Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend5Zonder te willen luisteren naar een waarschuwende stem in mijzelf, besloot ik in het voorjaar 1939 nog weer eens voor enkele maanden 'n huisje op Capri te huren. Ik hoopte er in rust te kunnen werken aan een Balinese roman (Eiland der Demonen) waaraan ik gedurende de winter begonnen was. Enigszins tot onze ontsteltenis bleek Capri sedert het vorig jaar door de ‘Kraft durch Freude’ organisatie (altijd dat kracht-ideaal; wanneer zullen onze oostelijke naburen ooit sterk genoeg zijn?) op haar reisprogramma te zijn genomen. Ganse scheepsladingen Deutsche Männer und Frauen, soms ook gesloten compagnieën maagden van de Bund Deutscher Mädchen, marcheerden er zingend aan wal. In verband met de As en de bloedbroederschap tussen Führer en Duce mochten de S.A. mannen in Italië hun flatteuze bruine uniformen aanhouden, inclusief stormriem en lefbroek, en om de arm het hakenkruis dragen dat hen overal zo bizonder populair maakte. Vooral voor de naar Italië gevluchte Joden was dit een prettige aanblik, maar ik heb ook niet-Joden bleek en stil zien worden als ze er op deze triumfantelijke wijze mee werden geconfronteerd. Als gevolg van het een-en-ander vond uit Capri een exodus van de oude habitué's plaats, tot niet geringe ontsteltenis van hoteliers en restaurateurs, die thans, inplaats van de zo begeerde ponden en dollars, bonnetjes A-B-D-C in de hand gedrukt kregen. Ze konden die weliswaar op het Municipio gaan inruilen, maar wat gaf dat om te beginnen al veel gereken en uitgezoek! Met bonnetjes A mocht men namelijk ook in een hotel van de wat mindere cate- | |
[pagina 24]
| |
gorieën B, of C, of D onderdak zoeken en dan op méér maaltijden aanspraak maken, of op een extra-dag pension. Het omgekeerde gold weer voor de bonnetjes D, C, B. Wie op reis op plezierige wijze met een mede-toerist van een andere bonnetjes-categorie (en sexe) had kennis gemaakt en vriendschap gesloten, wendde al zijn vindingrijkheid aan om de storende kloof te overbruggen en tòch in een-en-hetzelfde hotel te wonen. Dit verlangen was menselijk, en de van het toerisme levende Italiaan pleegt open te staan voor al wat menselijk is. Menig hotelier trok zich echter de haren uit het hoofd bij de logarithmen die hij na het vertrek van zo'n gemengd gezelschap kreeg uit te werken. Bovendien werd men van bonnetjes niet vet, en baar geld mochten de Kraftdurch-Freude-enthousiasten niet, of nauwelijks, over de Alpen meebrengen. Natuurlijk deed ieder z'n best om ook dáár 'n mouw aan te passen, bijvoorbeeld door er voor te zorgen dat men iets van waarde bij zich had, dat tegen lire zou kunnen worden ingewisseld. Maar aan de Duitse grens werd bij de uittocht streng gelet op camera's, ringen en dergelijke preciosa die, in de Reisepass zorgvuldig geregistreerd, bij terugkeer in het vaderland weer moesten worden overgelegd. Ik heb de perikelen der destijds wel zwaarbezochte Caprese hoteliers getracht uit te beelden in Hotel Vesuvius, een luchtig verhaal dat ik in het begin van de oorlog in Engeland schreef en - door omstandigheden - pas na 1945 in Nederland kon publiceren. Ook de niet direct in zijn beurs getroffen Italiaan lag de As zwaar op de maag. Wie had zóiets kunnen voorspellen bij Hitlers eerste bezoek aan zijn grote voorbeeld Mussolini, in het nog bescheiden begin van zijn carrière als Führer! Toevallig kwam ik - dat was in 1934 - juist één dag later in de Stad der Gondels aan, waar de historische ontmoeting had plaats gevonden, en gans fascistisch Venetië (de Piazza San Marco en het Canal Grande zagen, in elke zin van het woord, nog zwart van de avanguardisti en partij-bonzen) lachte zich slap over het droeve figuur dat die Nazi's hadden geslagen. In regenjassen en sjofele colbertjes waren ze gekomen! Dáár tegenover dan de kranige uniformen van de Duce! De zwierig op het voorhoofd geplante muts met de fascio en de zo flatteuze kwast! De los op de heup bungelende dolk, met de eed van trouw aan het regiem er in gegraveerd! In regenjas en colbert hadden ze daar gestaan, die Duitsers, met beteuterde gezichten, en zelfs hun groet - een vervaarlijk en steriel opheffen van de arm - was slechts een stumperige imitatie van het door jong-Italië met zoveel animo en élégance gecultiveerde oud-Romeinse ‘Ave Caesar’! En nu moest men het beleven dat diezelfde Nazi's hier met een luidruchtige arrogantie optraden als hadden zij het fascisme uitgevonden! Gelukkig bezat men, als oud cultuurvolk, nog z'n erfdeel aan Latijnse humor, z'n realiteits- | |
[pagina 25]
| |
zin en z'n nog niet geheel vergeten gave tot zelfspot, waarmee men zich in het uur zijner vernedering kon verheffen boven de usurpator...
***
Capri scheen ook in ander opzicht niet meer Capri te zijn zoals ik het tien, vijftien jaren tevoren gekend had; ik miste er de grote, bizarre figuren van vroeger. De schilder Castello, die zijn virile stieren en hengsten nog steeds op weggeworpen kranten tekende omdat hij te arm was om goed papier te kopen, zei zuchtend tegen me: ‘I veri pazzi non vengono più a Capri, Fabrizio, sono tutti pazzi falsi... De echte dwazen komen niet meer naar Capri - het zijn allemaal valse dwazen.’ Misschien dacht hij aan de schatrijke Amerikaanse die de vorige avond, om toch maar in Capri-stijl te zijn, in een nonnenpij was geland. Onder de oude bekenden die ik terugvond was Desiderio, het kleine dandy-achtige kappertje uit Anacapri, dat elke avond met een grote bloem in het knoopsgat over de piazza flaneerde, zijn strohoed op één oor - vieux-marcheur die hij zo graag wilde schijnen - en ten pleziere van de kinderen zijn rottan-badientje op de punt van zijn glimmend gepoetste schoenen liet balanceren. In zijn flamboyante Amerikaanse das droeg hij nog steeds het verborgen electrische lampje waarmee hij op elk gewenst ogenblik de aandacht op zijn elegante verschijning kon vestigen. Door het groene lampje in zijn linkerrevers of het rode lampje in zijn rechter-revers even te laten aanflitsen duidde hij aan of hij je aan bakboord- of aan stuurboordzijde dacht te passeren. Als hij een aantrekkelijke jonge vrouw in het oog kreeg, stond hij geheel in lichterlaaie. Met een verrukte glimlach, die al zijn slecht gezette valse tanden ontblootte, lichte hij, vol eerbied, zijn hoed... De doofstomme schilder-en-danser Spiegel liep nog steeds rond met een bont Dalmatisch mutsje op zijn door de zon verschroeide schedel en ‘vertelde’ (met behulp van zijn expressieve handen en gedurfde mimiek) zijn soms zeer, zeer gewaagde verhalen aan wie maar luisteren - dat is: toekijken - wilde. Ik heb vrouwen wel stil zien worden van gêne en eindelijk boos zien weglopen nadat ze eerst met de rest van het gezelschap hartelijk om zijn grapjes hadden gelachen. Hij wist van de vrouw dingen waar geen man ooit achterkomt, of behoort achter te komen; het was als had hij Eva aan haar toilettafel bespied terwijl zij zich alléén waande: haar bezorgdheid en ergernis over een schoonheidsfoutje, haar voldoening wanneer zij het, met behulp van allerlei toiletgeheimen, had uitgewist. Ik liep de Duitse schilder Hans Paule weer tegen het lijf - zijn baard was grijs geworden, maar zijn faunachtige, blauwe ogen lichtten in de Caprese zon nog even ondeugend op als in de dagen van zijn diepste armoede, waar- | |
[pagina 26]
| |
over hij met zoveel smaak kon vertellen: toen hij leefde van wat de zee opbracht en van wat de boeren hem schonken in ruil voor een tekening. Hij woonde destijds in een der van de landzijde bijna ontoegankelijke en dus weinig bezochte grotten aan de zuidkant van het eiland, maakte zijn eigen schoeisel, zijn eigen kleren - véél droeg hij sowieso niet -, viste zowat, dook naar zeeëgels en mosselen, en kookte zijn geimproviseerde soepjes op een zelfgemetseld komfoortje. Vanaf zijn uit bladeren gespreide bed kon hij elke morgen de zon uit zee zien rijzen. ‘Mijn rijkste tijd, caro mio! Zo gezond ben ik van m'n leven nooit weer geweest.’ Overigens zag hij er bij ons weerzien ook niet zo slecht uit, al teerde hij nu niet meer op een dieet van ‘frutta di mare’. Hij was nog even trots als vroeger op zijn diepgeworteld heidendom en voelde de drang om zijn natuurgeloof in het openbaar te belijden. Wanneer onder veel klokgebeier en vroom gezang een processie de duomo verliet, mengde hij zich als een satyr tussen de mensen en schepte er een onheilig plezier in de gelovigen om hem heen te choqueren door elke kerkelijke feestdag, elk kerkelijk gebruik, elke kerkelijke legende op het heidense verleden terug te voeren. Hij dronk wijn als een heiden: het was de goede aarde zelf die zijn dorst leste, zei hij, en hij behoefde er niemand voor te bedanken dan Moeder Natuur, tussen wier borsten hij, bevoorrechte onder de stervelingen, weer eens mocht rusten. Getrouw aan een oude zede in zijn geadopteerd vaderland - hij was Duitser van geboorte, maar zuid-Italiaan uit vrije verkiezing - offerde hij de eerste scheut nectar aan de goden dezer aarde; daarna hielp hij zich zelf, en terwijl zijn blauwe ogen straalden van levensvreugde, wiste hij zich met de hand het gemorste rode nat van snor en baard. Hans Paule, Spiegel, Castello, het Anacaprese kappertje - u kunt ze allen terugvinden in mijn Ontvoering van Europa, zij het onder andere namen en omgevormd naar de eisen van de roman. Ik heb van Castello zijn op kranten en behangselpapier geschetste stieren en hengsten ter leen gevraagd, van Paule het verhaal over zijn rijke dagen in de bescherming van de Grotta Matromania. Enkele dagen geleden las ik in de Londense bladen dat hij gestorven was. ‘The Caveman of Capri dies’ stond er; daarna volgde een korte beschrijving van zijn kluizenaarsleven. Geen woord over de schilder-en-tekenaar... Maar misschien was het geheel overeenkomstig zijn wens dat hij als naamloos heiden en natuur-apostel in de herinnering der mensen zou voortleven. Hij zal nu al wel in het Walhalla zijn aangekomen en, een grote roemer mede in de hand, over het wolkendak spottend op ons neerkijken. In het gerommel van de donder zal ik voortaan Paule's goedhartig-luidruchtige, heidens-onbe-zorgde lach horen. | |
[pagina 27]
| |
In Anacapri zocht ik een andere Duitse vrind uit vroeger dagen op: Von Schack, een zestigjarige Teutoonse reus met een kindergemoed; op zijn gemillimeterd hoofd droeg hij nog dezelfde Eton-strohoed, die hij ridderlijk lichtte wanneer hij een bekende ontmoette (en iedereen op het eiland was een bekende voor hem). In een hoek van zijn kamer boven het restaurant Moreno, op weg naar Migliara, blonk nog zijn als zilver gepoetst kuras uit de tijd dat hij in de keizerlijke garde diende; de martiale helm hing er wat triest naar voren gezakt overheen. Aan de wand nog steeds dozijnen foto's uit diezelfde dagen der glorie. Schack te paard als cadet; Schack met zijn regimentsvrienden aan een banket in het Kasino; Schacks regiment bij gelegenheid van het bezoek Seiner Majestät; Schack op parade; Schack op manoeuvre; Schack als duellist. Hoe zoeen als hij op Capri kon belanden en er wortel schieten, ik ben er nooit achter gekomen. Maar laat ik er dadelijk bij zeggen dat men zich op Capri niet in zulke vragen verdiept. De sirenen zullen het hem hebben aangedaan. En dan was daar de militaire débâcle van 1918 en 's Keizers vlucht naar Doorn - een wereld moet voor hem zijn ineengestort. Hier lonkte vergetelheid... Schack was geen vriend van het nieuwe régime. Van de Führer sprak hij slechts als: ‘der böhmische Korporal’, ‘der Narr’, ‘der unverschämte Bengel’ - nogal hulpeloze invectieven waarin hij al zijn haat en verachting zocht uit te drukken. (Vooral ‘Korporal’ beschouwde hij als een dodelijke steek in de richting van de nimmer tot officier geklommen dictator.) Zijn woede was juist nu weer opgewekt omdat de laatste Devisenverordnungen van de Reichsbank een stagnatie in zijn maandelijkse geldzendingen uit Duitsland hadden teweeggebracht. De aanblik van een bruin hemd of een hakenkruis bezorgde hem koortsige rillingen; om zijn zenuwen enigszins te sparen vertoonde hij zich maar zo min mogelijk meer op de piazza en in de Marina Grande.Ga naar voetnoot1. Er was nog iets anders wat hem onzegbaar hinderde, vertrouwde hij me toe. De een of andere ‘Polack’ of Magyar, hij wist niet precies waar de kerel eigenlijk vandaan kwam, hing sedert enkele maanden op Capri rond onder een gestolen adellijke naam: Von Lippstein. Schack (Baron von Schack) kende zijn Gotha van buiten en was dus geen dupe van het bedrog geworden; bovendien wilde het toeval dat een van zijn in de oorlog gesneuvelde Korpskameraden die naam had gedragen; de Lippstein-genealogie had voor hem geen geheimen. Als het niet wat uit de mode was, zou hij de bedrieger op de sabel uitdagen; hij had er nog ernstig over gedacht, maar vreesde dat het hem op uitwijzing uit Capri zou komen te staan, en dat was de Schwindler en | |
[pagina 28]
| |
Hochstapler toch óók weer niet waard. Het enige wat hij daarom kon doen, was hem maar uit de weg te gaan. Dat betekende echter dat hij zich zelfs voor zijn noodzakelijkste inkopen nauwelijks meer buiten de deur kon wagen, want de vorige week had de vlegel het in z'n hoofd gehaald om ausgerechnet hier in Anacapri onderdak te zoeken... ‘Hoe heet deze heer in werkelijkheid?’ vroeg ik om van mijn medeleven te doen blijken. Schack schudde zich. ‘So etwas wie Kuschmusch. Jedenfalls, so nenne ich den Lumpen.’ Bij het afscheid liep hij, gedachteloos, nog mee tot aan de grote straatweg Anacapri-Capri, en een speling van het noodlot wilde... ‘Um Gotteswillen!’ hijgde Schack en greep mij met zijn alles verpletterende Hercules-vuist bij de arm, trok me terzijde en drukte zichzelf tegen een muurtje op, zijn wijd opengesperde ogen op de straat gericht. ‘Da kommt er ja gerade! Verflucht! Ich könnte ihn erwürgen, den Lümmel!’ Von Lippstein-Kuschmusch, een wat verwijfde jongeman van bescheiden lichaamsbouw, slenterde voorbij, de ogen naar de grond gericht. Hij moest wel diep in gedachten zijn verzonken om ons in het zijgangetje niet op te merken. Want Schack was niet iemand die men licht over het hoofd zag; zijn machtig gewelfde borstkas, deinend van emotie, stak meer dan een halve meter van de muur af. Bovendien gromde hij in zijn woede nog allerlei verwensingen voor zich heen, en niet eens zo heel zacht. ‘Der Hund... der Elende...’ Toen het gevaar voorbij was, ademde hij diep op. Ik moest er tegen wil en dank om lachen. ‘Schack, als ik niet beter wist, zou ik nog denken dat je bang was voor dat mannetje. Ik wed dat je hem met één hand gemakkelijk in tweeën kon breken, als je dat wilde.’ Neen, Schack was niet bang en vond het dan ook niet nodig zich tegen de stille aantijging - die hij zelfs niet hoorde - te verweren. ‘Es ist nur, dass ich mich so schäme’, zuchtte hij. Hij schaamde zich dat enig mens ter wereld zo diep gezonken kon zijn zich wederrechtelijk een adellijke naam toe te eigenen, en dan nog wel de naam van een gesneuveld Korpskamerad van Von Schack. Als hij dit verachtelijk individu in de ogen had moeten zien, zou hij van schaamte over de daad van die ander in de grond zijn gezonken. Zijn groot en goedig kindergezicht was nog vertrokken van de zenuwen toen hij, zijn strohoed voor mij lichtend, weer naar zijn vluchthol terugkeerde. Naar zijn kuras, zijn helm, zijn zwaard, zijn regimentsfoto's...
*** | |
[pagina 29]
| |
En natuurlijk vond ik op Capri Mario CottrauGa naar voetnoot1. terug. Bij onze aankomst zat hij op de piazza, zoals men mocht verwachten. Hij had zich uitgedost in een ouderwets tropenpak uit de Amerikaanse slaventijd, zwaaide verheugd met een knuppel dik genoeg om er briganten mee af te schrikken, en hield aan een leidsel een zwarte dashond, die hij ons onder de naam Beëlzebub voorstelde. Het lag voor de hand dat Mario's hond maar niet zo een gewone hond kon zijn; hij was juist bezig aan een geboeid gehoor te vertellen wat hij de vorige avond weer met dit bizondere dier had beleefd. Hij was nogal laat naar huis gegaan (het wordt zelden vroeg bij Mario); de maan scheen over een verlaten landschap; hij en Beëlzebub waren de enige levende wezens op de weg geweest. Maar juist had hij de kleine kapel bij de kruising van de Via Croce gepasseerd toen er iemand naast hem kwam lopen, een geruisloze, spookachtige gestalte, in uiterlijk en kledij het evenbeeld van Mario zelf; het ging hier niet om een door de maan afgeworpen schaduw, zoals men misschien zou denken, maar om een zichtbaar geworden splitsing van het ego. Mario verhaastte zijn schreden - zijn dubbelganger deed hetzelfde. Er bleek geen ontkomen aan. Pas de ingangspoort van zijn huis bracht redding. Ze was te smal dan dat er twee tegelijk konden binnen treden. Mario wachtte dus, om het spook te laten voorgaan. Het spook, niet minder hoffelijk, wachtte eveneens. Dit verdriette Beëlzebub, die, blij over het thuiskomen, uit alle macht aan de lijn trok en op het laatst ongeduldig blafte, niet begrijpend waar het wachten op was. Het spook, op zoiets niet voorbereid, gleed haastig in Mario terug. Deze kon daarna, God zij geloofd, naar binnen gaan, maar de schrik zat hem nòg in de benen. Hij sloeg haastig zijn ‘Americano’ naar binnen en streek zijn hond zuchtend over de, vol sentimentele liefde naar hem opgeheven, kop. |
|