Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend11Ik zocht de Engelse consul op, een vriendelijke oude heer - J.W. Thomas; ik noem zijn naam hier in dankbare herinnering en zal hem nooit vergeten - en vroeg een visum aan. Daar hij, zoals ik reeds zei, een vriendelijk mens was, verzweeg hij voorlopig maar voor me hoe gering onder de omstandigheden mijn uitzichten op zulk een visum waren. Albion stuurde de ongelukkigen niet terug die zonder de vereiste documenten zijn havens binnenvoeren, maar speciaal aanmoedigen deed het dit één-richting-toerisme nu óók weer niet. Van mijn kant had ik echter ineens geen onmiddellijke haast meer om weg te komen, want ik voelde me gesterkt door een aanblik waarop ik nauwelijks meer had durven hopen: in de haven van het oude stadje werden Tommies ontscheept! Juist doordat de stroom refugié's van de strategische wegen werd geweerd, hadden wij sedert dagen geen naar het front optrekkende militaire colonnes meer gezien. Alleen maar vluchtelingen en nog eens vluchtelingen, in eindeloze file, en gestranden langs de berm, en een angstig of apathisch afwachtende Franse burgerbevolking in de steden en dorpen. Maar hier werden nog troepen ontscheept! Zolang Engeland zijn zonen naar Frankrijk zond, kon alles nog niet verloren zijn... Onze jongens speelden met nieuwe en oude Franse makkertjes aan het strand, bouwden hun zandforten, die de aanval van een zoveel grotere en eeuwiger macht dan Hitlers triumfantelijke legers moesten weerstaan - de Zee. Ik nam er een voorbeeld aan. Al zou het alleen maar zijn om me niet te laten dwingen de ganse dag aan de radio te hangen en het nieuws eindeloos te herkauwen met andere op visa wachtende refugié's, haalde ik het manuscript van mijn bijna beëindigde Balinese roman Het Eiland der Demonen te voorschijn. Hitlers hartstocht voor invasies had mij juist in het voorlaatste hoofdstuk gestoord. In een rustig hoekje van het café gezeten, waarin ik twee jaar tevoren de proeven van mijn Kasteel in Karinthië had gecorrigeerd, schreef ik het boek in enkele - zeer bewogen - weken ten einde. Het in gedachten toeven in een zo geheel andere en verre wereld schonk mij een rust die in mijn omgeving oprechte verbazing en soms ook, zoals ik wel voelde, enig wantrouwen wekte. Maar de kellner, die me nog van de zomer '38 kende, stelde de argwanenden gerust: ‘Meneer is journalist en werkt z'n notities uit.’ Overigens werd het mij toch niet altijd even gemakkelijk gemaakt over | |
[pagina 50]
| |
poeri'sGa naar voetnoot1. en poera'sGa naar voetnoot2. te dromen en in de zelf-geschapen stilte om mij heen de denkbeeldige klanken van de Balische gamelan te beluisteren. In ons hotelletje heerste dagelijks paniek als gevolg van de sensationele geruchten die ons uit allerlei duistere bronnen bereikten. Het officiële nieuws was verontrustend genoeg, maar tam in vergelijking met de laatste berichten uit de keuken. Bij het invallen der duisternis liepen er een paar agenten over de hoge en zware middeleeuwse muren, die het oude stadje omsluiten als in een beschermende hand, en een schril gefluit duidde er op dat door de kieren van een slordig gesloten overgordijn licht naar buiten scheen. ‘Lumière!’ klonk het dan door de stille en vredige avond. ‘Lumière au second!’ en daar achteraan een reeks van die kernachtige en toch zo weinig wegende, als zeeschuim meteen weer verstoven vloeken waarvan Marianne het geheim bezit. Toen op een nacht - voor het eerst - de sirenes loeiden, zochten wij, zoals ons was aangezegd, veiligheid in de kelders onder deze zelfde stadsmuren, die St. Malo's roem uitmaken. In de halfduistere ruimte waarin een burgerluchtwacht-man ons wees binnen te gaan (was hier eens wijn opgeslagen geweest? het rook er naar), vonden wij, onder leiding van enkele Clarissen in witte kappen, een meisjes-weesschooltje verzameld. De nonnen waren op het goede denkbeeld gekomen de kinderen te laten zingen. De hoge stemmetjes schalden onder de gewelven en overstemden het ronken der infernale machines daarbuiten in de nacht. Er viel bij die gelegenheid geen bom, en na 'n half uur, juist toen het répertoire schoolliedjes uitgeput raakte, vertelden de sirenes ons dat wij van de Führer weer naar bed mochten gaan. Een vier- of vijfjarig meisje, bleek van de onderbroken slaap, klemde in haar armen een opgevouwen jurkje dat zij, van al wat zij bezat, blijkbaar het liefst had willen redden toen Ma Soeur haar zei, zich vlug aan te kleden en naar beneden te gaan. ‘Dat is zeker je beste?’ vroeg mijn vrouw. ‘Oui, madame, c'est ce que j'ai de plus beau,’ gaf ze timide toe, haar donkere, vroeg-ernstige ogen op het zo kostbare bezit gevestigd. *** Enkele Duitse pantserdivisies, langs de Somme voortrazend, hadden bij Abbeville de zee bereikt en het Britse Expeditie-corps, het ganse Belgische leger en het Franse eerste leger de weg naar het Zuiden afgesneden. Er gingen geruchten dat de Fransen en Belgen als dekking zouden worden gebruikt om het de Engelsen mogelijk te maken een goed heenkomen over het Kanaal te zoeken; en op ontdane en verbitterde Franse gezichten drukte zich het steeds sluimerende wantrouwen tegen het Perfide Albion uit. ‘Engeland vecht tot de laatste Fransman!’ kraaide triumfantelijk de radio van dr. Goebbels, en hij vond geloof. | |
[pagina 51]
| |
De tijding van België's capitulatie deed alle opgekropte angst en woede uitlaaien tegen Leopold, Le Roi Traître, zoals hij binnen het uur heette. Reynauds wrang gestelde communiqué vermeldde dat Leopold de wapens had neergelegd zonder ruggespraak met het geallieerd opperbevel te hebben gehouden. Dus: een Frans leger lafhartig en verraderlijk aan de vijand uitgeleverd... De wapenstilstand en overgave van Nederland waren mij, Nederlands vluchteling, nooit voor de voeten geworpen. Met de Hollanders had men zich niet verbonden gevoeld als met de Belgen: door herinneringen aan de gezamenlijk gevoerde strijd van 1914-'18. De Belgische vluchtelingen in Frankrijk kregen over hun koning echter het nodige te horen. Albert had bij de IJzer taai doorgevochten om het laatste stukje Belgische grond - maar de zoon was niet uit zulk hout gesneden! Een jonge Belg, die bij het afkondigen van de officiële Franse veroordeling van zijn koning zich niet meer wist te beheersen en ‘Vive le Roi Leopold!’ riep, werd door een vertoornde menigte tot in het politiebureau vervolgd, waar hij na zijn roekeloze daad haastig veiligheid zocht. Een vrouw liep te schreien. ‘Mais c'est un pauvre fou! Men kan hem niet au sérieux nemen!’ De mensen keken haar aan, in het onzekere of zij eigenlijk de Koning of de vluchteling daarbinnen bedoelde - haar man? haar broeder? - die door de politie slechts met moeite tegen de volkswoede werd beschermd. Langs de kust kwamen scheepjes afgezakt die niet zeewaardig genoeg waren om met hun lading vluchtelingen de overtocht naar Engeland te kunnen riskeren. Op de voorplecht van een zo'n vaartuigje, dat boordevol menselijke ellende de haven van St. Malo binnenvoer, stond een grote blonde kerel, die op dat ogenblik plotseling de drang gevoelde de arm stijf vooruit te steken en met in geloofsijver opgericht hoofd te schreeuwen: ‘Heil Hitler! Sieg Heil! Heil Hitler! Sieg Heil! Sieg Heil! Sieg Heil!’ De vluchtelingen om hem heen, voor het merendeel vrouwen en kinderen en ouden van dagen, keken beduusd naar hem om, waarschijnlijk nauwelijks in staat om dit te verwerken. Maar van de brug kwam een ander lid van de bemanning toegelopen (wij namen aan dat ook hij daar deel van uitmaakte), greep de Hitler-enthousiast in de kraag en sleurde hem mee. Later werd hij bij de politie ingeleverd, die hem trachtte te verhoren. Dit bleek echter niet eenvoudig. Hij verstond geen Frans, of wenste het niet te verstaan; op alle vragen, die hem werden gesteld, antwoordde hij met een ‘Sieg Heil!’, en steeds met een uitdagend naar voren gestrekte arm. De politie verloor haar geduld en trachtte hem op enigszins hardhandige wijze tot rede te brengen, maar niets mocht baten; hij bleef bij zijn ‘Heil Hitler!’ en ‘Sieg Heil!’ Een Frans officier, die binnen werd geroepen, zag de vertoning enige ogenblikken zwij- | |
[pagina 52]
| |
gend aan; toen trok hij zijn revolver en schoot de heroische dwaas neer. Een kort rechtsgeding, niet geheel conform de wet, maar Frankrijk werd op dat ogenblik onder Hitlers laars vertrapt, en ook aan het Franse geduld, gelijk aan dat van de Führer, kwam eenmaal een einde. Terwijl mij - uit de tweede hand - het verhaal van dit verhoor werd gedaan, vroeg ik mijzelf af wáár het hier toch eigenlijk om was gegaan. Om een onweerstaanbare drang tot getuigen? Of om een pathologisch verschijnsel waarvoor de medische wetenschap stellig wel een naam heeft: de eerzuchtige drang om tot elke prijs in het middelpunt der publieke belangstelling te staan, bijvoorbeeld door, geheel willekeurig, dàtgene te doen waarmee men zijn omgeving het diepst moest choqueren - en daarvoor desnoods met het eigen leven te betalen? Martelaarschap en Heldendood als doel in zichzelf! Een derde mogelijkheid bleef nog: dat de man het slachtoffer van een zenuwcrisis was geweest, veroorzaakt door een opeenhoping van onverwerkte indrukken die een uitweg zochten... Er werd aangekondigd dat Reynaud het, nu zéér bezorgde, Franse volk via de radio zou toespreken. Ik had van het eerste ogenblik af veel vertrouwen gekoesterd in het pittige mannetje met de schrandere kraalogen en de strijdvaardige, bijna overmoedige mond, en verkeerde in spanning, niet alleen naar wàt hij te zeggen had, maar ook naar de wijze waarop hij zijn boodschap zou inkleden. Ik had hem nooit tevoren aan het woord gehoord. Helaas - zijn voordracht flitste en vonkte niet als een lenig gevoerde degen, maar had het zwaartillende en vermoeide dat mij in zijn voorganger Daladier reeds tijdens de crisis te München verontrust had. Verder leed Reynaud aan de ziekte van zovele Franse oratoren: een neiging om zich te bedwelmen aan de sonore klanken van zijn prachtige, melodieuze moedertaal. Het ging hier echter niet om een uitreiking van de Prix Goncourt... Vluchtte hij in declamatie omdat hij elke hoop verloren had? Hij sprak van moedig volhouden in het aangezicht van zware, zelfs uiterst bedenkelijke tegenslagen. Maar het electriserend woord, dat Churchill op een dergelijk ogenblik steeds wist te vinden, bleef uit. De afgelopen maand moest van de leider der Franse regering het uiterste gevergd hebben; waarschijnlijk was hij aan het eind van zijn krachten. Behalve een overmachtige vijand, moest hij ook nog de verdeeldheid in het eigen kabinet bestrijden, het défaitisme, dat de op een vergane glorie terende, reeds seniele grijsaard Pétain naar voren trachtte te schuiven als de redder van Frankrijks Eer... een redder, die deze keer niet met een zwaard zou zijn gewapend, maar met een tas vol compromissen. *** Bijna twee weken na de tragedie van Duinkerken-wij meenden dat er geen | |
[pagina 53]
| |
Engelse troepen meer op Frankrijks bodem stonden, behalve dan als krijgsgevangenen der Duitsers - keerden er nog 'n paar duizend Tommies van het front terug, om in hetzelfde St. Malo waar zij waren ontscheept weer aan boord te gaan. Hadden zij zich door de Duitse Panzer-linie weten heen te slaan, of was het hun niet meer gelukt de eigen hoofdmacht te bereiken? In elk geval, daar waren ze weer, bestoft en bezweet, maar nog welgemoed als bij hun aankomst; in géén van hun harde Britse schedels kwam de gedachte op dat de oorlog verloren zou kunnen zijn. Goed, ze hadden klop gekregen, maar is het dan soms niet de laatste slag die telt? Ze konden ‘the folks at home’ nu tenminste wat vertellen. Ze hadden Frankrijk en the French girls gezien en hun eerste ‘crack at the Nazis’ gehad; nu zouden ze achter de White Cliffs of Dover éven uitblazen, tot de gong voor de volgende ronde luidde. Dit was op zichzelf geen onprettig vooruitzicht. Zingend marcheerden ze de loopplank op en maakten daarbij het overmoedige teken van thumbs up tegen de Fransen, die op de kade in somber zwijgen de uittocht gadesloegen. De Tommies begonnen te voelen dat er iets mis was. ‘Don't you worry - we'll come back!’ riepen ze van boven. Ze meenden het, en zouden ook hun woord houden, maar onder de Fransen daar op de kade was er die middag géén die hen geloofde. Zij wisten slechts dat Frankrijk verloren was. Om zich heen kijkend, zagen zij niets dan verraad, bedrog en schurkerij. De Belgen hadden moord en brand geschreeuwd toen zij werden aangevallen (ze zouden beter hebben gedaan een militaire alliantie aan te gaan toen het nog tijd was, inplaats van op hun door de Führer plechtig gegarandeerde neutraliteit te vertrouwen) - en tot dank voor de snelle hulp, die hun met groot eigen risico was verleend, hadden zij na twee-en 'n halve week het bijltje erbij neergelegd, onbekommerd er over of zij daarmee een Frans leger aan de vijand prijsgaven! Daarna hadden de Engelsen hun eigen huid gered. (Dat ook het ingesloten Franse eerste leger voor meer dan de helft geëvacueerd was, leverde in die Junidagen '40, toen men van de Gaulle's toekomstige bevrijdingsleger nog niets kon vermoeden, een schrale troost op.) Om er toch vooral niet te laat bij te zijn, had Mussolini zoëven het reeds uit duizend wonden bloedende Frankrijk in de rug aangevallen. Enfin, die kreeg tenminste klop - dat was iets. Zich de keel hees schreeuwen over Italië's rechten op Nice bleek gemakkelijker te zijn dan er binnen te marcheren zolang Franse alpenjagers de passen verdedigden. O, maar wat viel er dan nog te redden? Wat baatte het, of het Franse leger, ruw gewekt uit de apathie van een winter van inactiviteit en verveling, eindelijk weer met de oude verbittering en panache begon te vechten? Parijs stond op het punt te | |
[pagina 54]
| |
vallen, of had reeds gecapituleerd; de Boche reed lustig door het land. Dit was nog het meest spookachtige van alles: Hitlers tanks vertoonden zich volkomen ongegeneerd, blijkbaar door niemand gehinderd, in vredige dorpen en steden honderden kilometers achter de zojuist in de radio aangegeven frontlijn; de Duitse officieren staken welgemoed hun hoofd uit de opengeklapte toren en wuifden spottend tegen de voorbijgangers, die niet wisten of zij waakten of droomden. Wat wàs dit? Een oorlog, of de obscene caricatuur van oorlog? Moest men er maar om lachen terwijl men zijn doden beweende en zijn vrijheid en nationale eer begroef? De tot in het diepst van de ziel opgewoelde, aan stomme vertwijfeling overgeleverde Fransen konden het God en de wereld niet vergeven dat hun mooie oude land aan Teutoons barbarendom werd prijsgegeven. Iedereen voor wie Franse cultuur ooit iets had betekend droeg zijn deel aan verantwoordelijkheid voor die ondenkbaar grote ramp. Onze consul te St. Malo, een Fransman, met wie ik 's morgens vaak een kop koffie had gedronken op het pleintje tegenover de hoofdpoort, verweet mij rechtstreeks mijn medeschuld aan Marianne's val. ‘Quand la France ne sera plus, vous allez le regretter... mais ce sera trop tard.’ En hij liet de koffie staan die hij niet door zijn keel kon wurgen, en ging heen, het gelaat afgewend om zijn tranen te verbergen. Ik heb hem niet meer teruggezien.
***
Parijs had gecapituleerd; Pétain trad, op wankele benen, als ‘onderhandelaar’ - lees: vendumeester over Frankrijks failliete-boedelverkoop - naar voren. Elke dag, elk uur, zo vreesden wij, konden Duitse pantserwagens in de straten van St. Malo verschijnen. Wilden wij de overkant nog bereiken, dan werd het zaak gauw weg te komen. Onze Engelse visa bleven echter nog uit. In de haven lag een kleine Groningse kustvaarder. We waren eens met de kapitein - Piet Dorreman - en zijn goedlachse, hartelijke Deense vrouw gaan praten en hadden hen bereid gevonden althans onze kinderen clandestien mee naar Engeland te nemen wanneer, zoals te verwachten was, het onder geallieerd commando gestelde scheepje plotseling bevel zou krijgen zich in veiligheid te brengen. Ik wilde dan met mijn vrouw doorrijden naar Bordeaux en vandaar, langs welke omzwervingen ook, hetzelfde doel zien te bereiken. Later is mij, in de nacht, wel eens door het hoofd gegaan wat wij, in de vijf jaren die volgden, zouden hebben uitgestaan als wij de kinderen ‘vooruit’ hadden gestuurd en er daarna zelf niet in geslaagd waren uit Frankrijk te ontsnappen. Het bevel waarvan ik zoëven sprak kwam op de 17de Juni. Vóór zes uur | |
[pagina 55]
| |
's middags moest de haven geheel ontruimd zijn; de sluizen zouden dan worden opgeblazen. Ik bracht een laatste bezoek aan de Engelse consul. Aan de kade lagen twee snelle schepen van de Ostende-Dover lijn, die aan boord zouden nemen wat er in de loop van de dag nog aan voor evacuatie bestemde troepen mocht komen opdagen. De Tommies aan dek waren dorstig en wierpen de kinderen op de kade geld toe, met het verzoek daarvoor bier en limonade te gaan kopen. Mijn jongens ontbraken niet op het appèl en repten zich op hun door de zon gebruinde benen om de zo vererende opdrachten uit te voeren; zij holden opgewonden heen en weer tussen de kade en de nabije winkelstraat, zonder er zich in te verdiepen, of ook maar te vermoeden, dat hun lot die morgen in de weegschaal lag. St. Malo is slechts een klein plaatsje, en de consul had hen op straat zien spelen en ons dochtertje wel eens over het blonde hoofd gestreken. ‘Uw visum is nog niet gekomen,’ zei hij, ‘maar als u het wilt riskeren, ga dan maar met uw vrouw en kinderen aan boord van een der beide troepenschepen. Hier is een briefje met een stempel. Eigenlijk ga ik buiten m'n boekje, maar misschien willen de autoriteiten in Engeland ook wel 'n oogje toedoen, zoals de zaken er hier nu voorstaan.’ Ik bedankte hem, en vroeg wat hijzelf dacht te doen. ‘Ik blijf maar,’ zei hij. ‘Ik heb hier m'n halve leven gewoond; ieder kent me, en voor 'n oud man als mij zullen de Duitsers toch wel geen belangstelling meer hebben.’ In die veronderstelling bleek hij te optimistisch te zijn geweest: hij zou met zijn vrouw en beide dochters worden opgesloten. Gelukkig had hij de voorzorg getroffen zijn beide zoons naar Engeland te zenden. Na met een handdruk afscheid van hem te hebben genomen, ging ik aan boord, met nòg een troepje refugié's over wie de consul beschermend de hand had uitgestrekt. Mijn wagen bleef op de kade achter. Hij had ons een goede dienst bewezen, en ik kon de gedachte niet verdragen hem intact aan de bezetter uit te leveren die, naar ik aannam, op elke bruikbare auto beslag zou leggen. Ik bracht daarom nog een kort bezoek aan de kapitein van de Groningse coaster, wetende dat hij als laatste de haven zou uitvaren (later zou ik pas de reden daarvan vernemen: hij moest de mannen aan boord nemen die met het opblazen van de sluizen waren belast). Hij beloofde me, mijn wagen straks in de lege haven te zullen duwen na eerst met een stevige smidshamer de motor en de carrosserie te hebben ‘bewerkt’. Om de een of andere reden heeft hij deze belofte niet kunnen inlossen, want mijn goede oude Chevrolet-met-linnen-kap is later aan de Nederlands-Belgische grens gevonden. Deze omstandigheid en een aan de oever van het nabije kanaal gevonden alpinopetje hebben, als ik mijn uitgever mag geloven, in het begin van de bezetting | |
[pagina 56]
| |
nog even aanleiding gegeven tot het gerucht dat ik, al dan niet vrijwillig, verdronken zou zijn. Ik kàn echter zwemmen. Al zou het naar Engeland misschien wat ver zijn geweest. Tegen zes uur voeren wij dus de haven uit. Pas de volgende morgen zouden wij vernemen dat Frankrijk op die 17de Juni om een wapenstilstand had verzocht. |
|