Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius–4Op uitnodiging van een Engels officierGa naar voetnoot1., met wie wij op Bali bevriend waren geworden, woonden mijn vrouw en ik in het voorjaar 1938 de kroningsfeesten te Londen bij. Ik moest later nog vaak terugdenken aan een vreemd, zelfs onheilspellend voorteken, waarvan ze vergezeld waren gegaan. Wij zaten op het balkon van de Army and Navy Club en keken omlaag op de met honderdduizenden mensen volgepakte ‘Mall’ waarlangs de koninklijke stoet, terugkerend uit de Westminster Abbey, naderde. Het was een indrukwekkend schouwspel: de garde-regimenten in groot tenue; de Indische vorsten op hun rijk opgetuigde paarden, het donkere hoofd omwonden met kleurige zijden tulbanden; de household cavalry en de yeomen; tenslotte de gouden staatsiekoets met de glazen wanden waarachter men George VI zag zitten, een zwak, bedeesd man, torsend een kroon die te zwaar voor hem scheen, en in de tengere, bleke handen scepter en rijksappel. Zou dit het laatste koningssprookje zijn dat Europa te aanschouwen kreeg? | |
[pagina 22]
| |
Bijna onmiddellijk nadat de stoet de kathedraal had verlaten - omstreeks drie uur - zonk er over de stad een voor dat jaargetijde zeer ongewone duisternis. Midden overdag werd het nacht! De bonte kleuren der uniformen, de schittering der juwelen, de glans van wapens en kurassen kregen een onwaarschijnlijke intensiteit tegen deze sombere achtergrond. Het totale effect werd er nog toverachtiger door, maar dit door de natuur gespreide rouwkleed gaf aan het ganse feestelijk-plechtige gebeuren een makaber accent, een spookachtige onwerkelijkheid. Het was als zagen wij een uit het verleden opgeroepen droom, een fata-morgana, een prachtig vuurwerk - dat zometeen zou doven en slechts wat rook en as achterlaten. Niemand kon zich aan de gedachte onttrekken: dit was de laatste grote parade van het machtige Britse Imperium. Wat zou er vöor in de plaats komen?
***
Tijdens de crisis van München, enkele maanden nadien, zat ik in een Bretons dorpje de proeven van mijn Kasteel in Karinthië te corrigeren; de oorlogsdreiging die in die zomer en herfst '38 over gans Europa hing sloot zich benauwend aan bij de atmosfeer van dit boek, waarin ik een beeld van de eerste wereldoorlog en van de ondergang der Donau-monarchie trachtte te geven, gespiegeld in het lot van 'n handvol mensen. In de kranten las ik over de vreugde onder het Duitse volk toen het onweer nog juist bijtijds scheen te zijn afgewend, en over het gejuich op het Londense vliegveld toen Chamberlain, uit zijn vliegtuig stappend, met een verdrag zwaaide en riep: ‘Peace in our Time!’ In Frankrijk merkten we weinig van enige opluchting. Men verheelde zich niet dat deze vrede duur gekocht was, op kosten van Tsjecho-Slowakije en dank zij de haastige overkomst van Daladier en de niet meer jeugdige Engelse premier, die hun nationale trots opzij hadden gezet en met de Grote Bullebak daar in München waren gaan marchanderen. De tij den waren wel veranderd sedert Compiègne! Als de Tijger het wist, zou hij nog brullen uit zijn graf! Het was dus weer vrede - voor hoe lang? Wanneer zou le Führèr met zijn volgende ‘allerlaatste’ territoriale eis komen? Frankrijk had weer eens voor niets reserves opgeroepen; het begon er moe van te worden; dit ging langzamerhand op een grap gelijken... maar de soort grap die men niet ongestraft herhaalt. Frankrijk, het asyl der politieke émigré's, was minder argeloos dan Engeland; les Chez-nous, de vluchtelingen uit Hitlers Derde Rijk, hadden het voldoende ingelicht omtrent de aard en de idealen der Nazi's. - Enfin, men zond z'n soldaten dan maar weer eens naar huis en trachtte zichzelf wijs te maken dat men in ‘Vrede in Onze Tijd’ geloofde. | |
[pagina 23]
| |
De bittere nasmaak van München nog op de lippen, vernam ik dat Karel Capek gestorven was, enkele maanden slechts na wat hij als het verraad der geallieerden aan zijn geliefd Tsjecho-Slowakije moet hebben gevoeld. Op Kerstavond 1938 sloot hij voorgoed de ogen. Misschien juist op tijd, want zijn broer Joseph - aan wie hem een onverbreekbare vriendschap, neen, meer dan dat, een volledige zielsgemeenschap, bond - zou in het concentratiekamp Auschwitz aan Himmlers beulen ten offer vallen. Karels dood - wie, die hem kende, kon er aan twijfelen dat een gebroken hart zijn einde had verhaast? - had voor zijn vrienden over de ganse wereld een zinnebeeldige betekenis. Een van Europa's wachters was gevallen. In de grote humanist Capek had onze westerse cultuur nog weer eens gestalte aangenomen. Zijn pen, waar zoveel humor en milde wijsheid uitstroomde, zou niet meer voor ons schrijven. Terwijl wij de dode meester in gedachten groetten, wisten wij dat nu voor ons allen het onheil nabijkwam. |
|