| |
XIII/Maneschijn over Venetië - Dear Little Girl legt uit waarom de zee hier verkeerd ligt
Marcolina laat zich niet zien terwijl Walther zich verkleedt. Zij boudeert. Toen hij daareven in de gang langs haar heenging, keerde zij hem de rug toe. ‘Ze heeft er reden voor: ik heb haar honds behandeld,’ denkt hij bij zich zelf en scheert zich met koud water, daar hij uit een gevoel van eigen minderwaardigheid niet om Marcolina en haar chiantifles durft te bellen. ‘Ik heb haar misschien hoop gegeven... zo'n volksmeisje gelooft in sprookjes; ik ben haar prins geweest, en in plaats van haar te bevrijden zoals men dat van een prins verwachten mag, heb ik haar de kamer uitgestuurd. - Neen, Marcolina, ik ben geen prins. Ik ben een werkschuwe avonturier, een huichelaar, een charlatan...’
Hij luistert naar al deze onvriendelijke benamingen, die hij met nadruk voor zich heen prevelt. Is hij dat werkelijk allemaal? Wil hij zich slechts tot een protest, tot een oratio pro domo uitlokken? Neen, neen. Daar niemand hem de waarheid vertelt, zal hij het zelf maar doen, - dat is zijn laatste hoogmoed.
Hij staat nu geschoren en gekleed, ziet op zijn horloge. Het is nog een halfuur te vroeg om naar de Lido te gaan, waar op het hotelterras boven het strand het diner zal plaatsvinden. Een half uur heeft hij nog voor zich alleen. Hij kan voor het laatst nog eens in vrijheid over het
| |
| |
Sint-Marcusplein slenteren. Hij loert door de kier van de deur, en als hij Marcolina niet in de gang ziet, verlaat hij snel zijn kamer.
‘Ja,’ denkt hij, op de Riva degli Schiavoni aangekomen, ‘nu is het dus weer net zo ver als een paar dagen geleden. Maar ditmaal ben ik aspirant-commissaris van Indische plantages. Het klinkt wat vreemd, maar het is de volle waarheid...
Hij zal er wel aan wennen. Alles went. En trekt hij zich ook ditmaal weer uit dwaze gewetensoverwegingen terug, dan zal hij er later weer bloedige spijt van hebben, dat weet hij nu al.
Hij kán immers helemaal niet meer terug.
Die brief aan Kleingeld & Zonen. De brief aan mijn moeder. En de blufferige ansichtkaarten aan Franz en Pepi. Wat valt er over deze zaak eigenlijk nog na te denken? Ik moet. Ik moet.
Van de piazzetta naderen de filmdiva en haar drie begeleiders. Neen, het zijn er ditmaal maar twee. Twee wijdgebroekten; de derde hebben zij ergens verloren; misschien is hij terwijl hij de filmdiva fotografeerde achterover in een kanaal geslagen en jammerlijk om het leven gekomen. Zijn plaats is, zoals men zou kunnen zeggen, vrijgekomen, en de filmdiva zou er stellig wel mee akkoord gaan, indien Walther hem verving. Natuurlijk zou hij zich dan eerst vlug zo'n wijde flodderbroek en een kodak moeten aanschaffen...
‘Helloh!’ roept de filmdiva verrast uit.
‘Helloh!’ echoën de twee wijdgebroekten, en Walther weet ook niets passenders dan een opgetogen: ‘Helloh!’
Zij staan thans enthousiast bijeen en denken erover na wat zij tegen elkaar zeggen zullen. ‘Ga mee,’ stelt een der wijdgebroekten voor, en beiden tegelijk trekken ze eensklaps hun gouden sigarettenkoker om er Walther uit aan te bieden.
Walther weet, dat hij niet mee kan, maar hij is nieuwsgierig om te weten wat hij verzuimt. ‘Wat gaan jullie dan doen?’ vraagt hij.
‘Weten we zelf nog niet,’ zegt de een, en de ander zegt: ‘Dat is juist het moppige ervan.’
‘Ik kan niet. Ik kan absoluut niet,’ zucht Walther, een sigaret uit een der beide kokers nemend.
‘Waar is jullie vrind?’ vraagt hij.
Zij kijken achterom over het Sint Marcusplein. ‘Doug? Die is nog blijven zitten waar we wat gedronken hebben. Om te betalen, - wij zijn vast vooruitgegaan. Als je hem nog zien mocht, zeg hem dan, dat je ons ook gezien hebt, wil je?’
Walther belooft het hun.
Nadat deze afspraak gesloten is, trekt de diva haar twee overgeschoten vazallen mee naar de aanlegsteiger, omdat er juist een vaporetto naar de Lido komt aangevaren. Van boord af beginnen ze Walther toe te zwaaien. ‘Good bye!’ roepen ze en halen er hun zakdoeken
| |
| |
bij, als grote witte vlaggen. Het is alsof ze op een oceaanstomer naar een ander werelddeel vertrekken. Terwijl de voorbijgangers verwonderd omzien, begint Walther terug te zwaaien; het wordt werkelijk een min of meer aangrijpend afscheid. Zolang hun stemmen elkaar over het stille, avondlijke water bereiken kunnen, schreeuwen ze elkaar toe van: ‘Hou je maar taai...!’
Walther begrijpt, dat de drie in het café, waar Doug is achtergebleven om te betalen, geen melk of chocola gedronken hebben, en dat dit ontroerend afscheid, dat zelfs de lazzaroni met verbazing vervulde, een voorbeeld geweest is van wat men onder ‘fun’ verstaan moet. En het fatale is, dat Walther zoals hij daar eenzaam op de halfdonkere kade staat eveneens een hevige lust in zich voelt opkomen om vanavond fun te maken, lukraak door Venetië te dollen in gezelschap van de diva en haar getrouwen. De gedachte, dat hij vanavond misschien weer zo'n gewichtig zakelijk gesprek zal moeten voeren als vanmiddag, met weer zulk een gigantische sigaar in zijn mond, vervult hem met afkeer en ontzetting.
En hoeveel van zulke gesprekken staan hem nog te wachten! Schoonzoon te zijn van mijnheer Hooikaas zal hem tot diepgaande krantenstudie verplichten en tot hele kistjes vol van die grote sigaren. Tot een ernstige plooi in zijn gelaat en tot te allen tijde onberispelijke vouwen in zijn pantalon.
Hij zal in Holland wonen. Dat zou hem, toen hij nog in Wenen was, zeer aanlokkelijk hebben geschenen, maar thans vraagt hij zich af, of Holland niet evenals het droomland Indië in een zeer ontnuchterend licht verschijnen zal wanneer mijnheer Hooikaas er hem introduceert? Hij vreest, dat het, in plaats van een aardig gekleurde prentbriefkaart met molens en boerinnetjes en Goudse kaas, tot een grauwe alledaagsheid worden zal. Vast en zeker. De molens zullen voor kantoren plaats maken; de roodwangige boerinnetjes op hun geschuurde klompen ziet hij reeds verbleken tot vermoeide typistetjes, en de kazen zullen geen goudgele blijdschap, geen Zinnebeeld van Volkswelvaart meer zijn, maar een handelsartikel zo goed als gummiboorden.
En Miep zal ook niet met hem te midden der groene Hollandse weiden willen wonen, maar in de stad, op een eerste stand... en ineens krijgt hij de idee-fixe, dat zij erop staan zal om zondag met hem te gaan wandelen. Hij haat wandelen op zondag, tenzij hij op zijn eentje in de Wiener Wald kan dwalen, een aardig meisje aanspreken en met haar in een Heurigentuin kan gaan zitten om bij een glas jonge wijn haar levensgeschiedenis aan te horen. Hij háát wandelen in het zondagse pak, en toch weet hij op dit ogenblik zeker, dat Miep erop staan zal en dat de kinderen mee zullen moeten als er eenmaal kinderen zijn. Vier, of vijf, of zes... waarom geen zes kinderen? Zijn leven zal vol ultimatums zijn. Walther sluit de ogen. Niet meer denken. Niet meer
| |
| |
denken nu.
Hij heeft daarstraks toch al met zich zelf uitgemaakt, dat er geen andere weg meer voor hem openligt. Voor het allerlaatst herhaalt hij hardop de redenen van zijn heilig moeten. Zijn geld zal over een paar dagen op zijn. En als zijn laatste lire is weggevlogen, zal hij hier gebrek gaan lijden, verschooieren...
O, als hij zelf maar geloven kon in al deze nijpende redenen. Als hij maar geloven kon, dat in Venetië verschooieren een slechter lot is dan de schoonzoon van mijnheer Hooikaas te zijn. Hij heeft er, de morgen dat hij hier aankwam, toch zelf van gedroomd: arm te zijn, arm als de duiven van de San Marco. Later meende hij, niet tegen armoede opgewassen te zijn, maar misschien zouden er verborgen krachten in hem ontwaken. Marcolina, dochter van een blinde orgeldraaier, zou hem niet verachten; een donzig, bruin vriendinnetje zou er voor hem wel overschieten. En dan wachtte hem de dankbare en verheven taak: bij het station de rijke vreemdelingen het plezier van hun aankomst te vergallen. Niet de werkelijke koningen en prinsesjes van het geld, zoals Dad en zijn drie baby's, maar de rijkgeworden lakeien. Niet de mageren en somberen onder de rijken, maar de vetten, gulzigen. Die onder geld kreunenden aan hun gezwollen beurs te hangen, hen met een eerlijk gezicht te bedotten en in een onbestelde gondel naar het allerduurste hotel te expediëren-en-te-escorteren, waar zwartgerokte wandluizen hen buigend ontvangen. En dan: een meesterstuk! Hen 's avonds met vleiende voorspiegelingen van nog ongenoten lust in een donker slop te lokken, hun onverwachts een dolkpunt op de keel te plaatsen en hun vriendelijk toe te fluisteren: ‘Os! Rinoceros! Voel je deze dolkpunt? Ja, want anders zou je adamsappel niet zo zenuwachtig op en neer wiebelen! Voel je nu ook ineens wat het Leven is! Het Naakte Leven! Was je het al helemaal vergeten, kameel, gigantische idioot? Let op en schreeuw niet, - ik ga je in je eigen belang opereren. Beken maar liever, dat je last van hardlijvigheid hebt. Je weet zelf niet, dat je je geldbuidel ingeslikt hebt en dat hij je als een steen in je maag ligt. Zo... je bent ervan verlost. Adem nu eens voor de aardigheid. Zo heb je sinds de dag, dat je van plan was om rijk te worden, niet meer kunnen ademen. - Kun je nog een kerel zijn, kom dan
vanavond mee aanzitten als we met zijn dertigen, allemaal geschikte lui, gaan potverteren van jouw centen. En kik je één woord tegen de carabinieri, dank het dan aan je zelf, wanneer je bloed het water van Venetië roodverft...’
Walther zou zelf niet kunnen zeggen uit welke geheime bronnen deze opgekropte, bloeddorstige menslievendheid in hem opwelt; bij de hardlijvige, in een donker slop gelokte rijke heeft hij duidelijk mijnheer Hooikaas voor ogen; een paar maal stelt hij zich voor hoe hij zijn aanstaande schoonvader een dolkpunt op de keel zet, juist wanneer deze
| |
| |
weer zo onhebbelijk schatert van het lachen; hij hoort hem verstommen, ziet hem doodsbleek worden, ziet zijn ganse machtsprotsende gelaat verstarren, ziet hem klein en deemoedig worden, voelt onder de dolkpunt de adamsappel van mijnheer Hooikaas in doodsangst op en neer wiebelen. ‘Os! Rinoceros! Zal ik je nou eens inlichten... over de staat der moraal...?’
‘Signore... Signore!’ klaagt een opdringerige schooiersstem. Schuw, ontzet ziet Walther om, staart in een hongerig, verontmenselijkt gelaat, dat hem onder een uitnodigende grijns bittere haat en vijandschap toekeert.
Walther duwt de schooier zachtjes opzij om verder te kunnen gaan. Maar de ander heeft zijn zwakte gevoeld en houdt aan, loopt zacht fluisterend naast hem, een onverstaanbaar geprevel van duistere ellende, en daartussen, als hoopvolle verzuchtingen: ‘Signore! Signore!’ Om er van bevrijd te zijn trekt Walther zijn beurs.
Ja... wat ging hem daareven nog maar weer door het hoofd? Hij weet het zelf niet goed meer. Hij was waarschijnlijk van plan om langzamerhand eens naar de Lido te gaan: zijn halfuur is nu verstreken...
Terwijl hij zich naar de aanlegsteiger begeeft, komt de derde wijdgebroekte, Doug, over de piazzetta gestoken. Hij schijnt in diep nadenken verzonken, heeft de handen in de broekzakken begraven. Hij ziet Walther, die hem tegemoet treedt, buitengewoon wantrouwend aan, groet voorlopig ook niet terug als deze ‘Helloh!’ zegt, wacht eerst zwijgend af wat hij nog meer vernemen zal.
‘De anderen zijn naar de Lido gegaan,’ deelt Walther hem mede.
‘Welke anderen?’ vraagt de in gepeins verzonkene.
‘Nou... je vrinden.’
Doug moet er eerst een ogenblik over nadenken, of hij wel vrienden bezit. ‘Wáár zijn ze heengegaan?’ vraag hij dan.
‘Naar de Lido.’
Doug tracht zich de Lido te herinneren. Eindelijk vraagt hij, nederig: ‘Wijs het mij even.’
‘Ik ga er zelf ook heen, - ik wou juist een kaartje nemen.’
Doug houdt hem tegen, volgt met de ogen de richting, waarin Walther zich bewegen wilde. ‘Ik betaal,’ zegt hij.
‘Goed, maar vlug dan! Daar komt de vaporetto al aan!’
Doug ziet geringschattend om, stapt rustig op het loket af en wisselt een groot biljet in, beziet intussen de kaartjes en maakt kalmerende gebaren naar de ongeduldige vaporetto-conducteur, die de reling alweer sluiten wil. Vaporetto's in Venetië wachten niet; ze hebben het tempo van de moderne tijd in hun stalen romp, maar deze vaporetto wacht op Doug tot hij, de beide handen vol bankpapier, aan boord komt stappen.
‘Ja, ik betaal,’ prevelt Doug, terwijl hij het bankpapier met enige moeite in zijn broekzakken propt. Hij komt bij Walther aan de reling
| |
| |
staan, buigt zich tot hem over alsof hij hem een geheim wil toevertrouwen en fluistert: ‘Het is zo grappig...’
‘Vind jij het niet grappig?’ vraagt hij, Walthers verwonderde blik even verwonderd beantwoordend. ‘Kijk dan zelf... wat een grappig geld.’ Hij laat zijn hand weer in een van zijn broekzakken verdwijnen, vist er een verkneuterd 100-lirebiljet uit op, begint het op de houten relingrand glad te strijken. ‘En het is allemaal maar een paar centen,’ fluistert hij, eerst voorzichtig omziend. ‘Alles kost hier maar een paar centen. Whisky, maar een paar centen. Een fles witte... maar een paar centen. Een fles rode... maar een paar centen. Cocktail...’ Hij gaat de ganse wijnkaart door zoals die voor zijn verbeelding oprijst, en luistert zelf met genoegen naar zijn woorden, waaraan zo aangename voorstellingen verbonden zijn. Als hem geen wijnsoort meer te binnen wil schieten, gaat hij tot de spijskaart over. ‘Gevulde kip met truffelsaus... maar een paar centen.’ Nu blaast de wind het bankbiljet onder zijn vingers weg, overboord. ‘Sorry,’ zegt Doug beleefd en laat zijn hand weer in zijn zak wegduiken. Dit tweede biljet houdt hij, voorzichtiger geworden, aan alle vier hoeken vast. ‘Ik wed, dat het nog geen halve dollar is,’ zegt hij en ziet Walther nieuwsgierig aan. Dan bergt hij het weg, legt de kin op de over de reling gekruiste armen en zwijgt, staart over het water, waarop de juist boven de Giardini pubblici verrijzende maan haar eerste, bleke glans werpt.
Hoewel Walther zulk een lichtzinnige wijze van met geld omgaan natuurlijk niet wil goedkeuren, heeft hij zich daareven toch tegen wil en dank verkwikt aan de manier waarop Doug ‘sorry’ zei en een nieuw biljet glad streek. Als hij later de schoonzoon van mijnheer Hooikaas geworden is, wil hij daar nu en dan nog eens in stilte aan denken... dat zal hem misschien nog weer eens een opluchting zijn en er hem voor behoeden om zelf nog eens zijn knieën te verslijten in de aanbidding van het geld.
Ze zijn nu bij de Lido aangekomen; Walther stapt uit en Doug volgt hem gedwee, om zich heen ziend: waar zijn vrienden nu zijn.
‘Misschien zijn ze in het hotel gegaan,’ oppert hij.
‘En weet je nog waar het hotel is?’
Doug knikt eigenwijs. ‘Als jij er me brengt, zal ik wel zeggen of het 't goeie is,’ zegt hij. Ze volgen samen de brede boulevard dwars over het eiland. ‘Ja, dat is het,’ zegt Doug, op het hotel duidend, waar ook mijnheer Hooikaas logeert en waar Walther vanavond te dineren is gevraagd.
Juist komen de diva en haar twee gezellen, de armen met pakketten beladen, naar buiten gestormd. ‘Helloh, Doug!’ roepen ze verrukt wanneer ze hun verloren gewaande vriend in het oog krijgen.
Doug gedraagt zich ingetogener bij dit weerzien. ‘Waarheen!’ vraagt hij slechts.
| |
| |
‘We willen een gondelvaart in de maneschijn maken. Van het hotel uit is er al een gondel besteld!’
‘Ik betaal,’ murmelt Doug voor zich heen. ‘Heb jullie ook voor wijn gezorgd?’
Met een juichkreet gaan de pakketten omhoog. ‘Kom jij nou heus niet mee?’ vragen ze Walther.
‘Sorry...’ zegt Walther en zoekt nog naar andere woorden om hun uit te leggen, dat hij werkelijk onmogelijk... hij zou dolgraag, maar... - De diva neemt hem onder de arm, lacht hem met een vreemde, verrassende onschuld toe, de onschuld der gedachteloos zondigende kinderen van het grote, jonge land daar aan de overzijde. ‘We zullen pret hebben,’ zegt ze met een lieve wending in haar wat rauwe stem.
Walther is eigenlijk in een zeer weke en overgevoelige stemming, vanavond. Zij ontroert hem. Zij is een gepoederde, brutaal geschminkte, zich tartend aan mannenblikken vertonende vrouw... en ineens merkt bij, dat dit alles maar bluf is en dat er een dwaas en gevoelig kind onder schuilt; hij hoort het aan die ene wending in haar stem. ‘Ik heb een afspraak,’ excuseert hij zich nog vaag, maar gaat reeds tussen hen in. ‘Ik zou vanavond eigenlijk... begrijp goed, het is voor mij een levensbelang... to be or not to be...’
Ze luisteren al niet meer naar hem. ‘Het is een speciale gondel,’ zegt de diva. ‘De allerbeste, de allermuzikaalste.’
‘Ik zou tenminste even een bericht...’ bedenkt Walther hardop. Neen, hij gaat niet mee. Hij brengt hen alleen nog maat naar de gondel, dat is alles...
Er liggen er aan de oever wel een dozijn te wachten. ‘Gondola! Gondola, signori!’ De diva en de wijdgebroekten stormen erop aan en roepen als antwoord slechts terug: ‘Radio? Radio?’
Daarop zwijgen alle gondeliers beschaamd op één na, die met verpletterend gebaar op een loudspeaker-hoorn wijst, welke als een koelpijp uit de plecht van zijn ranke vaartuigje steekt.
De wijdgebroekten dalen in de gondel af en bieden hun brede schouders tot steun aan de diva, die er haar handjes op plaatst en omlaag springt. ‘Madonna!’ kermt de gondelier, bezorgd voor zijn dunne planken bodem. Walther staat nu als laatste boven op de kade.
‘Come along, old chap!’
‘Ik kan heus niet... waarachtig, ik zweer het jullie.’
‘Doe een meineed. Het wordt plezierig, je zult het zien.’
O, Walther wil wel geloven, dat het plezierig zal worden, maar... ‘Hoe lang blijven jullie dan weg?’ vraagt hij in zijn vertwijfeling.
‘Niet lang. Kom nou maar.’ Stevige handen strekken zich naar hem uit; weerloos legt Walther er de zijne in; nog half weerspannig laat hij zich omlaag trekken.
‘Madonna!’ protesteert de gondelier nog eens. De anderen laten
| |
| |
een hoeraatje horen.
‘Maar op conditie...’ zegt Walther en weet zelf niet meer op welke conditie. ‘Nou de radio!’ beveelt de diva, die door haar metgezellen ‘dear little girl’ genoemd wordt. Onder de banken wordt naar het toestel gezocht. De gondelier, juist van de wal afduwend, laat zijn lange spaan rusten om zijn kostbaar instrument voor vernieling te gaan redden, maar de wijdgebroekten houden hem kalm en gedecideerd terug. ‘Wees niet bang, ouwe jongen: van jouw radio hebben wij meer verstand.’
Het toestel blijkt zich juist onder dear little girl's zitplaats te bevinden. en ineens schettert er uit de koelpijp een operafinale, die echter op hetzelfde ogenblik met een snijdende gil uiteenvalt in een jazz, een moordscène en een bacteriologische voordracht. ‘Laat Jim nou liever, Jack!’ smeekt dear little girl, reeds vermoeid van het met opgetrokken knieën zitten.
Terwijl Jim voor haar knielt en naar stations zoekt, opent Doug een onderhoud met de gondelier, vertelt hem, dat hij, Doug, straks betalen zal. Doug wijst op zich zelf als op iets zeer vertrouwenswaardigs en zegt: ‘Money!’
Dit woord verstaat de gondelier, en zijn gelaat klaart er zichtbaar van op. Hij had zó wel gezien, dat deze Amerikanen een goed vrachtje waren, maar het is toch prettig, dat ze het zelf toegeven. ‘Money, money!’ zegt hij na, verliefd op dit uitheemse woord, en smakt met de tong, steekt smakelijk zijn bruine, eerlijke eelthand uit.
‘Straks,’ zegt Doug.
Jim zoekt en zoekt, verdwaalt van Milaan naar Rome en van Wenen naar Parijs; hij denkt telkens veilig beland te zijn, maar dan vallen er weer een paar woorden tussendoor in een taal, die geen mens verstaat, en Jim hervat zijn Odyssee door de ether tot hij eindelijk een Engels station gevonden heeft. Nu kan dear little girl haar benen laten zakken. Nu kunnen ze verstaan wat er gespeeld wordt. Jack imiteert het Engels van de Londense omroeper, dat pretentieus gecultiveerd klinkt tegen hun warmhartig, donker-gebrouwd Amerikaans. Als even later een voordracht volgt, waarin zij worden aangespoord om voor het Heilsleger te offeren, laten ze de radio ook aanstaan, al luisteren ze niet: dit is een Angelsaksisch station; die zaak is allright...
Walther zit in het schuitje en moet meevaren. Hij is er al mee verzoend, wil er nu maar niet aan denken, dat er aan deze gondelvaart eenmaal een einde moet komen; het is prettiger om zich voor te stellen, dat hij tot in alle eeuwigheid zal voortglijden over de in maanlicht gedrenkte lagune, een lichtend tovermeer met geheimzinnige oevers. Hij voelt zich hier, op zijn ereplaats naast dear little girl... en rondom de stille eeuwigheid van water en lucht... veilig voor alle rijke vaders-van-dochters, die hem weer in een kantoorstoel willen drukken,
| |
| |
zij het er dan ook een met leren armleuningen, ditmaal. ‘Ik wil niet meer! Ik kan niet meer! Mijn brief aan Kleingeld & Zonen is een afscheidsbrief geweest aan alle kantoren ter wereld...’
Al vrij gauw worden de pakketten geopend en begint een zorgeloos festijn. Ze hebben een half dozijn flessen meegebracht; dat is de man een fles, ook een voor de gondelier, die de zijne voorlopig in de zijzak van zijn jasje laat glijden en allengs de toegeeflijkheid zelve wordt, nog slechts in bescheiden woorden op het levensgevaar wijzend, waarin zij toch ook zich zelf brengen door zich met de fles voor de lippen te ver over de rand der gondel heen te buigen. In de letterlijke zin van het woord laat hij zich echter, met een kalkoenebout, de mond stoppen.
Er dobberen nog meer gondels op de lagune. De inzittenden houden zich nog aan de oude, beproefde wijze van spelevaren: met bonte lampions aan een koord, dat vanaf de snavel over de gondel gespannen is. Ze laten zich langzaam drijven bij het discreet getokkel van gitaar en mandoline, zachtjes het wijsje meeneuriënd en nu en dan een paar woorden zingend. Om deze achterlijken de volle glorie van een nieuwe aria te laten voelen, beveelt Doug de gondelier er vlak langs te varen, zo hard hij kan, en de hoorn van de loudspeaker naar hen toe te draaien. De gondelier voert deze opdracht met zichtbaar genoegen uit, wringt de spaan fors door het water, ziet bij het voorbijscheren grijnzend naar zijn concurrent op de andere gondel, die scheel van afgunst teruggrijnst.
‘Helloh!’ roepen de wijdgebroekten joviaal, met voldoening constaterend, dat er in de ether juist een stevige slotmars geblazen wordt, - de strijdmars van het Heilsleger. Zij zijn de luidste muziek van de lagune; het is eigenlijk zonde om dit alles zo maar in de wijde ruimte te laten verklinken, - en daarom zeggen ze de gondelier thans, naar het Canal Grande te sturen.
En zo varen ze dan eerst naar de piazzetta, waar de lazzaroni ‘Bravo! Bravissimo!’ roepen, en keren dan weer een weinig terug om onder de ponte della Paglia en onder de brug der Zuchten door te varen en een lange dooltocht door de kleine, stille binnenkanalen te beginnen, met de verslapen paleizen aan weerszijden, de ommuurde cipressentuintjes, de met wingerd begroeide poortjes, de ronde bruggetjes, waarover het maanlicht uitstroomt, een zwijgende, mysterieuze wereld, die ze met hun geanimeerd jazzgetoeter wakker doen schrikken uit een droom van eeuwen.
Bij zoveel gerucht wordt het overbodig om bij hoeken en bruggetjes de voorgeschreven waarschuwingskreet uit te stoten; Jack en Jim doen het echter toch, en ze maken fun met de van tegenovergestelde zijde komende gondeliers door maar in het wilde: ‘Sia stali!’ en ‘Sia premi!’ te schreeuwen; ze hebben deze verkeersroepen reeds opgevangen en brouwen ze verdienstelijk na. Het is werkelijk een buitengewoon
| |
| |
plezierige gondelvaart. Walther heeft, om zorgelijke gedachten en gewetenskwellingen te ontvluchten, ook flink van de wijn gedronken; hij zit nu al veel dichter naast dear little girl; om met haar in gesprek te komen, vraagt hij welke indrukken Venetië haar geschonken heeft.
‘Ik weet het nog niet... we zijn hier pas sinds vanmorgen.’
‘Maar dan moet je toch al wat gezien hebben! De San Marco?’
Ze ziet hem verlegen, met een pijnlijk glimlachje aan.
‘Zeg het gerust als hij je niet bevalt,’ dringt Walther plotseling nerveus aan.
‘Well... ik ben niet erg dol op kerken, weetje?’
‘En het Dogenpaleis?’
Hierop kan dear little girl gelukkig een antwoord geven. Zij zucht ervan op. ‘Ze hebben het alle drie gekiekt,’ zegt ze, op haar metgezellen wijzend.
Ze meent, dat Walther zijn vervelende vragen nu wel staken zal, maar daarin vergist zij zich. ‘En het Colleoni-standbeeld?’ gaat hij door.
Heeft ze nog niet gezien. Het is onbillijk om daar dan toch een oordeel over te verlangen. In haar stem klinkt voor het eerst verweer door. ‘Ik denk ook niet, dat ik er erg veel om geven zou,’ zegt ze.
Hij zet haar ogenblikkelijk weer schaakmat; het was gevaarlijk, tegen hem te opponeren. ‘Waarom denk je, datje er niet veel om geven zou?’ vraagt haar inquisitor.
Zij moet er even over nadenken. Zij wordt weer deemoedig en onzeker. Zij kijkt Walther mysterieus aan en zegt: ‘Omdat ik helemaal niet erg om standbeelden geef.’
‘Waarom niet?’
‘Nou, daarom niet. Wanneer zetten ze een standbeeld neer? Als iemand dood is! Ik moet altijd aan dood en dergelijke dingen denken als ik een standbeeld zie! Ik hou van alles wat leeft. Van de duiven houd ik...’
Zij denkt, dat hij haar plagen en beschamen wil; zij kan niet weten, dat hij slechts zich zelf foltert, tegen zijn eigen te veel aan cultuur te velde trekt, dat hem slap en weerstandloos en vol innerlijke weifelingen doet zijn, hem hier in deze dagen in de weg staat, hem belet om toe te grijpen als het leven hem een kans biedt. Walther tracht het oude Europa, waaraan hij hier nog te gronde zou gaan, van zich af te snijden; dit komt plotseling als een vertwijfeld denkbeeld in hem op; het doet pijn; het is belachelijk hoeveel pijn het doet, maar hij voelt er tegelijk een felle vreugde bij. Zie dan, men kan zonder al die ballast ook leven en zich over het leven verheugen! Hij zucht op nadat dear little girl in het algemeen haar mening over standbeelden uitgesproken heeft; meteen zint hij echter alweer op nieuwe folteringen, zoals een fakir op zijn bed-van-spijkers wellustige dromen over schorpioenen en
| |
| |
gloeiende platen kan koesteren. ‘Maar de paleizen dan?’ vraagt hij. ‘Er zijn toch schitterende bouwwerken bij! Neem het cà d'Oro, het palazzo Fóscari, het huis van Desdemona...! Zou je werkelijk durven volhouden, dat dat alles je niets zegt?’
Dear little girl zwijgt, ziet verdrietig over het water. ‘I prefer a piece of chocolate!’ zingt de radio argeloos.
‘Goed... je houdt slechts van levende dingen, zeg je. De zee dan? Dat is toch een levend kunstwerk! Jij kende de zee al; misschien kun je het niet meer zo voelen als een ander, die midden op het vasteland geboren is... Of toch wel?’ Half om haar aan te moedigen, half in dwaas en kinderlijk tederheid-verlangen legt hij zijn arm om haar heen.
Verrast, een slimme glimlach om de lippen, wendt dear little girl het hoofd naar hem om. Zij gelooft hem nu beter te begrijpen; zij snapt nu ook wel waarom hij ineens over de zee begint. Hij had de keus tussen de wijde sterrenhemel en de wijde zee, - hij heeft de wijde zee gekozen. ‘Ik geef wel om de zee, hoor,’ zegt ze, ‘maar hier ligt-ie verkeerd.’
‘Verkeerd...!’
Daarop legt dear little girl uit, dat een zee zo liggen moet, dat je er de zon in ziet ondergaan. In Los Angeles ligt de zee goed. ‘That's why I like my Los Angeles,’ zegt zij trots. Toen zij nog verloofd was, heeft zij veel naar de zee gekeken wanneer de zon erin onderging.
‘Maar... ben je dan nu getrouwd??’
Zij glimlacht een weinig canailleus en wijst met de kin naar Doug, die juist opstaat en de wal vastgrijpt. Walther trekt onopvallend zijn arm terug en houdt eveneens de wal vast. Even later ervaart hij ook waarom hij dat gedaan heeft. Hier is een osteria, waar ze een ogenblik zouden kunnen zitten en de lege flessen laten bijvullen...
De waard, haastig gewaarschuwd, staat reeds gastvrij te grijnzen in de druivenloggia van zijn kroegje; de gondelier ziet hem door half gesloten oogleden aan en vertrekt zijn mond op bijzonder onschuldige wijze... thans weet de waard, dat zijn geluk volkomen zal zijn, al zit hij ook achteraf aan de provisie voor de gondelier vast.
Allen stappen uit en gaan - terwijl de waard met de lege flessen heensnelt-ter wille van de fun een ogenblik onder de wingerd zitten; op dear little girl's geschminkt kindergezicht straalt juist een bundel zilveren maneschijn neer, die een sprookjesachtige verschijning uit haar maakt, een exotische revuestar, waarnaar de met stomheid geslagen stamgasten aan de andere tafeltjes hun ogen uitkijken. De doorspelende jazzmuziek maakt deze ganse aankomst tot een revuenummer. Het is onbegrijpelijk van waar op deze stille fondamenta opeens zoveel toeschouwers te zamen stromen; ze komen als de ratten uit hun holen; binnen enkele ogenblikken vormt zich een dichte kring voor het kroegje, en de ramen aan de overzijde van het smalle kanaaltje worden loges en baignoires, waarin Venetiaanse armenbuurt-beau-monde in
| |
| |
huiselijk toilet plaatsneemt en afwacht: wat er nog meer gebeuren zal.
Als er uit de aan de kade gemeerde gondel een bijzonder smeltende. tango opstijgt, springt Jim overeind en vraagt dear little girl ten dans door haar bij de pols mee te trekken; Jack begint te zingen als een verwende tenor en breekt zich zelf dan af om Walther ten dans te vragen; deze laatste, die plotseling behoefte voelt om te tonen, dat hij ook weet wat fun maken is, gaat er grif op in. Doug zit nu alleen aan zijn tafeltje, ziet glimlachend naar de dansenden, beveelt de waard om op zijn kosten het publiek een glas wijn te offreren, en daarna knikt hij het amicaal toe, in het rustige bewustzijn, dat hij Amerikaan is en dat de Amerikanen tenslotte overal gaarne gezien zijn om hun vrolijke en gulle aard. Een voorbijvarend gondelier houdt op last van zijn vrachtje stil, en op de kade moet men reeds de hals uitrekken om nog iets van het zo zonderling uit de lucht gedaalde Amerika-sprookje te zien te krijgen.
Als na de tango de dansenden terugkeren en zich lachend op hun stoelen laten vallen, treedt uit de omstanders een sjofel geklede man naar voren, legt zijn pet op de grond, gaat op zijn hoofd staan, maakt een salto mortale. Het publiek steunt de kunstenmaker door wat applaus en wacht thans nieuwsgierig af hoeveel er wel in de pet zal vallen. Voorlopig helemaal niets, - Doug komt zwijgend van zijn stoel overeind, schuift de sjofele man ter zijde, schuift daarna het ganse publiek achteruit: hij heeft plaats nodig. De kunstenmaker ziet deze voorbereidingen bij voorbaat verachtelijk aan, maar Doug beschaamt dit scepticisme door eerst de eenvoudige kopstand van daareven te maken, daarna op één hand te gaan staan, waarbij de aderen op zijn slapen tot springens toe zwellen, en ten slotte een vliegend rad van salto-mortales te slaan in plaats van de ene armzalige van de kunstenmaker. De wanden der huizen schallen van het spontane applaus. Iedereen verwacht thans, dat de rijke Amerikaan grootmoedig op de kunstenmaker toegaat en hem een aalmoes schenken zal - maar daarin vergist men zich, - Doug heeft voor dat gepruts van daareven niets over; het enige wat hij schenkt, schenkt hij onvrijwillig: een paar lires, die toevallig uit zijn zak gerold zijn terwijl hij zijn salto-mortales maakte; ze worden haastig opgegrabbeld en hem gebracht, maar hij wijst deze munten, waarvan de herkomst hem onbekend is, driftig beschaamd terug.
Daarna gaan Jim en dear little girl weer dansen, en Jack weet ditmaal een Italiaanse mee te lokken, die, door allen vrolijk aangemoedigd voor zijn onbevangen verzoek zwicht, maar daarna, onder het dansen toch verlegen begint te worden en van kleur verschiet, omdat zij nu pas goed gaat beseffen, dat zij hier in het publiek met een toerist danst, een Amerikaan, - wat zal Piero ervan zeggen als hij het hoort? Het zweet breekt haar uit; doodslaan zal hij haar; ze hebben haar verraden, allen te zamen; zij wil niet meer dansen; zij kan niet meer! Zij houdt ermee op en zegt, dat zij te vermoeid is om te dansen; Jack begrijpt het
| |
| |
aanvankelijk niet; hij was juist zo trots op zijn succes en sloofde zich uit om een correct danser te zijn; hij wordt zelf verlegen als hij haar naar haar plaats heeft teruggebracht en haar hard ziet weglopen. Om zich een kerel te tonen vraagt hij er nog twee, drie anderen, maar allen zijn nu eensklaps preuts en geven hem lachend de bons. ‘Goddam!’ vloekt hij en keert kapot bij Walther terug.
‘Doug,’ vraagt hij, ‘heb ik soms niet netjes genoeg met haar gedanst? Zeg het, Doug! Ik heb haar niet aangeraakt...’
Doug antwoordt slechts met een vaag schouderophalen; hij is met zijn eigen gedachten vervuld. Hij zint erover hoe hij de mensen nog meer verbluffen kan; hun applaus heeft zijn eerzucht doen ontwaken. Hij kan nog wel meer, onder andere: iemand op een stoel voor zich uitstrekken, maar hij zoekt naar iets originelere, naar iets wat minder kinderachtig is. Hij staat op, gaat om de dansenden heen naar de rand van het water, schat de afstand tot de overzijde, waar een huiswand verrijst met zwaar getraliede keldervensters. Kan hij hier een behoorlijke aanloop nemen?
Hij ziet eens om en merkt daarbij, dat alle aandacht niet, zoals hij dacht, voor de dansenden is, maar voor hem. Hij is zich niet bewust geweest welk een spanning er in zijn tweede zwijgende opstaan en naar de kaderand lopen gelegen heeft.
Nu allen geraden moeten hebben wat hij eigenlijk beoogt, zit hij er ook aan vast - dat ziet Doug in. Goed, maar hij zal zo vrij zijn om eerst in kalmte zijn beste kans na te gaan.
Hij bukt zich eens om er zich van te overtuigen, dat het kozijn der vensters aan de overzijde zich in elk geval niet hoger dan de kade bevindt. De breedte van het kanaaltje schat hij op vier yards. Een der vensters bevindt zich bijna recht tegenover de ingang der osteria; het is een smal en hoog venster met stevige tralies. Nu gaat Doug precies na hoe hij zijn aanloop zou moeten nemen. Onder het publiek wordt opgewonden gediscussieerd terwijl hij in de deur van het kroegje verdwijnt. men gaat aan de kaderand staan om te zien hoe ver het is...
Doug keert terug, ziet met brede lach naar de schare; allen lachen terug. ‘Shall I?’ vraagt hij. ‘Si, signore...!’ vleit het koor.
Jim en dear little girl zijn uitgedanst en komen terug om te vernemen wat er eigenlijk gebeuren zal. Walther, die de beklemmende spanning met allen deelt, legt het hun opgewonden uit.
‘Don 't be silly, Doug!’ waarschuwt Jim, bezorgd naar de overzijde kijkend, maar dear little girl zegt met kalme trots: ‘Laat hem maar, Jim, hij haalt het.’
Daarop verdwijnt Doug; onder het publiek wordt gegiecheld en gedrongen. Maar Doug keert nog weer eens terug om te zeggen: ‘Zet eerst die radio af, Jim.’
De muziek stoort hem; ze werkt verwarrend op het veren van zijn
| |
| |
kuitspieren, waarover hij de onbeperkte controle houden moet. Het publiek verstaat het echter anders, ondergaat het pathetisch; het waagstuk groeit nu tot een dodensprong uit, onverwachts en gratis aangeboden.
Doug bedenkt ook nog, dat het beter is zich van al wat zwaar is te ontdoen. Uit zijn achterzak haalt hij zijn beurs en deponeert die zo lang op een tafeltje bij de deur. Zwarte glinsterogen staren naar deze gladgedragen, puilende beurs. Even gedachteloos legt hij er nu zijn zakmes naast, een soort hartsvanger. Aarzelend wenden de ogen zich thans naar dit enorme mes, dat de beurs bewaakt.
Het wordt zeer stil nu de radio is afgezet. Onwaarschijnlijk stil. Alleen in Venetië kan het op de straat zo stil zijn, - en dan nog slechts wanneer Doug zijn dodensprong gaat wagen.
Hij verdwijnt thans voor de derde maal in de deur. Het publiek durft niet meer te ademen. Jim ergert zich ontzettend, ziet balorig omhoog in de sterrenhemel, achterover op zijn stoel balancerend, de vuisten in de broekzakken. Dear little girl buigt zich naar haar glas limonade over, dat ze, warm van het dansen, heeft laten komen, en zuigt aan haar rietje. Nu komt Doug als een vluchtige donkere schim uit de deuropening; een knarsend afzettende voet bewijst de stoffelijkheid van deze schim, die over het smalle kanaal zweeft en met een doffe, weke slag tegen de huizenwand opbotst. Doug kleeft er een ogenblik als een enorme vlieg tegen aan; een van zijn grote handen heeft een tralie weten vast te grijpen; de andere zoekt nog steun aan de muur, waarin zich enkele gaten bevinden. Nu trekt hij zijn voeten een weinig omhoog, plaatst ze in het kozijn. Gedurende een paar angstige seconden blijft hij van het publiek afgekeerd staan; dan heft hij het hoofd op, dat wat slap neerhing, en wendt zich, met gesloten ogen, glimlachend om. Het bravogeroep barst los; de gondelier, die op last van zijn vrachtje stil moest houden, stuurt zijn vaartuigje haastig onder het venster en steunt Doug onder de oksels terwijl deze erin afdaalt. Als Doug de kade opstapt is hij zeer bleek geworden; op zijn voorhoofd groeit een grote, donkere vlek; onder zijn haar vloeit wat bloed uit. Met matte glimlach wankelt hij naar het tafeltje, waar zijn bezittingen liggen; een hand, die hem steunen wil, weert hij grimmig af. Hij trekt zijn zakdoek te voorschijn en veegt er zich het voorhoofd mee schoon. Ook aan zijn handen zit bloed. Hij drinkt een glas leeg, dat toevallig binnen zijn bereik staat. Dit doet hem goed. Hij laat nu zijn beurs weer in zijn zak glijden, daarna het mes, het formidabele mes, en beseft niet, dat het slechts de stomme dreiging van dit gesloten mes geweest is, dat er elke dievenhand van heeft teruggehouden, zichnaar de beurs uit te strekken...
‘Fine, Doug!’ prijst dear little girl hem, maar hij wil haar lof niet horen; het ergert hem zelf reeds, dat hij zo stom is geweest. ‘Kom, laten we gaan,’ zegt hij. En terwijl de anderen zich weer in de gondel
| |
| |
laten zakken, betaalt Doug, betaalt, zonder de waarde van het geld te kennen, dat hem door de vingers ritselt, zonder een idee te hebben hoeveel wijn er op zijn welzijn en op zijn kosten gedronken is; hij betaalt maar raak en maakt er uit bravoure nog een grapje van, waarbij allen hun halzen rekken: hij houdt een biljet omhoog, en als de waard dan van ‘ja’ knikt, geeft hij hem juist een ander biljet, en op een gegeven ogenblik zegt hij ineens: ‘Genoeg!’ en staakt zijn betalingen. En de waard blijkt thans maar een kleine schurk te zijn; hij laat zich door zijn tien of twintig dubbele winst nog van de wijs brengen; in plaats van te protesteren en zijn goed recht te eisen, maakt hij een lamlendig gebaar van: ‘Nou, vooruit, ga dan maar, - ik heb tenminste lol aan je gehad.’ De gondelier, achteloos toeziend uit half geloken ogen, wendt zich af en moet er het hoofd om schudden...
Als Doug in de gondel stapt, speelt het weer ingeschakelde Londen een mars uit Aïda, en onder deze triomfantelijke muziek, die allen bekend is en als hevig toepasselijk wordt aangevoeld, vaart de gondel heen.
Ze komen spoedig weer in het Canal Grande uit, varen met groot rumoer onder de Rialto-brug door, in de richting der lagune. Doug is opmerkelijk stil, bet zijn voorhoofd met een zakdoek, die hij eerst in het kanaal bevochtigt. Ten slotte buigt hij zijn ganse hoofd over de gondelrand en heft het pas na enige tijd, druipend, weer op.
‘Beter?’ vraagt Jim.
Doug ziet hem triest aan; zijn plezier schijnt voor vanavond geheel geweken. ‘Geef me een slok wijn,’ verzoekt hij.
Jack verdeelt de weer gevulde flessen en kondigt aan, dat hij de zijne achter elkaar, in één teug, leeg zal drinken, - maar halverwege krijgt hij een proestbui, omdat dear little girl het klok-klok-klok in zijn keelgat imiteert. Hij is plotseling dronken, probeert in de gondel te charlestonnen, zingt met de radio mee: ‘Yes, sir, oh yes, sir, I love you, that's true!’ en knipoogt daarbij naar de fles in zijn hand, zet haar onder het wiebelen aan de lippen. Als Jim hem naar beneden trekt om ongelukken te verhinderen, blijft hij maar meteen op de bodem liggen, in de maan starend, die vanavond vol geworden is.
Dear little girl heeft zich tegen Walther aangevlijd, die haar op een interessante wijze met zijn gedachten afwezig schijnt; ze vraagt hem fluisterend waarom hij daarstraks dan helemaal niet met haar gedanst heeft? Walther voelt haar toenadering wel, maar heeft te veel ontzag voor de zwijgende Doug om er zeer levendig op in te gaan. Bovendien drukt op hem een grote, algemene droefheid. Hij is pas langzamerhand ten volle gaan beseffen wat hij vanavond heeft gedaan. ‘Het is uit met mij,’ gaat hem al sinds enige tijd door het hoofd, terwijl hij wanhopig over het water staart, waarin zich lijkbleek en verwrongen de gotische paleizen spiegelen. ‘Vanavond is het dan zover. Het is uit met mij. Uit,
| |
| |
uit, uit...’ Tegelijk met zich zelf, voelt hij medelijden met de ganse wereld, zoals die op het ogenblik aan zijn geest verschijnt. Hij voelt medelijden met Miep, die hij op laffe wijze verraden heeft; misschien is zij er wel kapot van en ligt nu in haar bed te schreien... Hij voelt ook medelijden met Doug, die zo onverstandig gesprongen is; met dear little girl, die, na toch pas twee maanden getrouwd te zijn, hem reeds zo eenzaam voorkomt aan de zijde van haar man. Hij voelt medelijden met hen alle vier, zoals ze in de gondel bij elkaar zitten... waar jagen ze toch zo verwoed en zo vergeefs achter aan, die Amerikanen? Wat zoeken ze terwijl ze als dollen door het oude Europa racen? Hun verloren ziel? Wat heeft dear little girl hem daarstraks nog maar weer verteld om hem een goede mening van haar te geven? Dat een van haar voorvaderen nog aan boord van de beroemde Mayflower naar de nieuwe wereld is overgestoken...
Walther kan vanavond alle dingen slechts in een groot en vaal licht beschouwen. Allerlei weemoedige gedachten bestormen hem; iets in hem drijft hem ertoe zich alle mensen schreiend voor te stellen, en een zo bedroefde wereld om zich heen te zien, vergroot zijn eigen ellende nog meer.
De radio-omroeper komt ‘Goedenacht!’ wensen; van de Big Ben slaat het middernacht; dit is het laatste geluid wat hen van Londen bereikt. Jim draait nog wat aan het toestel rond, op zoek naar stations, maar de ganse wereld schijnt te zijn gaan slapen, - het is een trieste boel.
‘Goddam!’ vloekt Jim, en daarna is er enkele ogenblikken lang niets om hen dan de weidse nachtelijke stilte der Venetiaanse lagune.
De gondelier, die weet wat zijn vrachtje toekomt, spert zijn mond open en zingt een Venetiaans lied, dat tegen de wand der reeds verre huizen zwak weerkaatst; bij een bijzonder lange uithaal of smartelijke wending houdt hij zijn spaan in, waarvan het water glinsterend neerdruipt.
Wantrouwend luisteren de Amerikaanse oren naar deze nieuwe radio, die de andere, moegezongene en heesgeschetterde vervangen moet.
‘Laten we een foto maken,’ stelt eensklaps Jim voor, zelf enthousiast over dit nieuwe idee.
Jack, nog steeds achterover op de bodem der gondel liggend en in de maan turend, meent, dat het misschien niet zal gaan, omdat het niet overdag is. ‘Doet er niet toe,’ kopt Jim. ‘Dat is juist moppig als je er niets op zien kunt!’
‘Goed, dan sturen we 'm aan Bob en Joan,’ zegt Jack, gemakkelijk overwonnen. ‘Middernacht in Venetië!’
Jim werkt zich op de plecht der gondel en staat daar gevaarlijk te zwaaien. Hij duidt de gondelier, zijn spaan stil te houden. ‘Niemand
| |
| |
mag zich meer bewegen!’ beveelt hij, zijn kodak openklappend.
‘Halt!’ waarschuwt Jack, ‘er komt net een wolk!’
Er zijn inderdaad wolken aan de lucht, en een ervan schuift juist voor de maan. ‘Pech!’ moppert Jim. De gondelier kijkt eveneens omhoog en voorspelt regen.
‘Wat zegt hij?’ vraagt dear little girl. Walther moet het voor haar vertalen. ‘O, ik wist niet, dat het hier ook regenen kon,’ bekent zij. Het was haar daareven, toen Jim nieuwe stations zocht, te vermoeiend om haar benen weer zo lang omhoog te houden; gemakshalve heeft ze ze over Walthers knieën gelegd, en daar liggen ze nog. Ze hijst zich nu aan hem omhoog om geheel op zijn schoot te komen zitten. ‘Zo is het leuk, voor de foto,’ zegt ze. ‘Druk nu, Jim!’
Jim wacht nog een seconde tot de wolk werkelijk voorbij is en zij zich allemaal doodstil houden. ‘Doug, kijk nu ook op, alsjeblieft!’ verzoekt hij geïrriteerd. Doug bromt wat voor zich heen, maar blijft met het hoofd in zijn handen voor zich zitten staren. Nu drukt Jim toch maar; dear little girl slaakt een juichkreetje.
Ook nadat de foto gemaakt is en de gondelier zijn spaan weer hanteren mag, blijft zij op Walthers schoot zitten en leunt het hoofdje tegen hem aan om zijn sombere gedachten op de vlucht te jagen. Hij is geheel vertederd door haar onschuld en aanhankelijkheid en zou haar graag aan zich drukken, wanneer hij er maar volkomen op vertrouwen kon, dat Doug niet juist in dat ogenblik uit zijn versuffing ontwaken zou. Trouwens, Dougs aanwezigheid is hem op zich zelf reeds hinderlijk; dear little girl voelt dat misschien niet zo... - In zijn wanhoop drinkt Walther nog het laatste uit zijn fles, en opeens komt daarna toch het ogenblik, dat hij het gelaat naar dear little girl overbuigt en haar een bescheiden kus op haar zachte blonde kopje drukt. Zijn hart bonst van vreugde en trots na deze heldendaad; tegelijk ontwaakt er in hem een superieur gevoel van medelijden voor Doug, en om duidelijk te tonen hoe goed hij het met hem meent, zegt hij: ‘Doug, drink nog wat: dan zul je je dadelijk beter voelen.’
‘Hij moest doen wat ik hier doe,’ meent Jim en steekt een van zijn benen omhoog; daarbij komt aan het licht, dat hij zijn kousen en schoenen uitgetrokken, zijn broek opgestroopt heeft en, als ruiter te paard op de plecht zittend, zijn blote voeten door het water laat slieren. ‘Het is lekker,’ verzekert hij. ‘Het doet je goed! Je frist ervan op!’
Jack geeuwt hartverscheurend, staart van de bodem der gondel een ogenblik omhoog naar dear little girl, daar op Walthers schoot, en zegt dan: ‘Een kleine-kinderenvoorstel: laten we naar huis gaan. Ik ben moe; ik wil sla-a-apen.’
‘Wat jij, Doug, zullen we?’ vraagt hij even later, na een nieuwe ontzaglijke geeuw. Doug knikt, en Walther geeft de gondelier opdracht naar de Lido te sturen. Thans heft Doug langzaam het hoofd op,
| |
| |
kijkt verwonderd naar dear little girl; zij beantwoordt zijn blik, moet het hoofd over hem schudden. ‘Wat ben je toch stom gesprongen als ik je zo aanzie,’ zegt ze.
Doug wendt verlegen en verdrietig het hoofd af; na een ogenblik verklaart hij, tegen Jim sprekend, dat hij niet stom gesprongen is; hij had helemaal niet anders kunnen springen dan hij gedaan heeft.
‘Daarvoor hoeft iemand je voorhoofd maar te bekijken,’ zegt dear little girl cynisch.
Hij wendt zich niet meer naar haar om, zet zijn oratio pro domo op matte toon voort. Hij legt Jim precies uit hoe hij gesprongen is. Dat het kanaal bijna vier yards breed was naar zijn schatting, en dat hij niet helemaal een rechte aanloop had. Hij komt op springen in het algemeen te spreken, vertelt van vroegere sprongen, die hij zelf en vrienden van hem volbracht hebben, en wat daarover gezegd is; het wordt een eindeloos verhaal van springen-sprong-gesprongen; Jim vult het nog met eigen springherinneringen aan; Jack tekent daar op de bodem der gondel zonder het zelf te weten protest aap door op irritante wijze te gaan ronken; dear little girl verveelt Dougs hobby allang; ze ziet met een wanhopig glimlachje naar Walther op, die voor de verleiding harer ogen zwicht, haar naar zich toe haalt en op de mond kust zonder langer te malen om wat er misschien gebeuren zal. Tot zijn aangename verrassing gebeurt er niets. Doug kijkt, door een knipoog van Jim gewaarschuwd, om, maar wendt beschaamd dadelijk weer het hoofd af, zwijgt een seconde, spreekt dan door: ‘En O'Connell heeft toen zes yards en nog wat gesprongen, met een aanloop van de dubbele afstand, op het vrije veld, zonder afzetplank. En toen zei die nigger, waarvan ik de naam vergeten ben, dat hij de zeven yards zou halen, maar op zes sprong hij al af, dat beest, die idioot, dat negervarken, die ploert...’ Er gromt ineens een wild verbeten drift uit Dougs stem op, en Walther voelt vaag, dat hij met dit alles bedoeld moet zijn. Maar dear little girl blijft er zorgeloos onder, en Walther is reeds te ver weg; zij kunnen het niet meer laten, elkaar te kussen, lang en ernstig; hun kussen zijn minstens even lang als de sprongen van Doug en zijn vrinden. ‘O, wat ben ik gek op je, sweetheart, - kun je vannacht niet meekomen in ons hotel?’ fluistert dear little girl.
‘En Doug? Zou Doug het wel goed vinden als hij in een andere kamer moest slapen?’ vraagt Walther verward.
‘Sscht! Ik weet het niet... bij hem weetje het nooit... ik durf het hem niet voor te stellen. Jij? - O, maar misschien zou hij het wel niet eens begrijpen,’ meent zij dan optimistisch. ‘Hij is zo ontzettend stom... je weet hoe stom hij is. Ik begrijp achteraf nog niet, hoe ik er met eentje heb kunnen trouwen, die zó stom is. Ik heb hem zien springen, weet je, en toen zijn we natuurlijk maar haastje-repje getrouwd; dat is nou al haast weer twee maanden geleden. Ze zeggen allemaal, dat het een
| |
| |
wonder is, zo goed als hij springt, maar het kan me niets meer schelen. Laatst heb ik gedroomd, dat hij mis sprong en zijn hals brak; ik heb ontzettend moeten schreien, tot ik in mijn slaap eindelijk tegen me zelf zei: nou, laat hem ook maar.’
‘Zijn jullie dus nu op de huwelijksreis?’ vraagt Walther, die zeer gehinderd wordt door de voorstelling, dat zij eens verliefd op Doug is geweest en om hem geschreid heeft.
‘Neen, we zijn hier voor een weddenschap.’ Ze legt hem nader uit hoe dat zit. Bob en Joan waren op de huwelijksreis naar Europa geweest, en die hadden zo toevallig gezegd: Venetië is zo'n stomme plaats; je kunt er geen vierentwintig uur ademen. ‘En toen heeft Doug, die wat te veel gedronken had, net als nu, gezegd, dat een plaats niet zo stom kon zijn, of hij zou er met mij desnoods wel een maand kunnen ademen, en ik zei hetzelfde, en toen hebben we gewed en zijn hierheen gegaan... de eerste dag is nu om. Jack en Jim zijn mee om te controleren: als we verloren hebben, moet Doug hun reis- en verblijfkosten betalen, en anders betaalt Bob, in Los Angeles. - Wat dacht jij, zouden we het hier een hele maand...?’
Walther is door een te diep medelijden vervuld om haar eerlijk te kunnen biechten wat hij voorziet: dat ze het hier nog geen week zullen uithouden. Hij antwoordt niet en kust haar slechts; hij moet zich haasten, daar zij zich reeds vlak onder de wal bevinden. Juist wil hij, om haar te troosten, op vertrouwelijke en tedere wijze over haar knie strijken, wanneer zijn aandacht wordt getrokken door een hevige plons, die slechts kan betekenen, dat Jim in het water gevallen is. Daar Jim niet eerst zijn kleren op de plecht gedeponeerd heeft, mag men aannemen, dat hij zijn voetenbad slechts onvrijwillig tot een algeheel bad heeft uitgebreid.
Later legt Jim nog uit hoe het precies in zijn werk is gegaan; hij had zich voorovergebogen om een gondel opzij te duwen, die de landing bemoeilijkte; hij heeft daarbij echter te zwaar op dat idiote, lichte ding gesteund; het is onder hem uitgegleden. Op dit ogenblik ligt Jim dus in de lagune, proest en snuift; Jack, wakker geworden van het water, dat over hem heen is gespat, richt zich verwonderd in de gondel op en steekt Jim zijn handen toe zonder nog goed te weten waar en in welke situatie hij zich bevindt, en ook Jim, die Jacks reddende handen grijpt, begrijpt absoluut nog niet wat er eigenlijk met hem gebeurd is. In deze algemene verwarring ontwaakt in Doug echter de kracht tot optreden, die hem tevoren ontbroken heeft; hij keert zich naar dear little girl om en zegt: ‘Láát dat nou eens, met hem.’ Ogenblikkelijk glijdt zij van Walthers schoot af, hoewel Doug zich dadelijk weer afwendt, te verlegen om zich van de uitwerking zijner woorden te overtuigen.
Wanneer de zo plotseling verlaten Walther haar nog een vraag stellen wil: welke houding zij thans van hem eist, maakt zij slechts een
| |
| |
hooghartig afwijzende geste en toont hem duidelijk, dat alle banden tussen hen op dit ogenblik verbroken zijn.
Walther gelooft zijn kennis der vrouw vanavond weer verrijkt te hebben, maar hij kan er zich niet over verheugen. Bitter ontnuchterd, wacht hij af wat er verder nog gebeuren zal; hij is tot alles bereid. Maar er gebeurt niets; het korte, zoete avontuur met dear little girl vervliegt als een nevel, niets achterlatend dan een paar vochtige druppels in Walthers ogen.
Nu staan zij allen bij elkaar op de kade, Jim druipend tussen hen in; klappertandend laat hij zich door Jack al vast wegleiden. Doug betaalt. De gondelier vermoedt, dat hij geen voordeel hebben kan bij de sombere stemming, die er thans heerst, en tracht de Americano op te vrolijken door lachend ‘money, money’ te zeggen en met zijn duim en vinger te knippen, zoals daarstraks, toen ze van hier wegvoeren. Doug wordt er echter nog grimmiger bij; hij ontpopt zich plotseling als een secure broek; hij houdt de bankbiljetjes in het maanlicht om te lezen wat er eigenlijk op staat; hij verzoekt Walther om de waarde voor hem in dollars om te rekenen; Walther doet het ook en bewaart er een strak afwachtend gelaat bij; Doug gunt zich de tijd tot luisteren en betaalt dan.
De na een paar uur van hebzuchtige dromen pijnlijk teleurgestelde gondelier roept hemel en aarde als getuige bij dit schrijnend onrecht, dreigt zelfs met de politie, maar Doug maalt om hem even weinig als om een vlieg; hij slaat zijn lange arm om dear little girl's schouders (een impertinente uiting van eigendomsrecht-bewustzijn, in Walthers ogen) en gaat met haar heen.
Waarop Walther, eenzaam achterblijvend, niet inziet wat hij hier eigenlijk nog te zoeken heeft en waarom hij niet het aanbod van de bescheidener geworden gondelier aanvaarden zou: hem voor een redelijke prijs naar de stad terug te brengen.
|
|