brit echter zweert bij z'n open haard en heeft een speciale tactiek ontwikkeld om er zich aan te warmen; één der geheimen daarvan is, of was, het oplichten van de jaspanden (ik heb dat in deftige Londense clubs wel gezien) terwijl men, voor het vuur staande, en met de rug er naar toe, een conversatie voert.
Wij stookten met het hout dat de bomen rondom het huis ons opleverden; verder was er dichtbij nog een dennenbos waarin veel dode stammen stonden. 's Ochtends trok ik er met bijl en zaag op uit om de voorraad logs op peil te houden. Dennenhout knapte genoeglijk in de vlammen, maar was snel opgebrand. Wij aten met Mrs. Brimstone en Joyce, de meid, gezamenlijk in de grote ouderwetse keuken, waar de hammen en de worsten - toen nog! - van de donkergerookte zolderbalken hingen.
Na ons van achter de tinnen van zijn kasteel enige tijd met vergeeflijk wantrouwen te hebben gadegeslagen, nodigde de ‘Squire’ ons op 'n keer op de thee uit en deed in de loop van het gesprek het voorstel dat wij ons dochtertje zouden laten deelnemen aan de lessen die een door hem geëngageerde gouvernante dagelijks aan zijn eigen dochtertje - ongeveer even oud als het onzekwam geven. Scholen waren een probleem; de pogingen van mijn vrouw op het gebied van huiselijk onderricht hadden nog niet veel uitgewerkt, en wij gingen dus dankbaar op het aanbod in. Voor onze beide zoontjes was reeds een oplossing gevonden: een uit de stad naar het land geëvacueerde grammar-school voor jongens had hen opgenomen. Dit betekende voor hen elke morgen een stevige wandeling door de sneeuw en de modder, maar daar bedierven ze niet van. Nu ontstond echter de grappige toestand dat onze drie kinderen reeds na enkele weken niet meer uit één-en-hetzelfde gezin schenen te zijn voortgekomen. Het Engels van de gouvernante, waarin ons dochtertje werd opgevoed, stak schril af tegen het zeer kernachtige Derbyshire-dialect dat de
| |
| |
jongens van hun nieuwe makkertjes overnamen; soms was het als leerden zij en hun zusje niet dezelfde taal. Ook de op het kasteel ingeprente tafelmanieren verschilden nogal van die op de grammar-school, waar om het middageten de bekende veldslag werd geleverd waarin elke Engelse schooljongen zijn rechten leert verdedigen...
Ik was vrijwel sans le sou in Engeland aangekomen, had bij mijn Londense agent echter gelukkig de nog niet naar België overgemaakte vooruitbetaling voor de Amerikaanse uitgave van Kasteel in Karinthië gevonden en ontving verder een bedrag voor mijn in St. Malo beëindigd Eiland der Demonen, zodat ik voorlopig kon leven. In Broadstone had ik gedurende de zomer en herfst gewerkt aan een nimmer ten einde geschreven roman die in de Javaanse Vorstenlanden speelt, in de jaren 1890-1910. De Indische sfeer liet mij nog steeds niet los. Gedurende onze winter in de Midlands schreef ik mijn Indo-Europese roman Halfbloed, waarin ik veel herinneringen aan het Batavia van mijn jongenstijd verwerkte. Het zal de lezer misschien vreemd toeschijnen dat ik over dit boek nadacht terwijl ik in een winters dennenbos hout kapte voor het haardvuur, of op Bessie - een oude en goedmoedige merrie, die zich in haar stal danig stond te vervelen - de intussen sneeuwvrij geworden omgeving verkende.
Gedurende de dag hield mij mijn werk gevangen, maar wanneer ik 's nachts soms wakker lag, luisterend naar het geronk van overvliegende Duitse bommenwerpers die hun moordende last boven de steden van midden-Engeland gingen afwerpen, werd de ganse gruwel van deze oorlog mij weer bewust. In Londen ging de Blitz maar steeds voort. De over een enorme oppervlakte uitgebouwde stad moest de Duitse piloten wel ontmoedigend groot toeschijnen; hoeveel bommen men er ook op wierp, ze bleef maar staan, zelfs nadat de Duce zijn grote vriend, de Führer aller Duitsers, om de ‘eer’ had verzocht aan deze historische en glorieuze vernieling te mogen deelnemen. Welk 'n mannetaal! De eer werd hem grootmoedig geschonken, maar veel verschil maakte het niet.
Reeds in de herfst was ik, voor een bespreking met mijn uitgever, 'n paar malen in Londen geweest en had zulk een nachtelijk bombardement meegemaakt. Alleen al het gedonder van het afweergeschut maakte dat men niet veel slaap kreeg, en ik was diep onder de indruk gekomen van de lakonieke wijze waarop de zwaarbeproefde bevolking de volgende morgen, soms klauterend over het puin in de straten, weer naar haar werk toog. De underground, de bussen, alles functionneerde. Business as usual stond er uitdagend op een half ingestorte winkel, terwijl de baas nog de glasscherven bijeenveegde. Mijn agent belde op om te zeggen dat er vlak voor de deur van zijn kantoor een tijdbom lag te tikken; we konden daarom beter in een Lyons-café
| |
| |
afspreken. Hij zuchtte er humoristisch bij. Neen, Londen was niet klein te krijgen. Maar welk een weerzinwekkende vertoning: dit treiterend volgehouden, reeds volkomen zinloos gebleken vernielen van een wereldstad.
Benauwend was de onwezenlijke stilte die over het door Hitler tot zwijgen gebrachte vasteland van Europa hing. Hoe zou het nu in mijn eigen, kleine land zijn? Ik dacht aan mijn vrienden, maar ook aan het Nederlandse volk in zijn geheel, dat nimmer onrecht en vrijheidsonderdrukking had geduld. Niets hoorden wij. Alleen maar, in het duister van de nacht, wanneer de verbeelding vrij spel had, het Eins-zwei! eins-zwei! eins-zwei! dat ons reeds op onze doorreis in Duitsland, een jaar geleden, van de slaap had beroofd.
De kans op een invasie was voor Hitler nu wel verkeken; dat hij dit zelf inzag, bewees hij in de lente '41 door zijn besluit om, bij gebrek aan beter, zijn veroveringstochten dan maar op het vasteland voort te zetten. De Balkan kwam aan de beurt. Antonescù, zijn gewillige Roemeense lakei, opende hem met een buiging de weg naar Bulgarije. Achter Bulgarije lag het kleine dappere Griekenland, dat zonder hulp van wie ook met één van Europa's machtige dictatoren had afgerekend. Dat het bovendien nog Hitlers Panzerdivisies en duikbommenwerpers zou kunnen weerstaan, was wel wat te veel verlangd. - Overigens... hoe dacht Stalin eigenlijk over deze nieuwe Duitse lauweren? Hoe lang kon de wonderlijke eendracht tussen het Derde Rijk en de Sovjets nog duren?
In de keuken stond een kleine radio waarin wij gedurende de lange avonden soms, als een speciale tractatie, ‘Lord Haw-haw’ (de Engelse verrader William Joyce) beluisterden. Om zijn argumenten te horen ontzenuwen volgden wij de voor het vasteland bedoelde B.B.C. uitzendingen in het Duits en in het Frans, die wij in Engeland natuurlijk ook zonder ‘moffenzeef’ goed konden horen. Frau Wernicke, Kurt und Willy, Korporal Hirnschal zouden gaandeweg oude vrienden voor ons worden. Aan de knop van het toestel draaiend, ontdekte ik op een keer ook het bestaan van Nederlandse uitzendingen te Londen. ‘Radio Oranje’ leek mij op een beschamend laag peil te staan; de Zaterdagavond ‘humor’ waarmee het Nederlandse volk in zijn misère moest worden opgebeurd was een bespotting van de tragiek van het uur. Maar er gingen kracht en geestdrift uit van een station dat zich ‘De Brandaris’ noemde en onder leiding van H.J. van den Broek (‘De Rotterdammer’) en A. den Doolaard stond.
Zonder lang overleggen nam ik de trein naar Londen en bood mijn diensten bij de B.B.C. aan, toen nog menende dat ‘De Brandaris’ een deel van dat grote lichaam uitmaakte. (In waarheid was ze door particulier initiatief opgericht en maakte ze slechts gebruik van de haar door de B.B.C. ter beschikking gestelde zend-apparatuur en nieuwsdienst. Later zou ‘De Brandaris,’
| |
| |
haar oorspronkelijke, suggestieve naam opofferend, overgaan in ‘Radio Oranje’; ze bracht gaandeweg een nieuw geluid in onze onwaardige Nederlandse Regeringsradio.)
Toen ik mijn vergissing bemerkte, ging ik eens met de leiders van ‘De Brandaris’ spreken, in de hoop dat zij bereid zouden zijn uit hun tweemanschap een driemanschap te maken. Helaas (voor mij) werd ik in die hoop bedrogen, en mij stond niets anders open dan bij de Nederlandse Nieuwsdienst van de B.B.C. de bescheiden functie van vertaler en nieuwslezer te gaan vervullen. Mijn driftig verlangen om voor de goede zaak iets meer te mogen doen dan dit, moest ik voor het ogenblik maar in mij onderdrukken.
De zogenaamde Overseas Service van de B.B.C. was gehuisvest in een kapitaal gebouw, Bush House, dat op een soort verkeerseiland stond (en gelukkig nòg staat) waar het Strand in Fleet Street overgaat. In deze enorme bijenkorf waren velerlei ‘volken’ ondergebracht, en er heerste een Babylonisch gegons van talen. De Nederlandse sectie - onder leiding van de uit Nederlandse ouders geboren Engelsman A. Winand - bleek zich gelijkvloers te bevinden, in een klein vertrek waarvan de ramen waren dichtgemetseld. Door een soort schietgat, aangebracht voor de luchtverversing, kon men de ruïne van het eens zo mooie, maar reeds in het begin van de Blitz door een bom getroffen en uitgebrande St. Mary-le-Strand kerkje zien. Er moest bij kunstlicht gewerkt worden, ook overdag, en de atmosfeer was nogal benauwd.
Toen ik dan voor het eerst Bush House en de Nederlandse sectie binnenstapte, vond ik daar tot mijn niet geringe vreugde de romanschrijver Siegfried van Praag, van wie ik enkele jaren tevoren een ongewoon vitaal en kleurig geschreven boek had gelezen: Sam Levita's Levensdans. Zijn fijnzinnige, wat weemoedige, geromantiseerde vrouwen-biografieën uit de Franse Rococo (Julie de Lespinasse, Madame de Pompadour) kende ik toen nog niet, maar reeds bij onze eerste gesprekken zou ik merken hoe diep zijn liefde voor Frankrijk en zijn vertrouwdheid met Frankrijks cultureel en historisch verleden waren. Hij sprak over Frankrijk - en onder het luisteren kon men zich niet aan het gevoel onttrekken dat ‘Marianne’ voor hem een levende, vurig beminde vrouw was. Lees zijn boeken, en ge zult zien dat hij de vrouw kent als weinigen, haar kent en liefheeft, niet slechts terwille van haar onvolprezen deugden maar met een open oog voor haar beminnelijke en gaarne vergeven zwakheden. Zo bleek ook zijn gevoel voor Frankrijk te zijn.
Als francophiel - en diepgewonde Jood - zou hij gaarne en met hartstocht getuigd hebben van het aan onze beschaving begane onrecht; hij bezat de macht van die beschaving te spreken in woorden die menig ontmoedigd hart het geloof zouden hebben teruggeschonken. Zulk een beschikbaar talent onbenut te laten, scheen mij dwaze verkwisting. Daar kwam nog bij dat zijn zeer
| |
| |
persoonlijke stijl hem in de weg stond bij het vervullen van de hem nu opgelegde taak: voor nuchtere militaire feiten de overtuigend militaire taal te vinden. Zulke feiten - waarin immers steeds menselijk leed was betrokken - namen in zijn uiterst gevoelige verbeelding onmiddellijk dramatische, tragische gestalte aan.
Mij boeide aanvankelijk dit nieuwe en nog ongewone leven waarvoor ik mij geplaatst zag. Nooit tevoren was ik aan voorgeschreven werkuren gebonden geweest; ik voelde mij plotseling ‘ingeschakeld’ in een wereld die ik tot dusver slechts met het oog van de romancier had getracht te benaderen en te doorgronden. Ik vond er een heimelijk genoegen in, ‘m'n vaste bus’ naar het Strand te nemen gelijk duizenden anderen, en mij een minuscuul onderdeel van deze pulserende millioenenstad te voelen. Bovendien, ik vervulde nu tenminste m'n kleine plichtje in de grote strijd tegen de Nazi-Pest, die zich met duizend stinkende zweren over het aangezicht van Europa had uitgebreid.
Om de beurt werden wij voor het vroege ochtendbulletin aangewezen. Dat betekende dat ik ongeveer tweemaal in de week in een van de ondergrondse, overvolle slaapzalen van Bush House moest overnachten en om vijf uur in de morgen bij 'n kop koffie kracht verzamelen voor het vertalen van de gedurende de nacht binnengekomen, in het Engels gestelde telegrammen.
Intussen ging ik toch eens met onze editor, Mr. R. Elston, spreken, die achter de schermen de Nederlandse uitzendingen redigeerde, en stelde hem voor om nà het nieuwsbulletin enkele minuten zendtijd beschikbaar te stellen voor een dagelijks podium van vrije meningsuiting. Hij wist even goed als ik dat de laatste paar minuten van het kwartier, dat ons - ik meen drie maal per dag - werd toegestaan, vaak met minder belangrijke berichten werden ‘opgevuld’, en voelde dan ook wel voor het idee; hij beloofde er over te zullen nadenken. Het ging echter nog niet vlot. Mr. Elston zelf dacht aan een politiek cabaret, vertrouwde hij mij toe. Hiervoor zou alles te zeggen zijn geweest, indien wij er de acteurs voor beschikbaar hadden gehad.
Op 'n dag werden wij echter met de eerste uitzending van zulk een cabaret verrast; de tekst was van de heer Elston. De hoofdfiguur - ‘Oom Piet’ - werd gecreëerd door de inmiddels overleden Nederlandse acteur Hector Abbas, nog een echte komediant uit de oude naturalistische school, wiens uitspraak van het Nederlands in vele Londense jaren (hoe mocht hij ooit in het anti-heroïsch ingestelde land van Shaw en Noël Coward beland zijn?) er niet beter op was geworden. Hij sprak met rollende r's en in een gewichtige, diepe basstem, bood links en rechts grootmoedig sigaren aan à la Dumas père (geen kleinigheid in het Londen van 1941!) en acteerde voor de microfoon als een weder opgestane Louis Bouwmeester, om de beurt fluisterend of bulderend over de
| |
| |
microfoon heen sprekend en zich dan weer van de microfoon wegkerend, tot wanhoop van de juffrouw die de geluidssterkte op peil moest houden.
Op verzoek van de heer Elston zette ik diens initiatief voort; daar mij op dat ogenblik nog geen betere uitingsmogelijkheid werd geboden, schreef ik enkele teksten voor dit cabaret, zonder een overmatig groot vertrouwen in de uitwerking te hebben. Het Nederlands van de heer Abbas was zelfs voor ons moeilijk te volgen, laat staan voor de luisteraars overzee, nadat de Duitse stoorzender er mee had afgerekend. Het was jammer, want de Franse en Duitse secties in hetzelfde gebouw hadden ons een prachtig voorbeeld van fel en puntig politiek cabaret gegeven.
Beschaamd onder het groteske van deze mislukking, ontmoedigd door het onvervuld blijven van mijn hartewens: rechtstreeks tot luisterend Nederland te mogen spreken, verliet ik de B.B.C. geheel en al en wijdde ik mij maar weer aan mijn oude beroep, het schrijven. Londen had mij echter in zijn greep; ik keerde, behalve voor 'n maandelijkse familie-reünie, niet meer naar de landelijke rust van Derbyshire terug.
Ik had in Chelsea Cloisters, een groot flatgebouw in Sloane Avenue, een vrijgezellen-appartementje gevonden met een niet geheel op mijn lengte berekend bad en een soort keuken in de vorm van een kast waarin ik, onder veel goede raadslagen van links en rechts, culinaire wonderen als gebakken aardappelen-met-spiegelei-en-spek wrochtte. Bij het raam was juist voldoende plaats voor een tafeltje, een stoel en een typewriter. Onder het zetten van koffie en het (over)koken van melk schreef en illustreerde ik Hotel Vesuvius, waarin ik mij vrolijk maakte over de beroemde Duits-Italiaanse Asbroederschap, zoals ik die op Capri had kunnen waarnemen.
Terugdenkend aan de meer humoristische aspecten der dictatoriale régimes, schiet mij te binnen dat ik nog niet over de Rudolf Hess' klucht heb verteld, die wij in het voorjaar hadden beleefd. Heel Engeland was van verbazing achterover geslagen toen op de 10de Mei 1941 (de datum was met zin voor dramatiek gekozen) eensklaps Hitlers meest toegewijde vriend-en vertrouwde in letterlijke zin uit de lucht kwam vallen. Zoals wij nu weten, voelde hij zich in de rol van vredesengel. Buiten Churchill om, de geboren vechtjas die tòch niet het ware begrip voor Engelands en Duitslands parallel gaande belangen zou hebben, zocht hij contact met de aristocratische ‘regerende’ klasse, die er stellig wel voor zou voelen de Führer een vrije hand in Europa (lees: tegen de gemeenschappelijke vijand Sovjet-Rusland) te geven, indien de machtige man plechtig beloofde Groot Brittanië in vrijwel al zijn rechten en bezittingen onaangetast te laten. (Dit aristocratische Engeland was het enige dat Von Ribbentrop als Duits gezant in Londen had leren kennen; het had hem tot zijn noodlottige onderschatting van Albions vitaliteit en strijdlust verleid.)
| |
| |
Churchill liet zich die bewuste avond in zijn zenuwslopende staatsbeslommeringen juist 'n ogenblik afleiden door een vrolijke film met de Marx Brothers, en zal bij het aanhoren van het sensationele bericht eerst niet goed geweten hebben of het hier niet om een onweerstaanbare vondst der drie beroemde clowns ging. Hij liet Hess in de Tower gevangen zetten en verzocht hem neer te schrijven wat hij op het hart had. Er was geen Brit die de oude vos niet dóór had: op de een of andere wijze zouden Hess' ontboezemingen, in zijn authentieke handschrift, nog wel goed van pas komen. Velen vermoedden toen al dat zijn komst hier wel eens iets met Hitlers plannen tegen Rusland te maken kon hebben, en Stalin zou stellig geïnteresseerd zijn in een gefotografeerd facsimile van de voorstellen die Hess, al dan niet met medeweten van zijn Führer (daaromtrent verkeerde de wereld toen nog in onzekerheid), aan Engeland kwam doen.
De enige die niets vermoedde, was Hess zelf. In het volle bewustzijn van het gewicht zijner zending, ging hij er voor zitten en schreef bladzijde na bladzijde; het werd spoedig een geheel boekwerk. De kranten gaven er een dagelijks bulletin van uit. ‘HESS STILL WRITING’ drukten ze in vette letters op de voorste pagina, tot geheim plezier van redactie en publiek.
Inmiddels werd Duitslands overval op zijn bondgenoot Rusland een feit, en die eerste maanden zag het er naar uit of Hitlers Panzer-divisies ook de Russische beer zouden knevelen, gelijk Polen, Noorwegen, de Lage Landen, Frankrijk en de Balkan... Maar Engeland had inmiddels elders het initiatief genomen en boekte - niemand kon het nog goed geloven - zelfs successen. Kreta was helaas een minder glorierijk Duinkerken geworden, maar de Duce had zijn Afrikaanse keizerrijk reeds grotendeels verspeeld, en de woestijn leerde de naam Wavell kennen.
Zouden deze eerste flikkerlichtjes in het duister troost en hoop schenken aan bezet Nederland? Terwijl ik me dit afvroeg, bereikte me plotseling het aanbod van de B.B.C. om als free lance eens in de week in het Nederlands nieuwsprogramma te spreken, over een onderwerp dat te mijner keuze werd gelaten. Ik greep de gelegenheid met beide handen aan. Hotel Vesuvius was juist ten einde geschreven.
|
|