Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend8In Genua slaagde ik er met de hulp van vrienden in, voldoende benzine voor de ganse terugreis naar Antwerpen te bemachtigen. Beseffend dat ik contrabande bij me voerde, verstopte ik de volle blikken listiglijk onder de banken en in de grote achterkoffer, met gevolg dat de bagage, die toch ook ergens moest blijven, veel plaats binnen in de auto innam en wij er zelf | |
[pagina 38]
| |
nauwelijks meer bij konden. Vergezeld van de beste wensen van Frau Paulina Scheuber en Fräulein WächliGa naar voetnoot1., verlieten wij La Pagoda. Met gemengde gevoelens naderde ik de Italiaans-Duitse grens op de Brenner. Een der blikken was begonnen te lekken; de minder aangename geur die er uit opsteeg zou moeilijk aan de speurende neus der tolbeambten kunnen ontgaan. Aan Italiaanse zijde werd men bewogen door mijn verhaal, met enige verve voorgedragen, over de poets die Hitler mij en de mijnen, zo ver van huis, had gebakken. De mannen van de Dogana snoven hoofdschuddend de geur van de verborgen benzine in; ze wilden niet zo onheus zijn er beslag op te leggen, hoewel het eigenlijk wèl volgens de reglementen zou zijn geweest. ‘Maar die wordt u bij de volgende tolboom vast en zeker afgenomen, meneer,’ voorspelden ze, met een meewarige blik op mijn kinderen, die nog een zo verre en onzekere reis voor de boeg hadden. ‘Nu, chi sa, misschien hebt u ook wel geluk en vinden ze niets.’ Ik kon uit hun stemmen horen dat ze er niet hard in geloofden. ‘Buon viaggio!’ ‘A rivederci!’ Maar ik hàd geluk. In het Duitse douanekantoor heerste juist een kleine opschudding - een zwaarlijvig heer, transpirerend ondanks de Decemberkoude, bepleitte zijn onschuld terwijl de in zijn koffers woelende Zollbeambten van onder de vuile was allerlei kostbaarheden opdiepten als salami, kaas, boter, zijden spek, pakken macaroni, pakken zeep. Terwijl hij zich opwond, zwegen zij somber; in hun ogen lichtte de voldoening van de jager die het wild ruikt. Ongelukkig, verward, keerde het slachtoffer zich naar mij om, in de hoop begrip en steun te vinden - het was de drenkeling die naar de strohalm greep. ‘Kunt u dan leven op de tegenwoordige rantsoenen?’ vroeg hij onvoorzichtig. Ik kon daarop slechts antwoorden dat ik niet in Duitsland woonde, ook geen Duitser was, en dus ter zake onervaren. Waarop een man van de Grenzpolizei, die er tot dusver quasi-onverschillig bij had gestaan, naar voren stapte en de arme kerel het kantoor induwde, waar hij zou moeten boeten voor de onvergeeflijke zonde: zich tegenover een Ausländer over de levensmiddelen-rantsoenen in de Heimat te hebben beklaagd. ‘Wees niet bang, meneer - u zult in Duitsland geen honger lijden,’ zei de Grenzpolizist nog tegen mij, en, zich halverwege omkerend, snauwde hij de Zollbeambten toe, mij vooral ruimschoots bonnen te verstrekken. ‘Wie lange gedenken Sie in Deutschland zu bleiben?’ vroeg de Zollbeambte mij daarop koel, en ik antwoordde naar waarheid: | |
[pagina 39]
| |
‘So kurz wie möglich.’ Dit was verder niet onheus bedoeld, maar het gezicht van de Zollbeambte werd er niet vriendelijker op. ‘Wohin geht's?’ vroeg hij. ‘Nach Holland? Ik zal u voor veertien dagen levensmiddelenkaarten geven.’ Dit leek mij meer dan genoeg, want ik hoopte binnen de twee dagen aan de Limburgse grens te zijn. Zo kwam het ook uit, en ik kon m'n goede vriend Laske, in het tot Ostmark geworden Oostenrijk, met een flink restant aan ongebruikte bonnen verblijden. Uit louter geprikkeldheid vergat de Zollbeambte in mijn auto te kijken; hij stempelde mijn papieren af, en ik kon doorrijden. Wij slaakten een diepe zucht. Vóór ons strekten zich over vele kilometers de prachtige Autobahnen uit die de glorie van het Derde Rijk vormden; het leek wel of ze speciaal voor ons waren aangelegd, want wij waren in die Decemberdagen 1939 vrijwel de enigen die er gebruik van maakten: alle privé-autoverkeer was toen reeds stilgelegd. Nu en dan werden wij aangehouden door Militärpolizei of zelfs door de plaatselijke S.A. van een stadje waar we wat te eten zochten of een onderkomen voor de nacht; met verbazing keken de bruinhemden dan naar de drie kinderen in mijn wagen; ze konden het nauwelijks geloven. Ik moest wel onder de bizondere protectie van ‘Allerhöchster Stelle’ reizen, of hoe had ik anders benzine toegewezen gekregen voor wat bedrieglijk op een vacantietochtje geleek? Men wierp een nieuwsgierige blik op de stempels in mijn pas, die verder weinig onthulden, en klapte de hakken te zamen: ‘Heil Hitler!’ Ik tikte als antwoord tegen m'n alpino en gaf gas. ‘Grüss Gott!’ Soms hielden wij achter een bosje stil, keken naar links en naar rechts uit als samenzweerders en vulden, aan het oog der aardse gerechtigheid onttrokken, onze benzinetank uit de zorgvuldig verstopte blikken, waarvan ik de een na de ander met een gevoel van opluchting kon wegwerpen. De totale verduistering in het Derde Rijk - met al de te verwachten Gründlichkeit doorgevoerd - gaf een spookachtig karakter aan de straten waarin wij 's avonds op goed geluk naar een restaurant zochten. (Ik houd niet van de steeds wat plechtige maaltijden in een halflege hotel-eetzaal, waar men in de stilte om zich heen z'n eigen mes en vork tegen het bord hoort tikken en de ogen van 'n verveelde gérant slaperig op zich voelt rusten.) In de Bürgerbräu, waar we meestal terechtkwamen, na een aantal onbekende en sinistere gestalten naar de weg te hebben gevraagd, was het licht en warm, vol en rumoerig. Boven het geroep van ‘Einmal Dunkel, zwei Helle’ en ‘Bringen Sie noch eine Wurst mit Bratkartoffeln, Fräulein’ klonk het gerammel van bussen. Er werd druk ingezameld voor de Winterhilfe, door meisjes en jongens van de Hitlerjugend, en iedereen gaf wat, want het was on-patriottisch om de bus aan zich te laten voorbijgaan, en niemand stelde er prijs op, als on-patriottisch op te vallen. | |
[pagina 40]
| |
De maning, die van deze rammelende bussen uitging, deed de luidruchtige gemoedelijkheid dezer echt-Duitse lokalen onwerkelijk en opgeschroefd schijnen. Soms geleek het eenvoudig niet wáár; de stemmen om ons heen werden hol, de woorden zinloos, en het was als zagen wij een benauwende film afdraaien. Wat was er dan gebeurd met het Duitsland van Wilhelm Busch en Fritz Reuter, van Moritz von Schwindt en Karl Spitzweg, om maar niet eens van het Duitsland van Goethe en Schiller, Bach en Beethoven, Kant en Hegel te spreken? In welke nachtmerrie, in welke lugubere doolhof met als enige uitgang de afgrond, had het zich dan blindelings laten binnenleiden door een hysterische en van elke beschaving gespeende ‘Führer’? Eén Duitse dichter - Heine - scheen het antwoord op dit raadsel te geven. De Jood Heinrich Heine, die zijn teder bemind Duitsland kende als geen ander, ook in zijn barbaarse onvolwassenheid, en het uit de verte in weemoedig spottende, hunkerende verzen bezong. Voor het inslapen in onze hotelkamer, hoorden we buiten op straat militaire passen; meestal waren het slechts mannen in burger, die gedachteloos zo liepen: omdat zij eens de uniform hadden gedragen, of omdat het soldatenrhythme, waarvan de lucht vibreerde, zich op het laatst in hun onderbewustzijn had vastgezet. Eins-zwei! Eins-zwei! Eins-zwei!... Soms dreunden in de verte tanks, of een kolonne vrachtauto's ratelde grommend onder ons venster voorbij. (Alle militaire verkeer vond 's nachts plaats.) Bij ons vertrek, de volgende morgen, stelde de hotelportier voorzichtig vragen: hoe men in het buitenland over de wereldtoestand dacht. Zorgvuldig werd de vraag vermeden of men daar aan Hitlers Endsieg twijfelde. Want die stond voor elke patriottische Duitser immers onomstotelijk vast...
***
Ik had onze jongens zorgvuldig ingeprent, zich vooral géén grapjes met de Hitler-groet te veroorloven, die op de een of andere wijze op hun jeugdige zin voor humor werkte. Verder had ik hun gezegd geen mening over de oorlog ten beste te geven, ook niet in een - in gebroken Duits gevoerd - gesprek met een kamermeisje of een huisknecht van het hotel. Zij hadden het me plechtig beloofd, maar het werd hun wel moeilijk gemaakt. In Nürnberg verlieten we - mijn vrouw en ik - de auto om in een nabije winkel wat warme kleren voor ons dochtertje te kopen. (Wij kwamen immers uit het Zuiden van Italië.) De jongens zouden zolang op onze bagage passen, die, om de reden die ik u heb toevertrouwd, voor een deel boven op de achterkoffer was vastgebonden. Toen wij na een half uurtje terugkeerden, vonden wij een grote schare men- | |
[pagina 41]
| |
sen om de auto verzameld; onze jongens hingen uit het venster en onderhielden zich met al deze belangstellenden (een buitenlands nummer trok op zichzelf reeds de aandacht) en in het bizonder met een met emmer en bezem gewapende werkvrouw, die geheel vooraan stond. ‘Da kommt schon der Vater,’ zei de menigte en maakte plaats voor ons. Wij knikten groetend en reden heen. ‘Wat was er aan de hand?’ vroeg ik. M'n oudste lichtte mij met twaalfjarige ijver in: eerst was de vrouw met de bezem gekomen, en daarna kwamen er steeds meer, en de vrouw met de bezem had gezegd dat Duitsland de oorlog niet had gewild, ‘dat moesten we de mensen in Holland maar vertellen.’ Hitler war ein guter Mann, maar Chamberlain en Daladier waren böse Männer, Kriegshetzer en Plutokraten. En in Holland moest men ook vooral niet denken dat er in Duitsland niet genoeg te eten zou zijn. Aushungern konden de Joden Duitsland niet, al deden ze er ook nog zo hun best voor. En zelfs al mocht de spoeling straks wat dun worden, één ding was zeker: de Führer zou de oorlog winnen... ‘Hebben jullie nog iets teruggezegd?’ vroeg ik. ‘Neen, ik heb haar maar laten praten,’ zei m'n oudste, doordrongen van zijn verantwoordelijkheid. ‘Ik wist immers dat we voorzichtig moesten zijn. Alleen kon ik het niet laten haar wèl even te zeggen dat ze op Italië als bondgenoot maar niet te hard moest rekenen...’ Dit zijn dan mijn bescheiden belevenissen geweest in het zich in oorlog bevindende Duitsland van de winter 1939. In gevaar heb ik slechts verkeerd toen ik bij Aken het Derde Rijk weer verliet en de Nederlandse grenswacht met gevelde bajonet op me kwam afgestormd. Ik verheugde me over zoveel paraatheid, en mijn vertrouwen in onze nationale veiligheid steeg nog toen ik zag dat men de, in vredestijd zo nuttige, blauw-witte paaltjes van de A.N.W.B. overal zorgvuldig had weggeruimd, om het een toekomstige vijand moeilijk te maken. Met behulp van mijn Shell-kaartje wist ik Maastricht niettemin te vinden. En waarom Wegenbouw juist dit ogenblik had uitgezocht om de straatweg van de grens naar Limburgs hoofdstad te verbreden, was mij niet geheel duidelijk. De Duitsers, bij traditie toch al sans-gêne in het betreden van buurmans erf, zouden er nog een uitnodiging in kunnen zien, dacht ik. |
|