| |
| |
| |
XII/Kuisheidsgordels - Melodie der cijfers - Het droomland Indië
Walther is vanmiddag weer in een andere trattoria gevlucht, heeft het goedkope menu achter zich, zit bij een half glas wijn een sigaret te roken en staart voor zich uit.
Hij zou zijn afscheid van Pupetta wel liever iets eervoller hebben zien uitvallen... het was heel pijnlijk daarstraks, ten overstaan van allen... maar misschien had hij deze vernedering wel verdiend. Hij geeft toe, het eerlijk tegen de signorino verloren te hebben, die - slecht zwemmer als hij bleek te zijn - niet minder dan zijn leven in de waagschaal gesteld heeft om Pupetta haar keffend mormel terug te bezorgen.
Wat nu? Dáár gaat het om. Daarover denkt Walther na terwijl hij de rook van zijn sigaret omhoogblaast en zijn wenkbrauwen fronst.
Op dit ogenblik trekt rijkdom hem eigenlijk maar weinig aan. Zo mooi als hij het zich een ogenblik gedacht heeft, die avond op het jacht, zo mooi zal het toch nooit worden. Dat was de droom van de rijkdom, - niet de rijkdom zelf.
Maar aantrekkelijk of niet, hij moet. Hij kan niet met de kous op de kop naar Wenen terugkeren. Hij moet slagen. Hij moet hier tenminste standhouden tot zijn laatste ademtocht, tot zijn laatste lire.
Hij haalt een potloodje uit zijn zak en begint weer eens te rekenen. Zijn kamer kost hem twaalf lire per dag, maar daar komt nog toeristentaks en de fooi voor Marcolina bovenop; hij kan, met de caffè-latte er ook nog bij, gerust op twintig rekenen. Zijn warme maaltijden komen hem ongeveer op hetzelfde bedrag, - natuurlijk zou hij er een van kunnen laten schieten; dat zou zijn slanke lijn nog slechts ten goede komen! Dan zijn er de kleine uitgaven: de vaporetto, een kop koffie of thee. Hij kan weer de cavalier moeten spelen, zoals gisteravond en eergisteravond, - dat hakt erin. Gelukkig heeft hij aanvankelijk op één grote uitgave gerekend, die nu vervalt: de terugreis naar Wenen... - Hij deelt en vermenigvuldigt, telt op en trekt af en haalt met de vrije linkerhand zijn zakdoek te voorschijn om er zich mee over het vochtige voorhoofd te vegen.
Ten slotte gooit hij zijn potlood neer. Wat zeggen deze cijfers hem dan? Ze beklemmen en vernederen, ze ontnemen hem de durf tot strategisch handelen, en elke dag, elk uur kan alle berekeningen omver gooien. Niet in die portefeuille zit zijn bedrijfskapitaal, maar in hem zelf. ‘Cesarino! Betalen!’
De kelner in deze trattoria heet helemaal niet Cesarino, en Walther denkt ook niet, dat hij Cesarino heet, - hij noemt hem slechts uit overmoed zo, en de kelner voelt dat wel en heeft er niets tegen om Cesarino te heten, indien hem dat een goede fooi inbrengt. Maar in deze verwachting ziet hij zich teleurgesteld: bij alle overmoed kan Walther zich geen royaliteit meer veroorloven.
| |
| |
Reeds nu hij, in het heetste middaguur, het San Marcoplein oversteekt, met de bedoeling om in een café te gaan zitten en zijn ogen open te zetten, geeft de fortuin (steeds op de hand van alle door een ernstige wil bezetenen) hem een wenk, die hij, na een korte aarzeling, blindelings opvolgt. Het moet nu maar. Hij wil er niet meer aan denken, dat hij de kans, die hij thans wagen gaat, aanvankelijk veracht heeft; hij beseft nog slechts dankbaar, dat ze tenminste werkelijke uitzichten biedt, al mogen het niet de uitzichten zijn, waarvan hij eens gedroomd heeft. Tenslotte zal het in Wenen toch nog indruk maken als ze daar vernemen, dat hij een gefortuneerd Hollands meisje getrouwd heeft. En aardig is zij bovendien nog: fris,... blozend, men kan aan haar zien, dat zij de dochter van een gezond volk van boeren en molenaars is. En hij moet nu eindelijk maar eens verstandig worden, te meer, daar er nog geen ander miljardairsjacht op de lagune voor anker ligt...
Zij staat met haar ma bij de steiger te wachten tot er een vaporetto van de Lido aankomt. Ook Walther gaat op de vaporetto staan wachten; daarbij merkt hij het meisje op, groet haar spontaan en respectvol, groet ook de ma, komt op de welwillende glimlach der beide dames naderbij en vraagt, of zij zich hier in Italië dan nog niet aan de wet der siësta hebben onderworpen?
‘We vinden het zonde van de tijd,’ verklaart de dochter (de ma aarzelt in den beginne met spreken: zij blijkt het Duits niet zeer goed machtig te zijn). ‘Er is hier zoveel te zien, en alles gaat pas om tien uur open!’
Ja... fris en gezond, dat is zij, denkt Walther, tevreden. En oppert: ‘Als 't een beetje wil, zijn we nog op dezelfde weg!’
‘Waar gaat u dan heen?’
‘Neen, dat is niet eerlijk, ik wou het juist van u weten!’
‘Wij gaan naar het museo civio, bij de fondaco dei Turchi.’ Aarzelend, een teleurstelling vrezend, ziet zij Walther aan, die een verrast gezicht zet en uitroept: ‘Dan had ik het dus toch bij het goede eind!’
‘Er schijnt prachtige oude kant te zijn,’ zegt zij verheugd.
‘Een aardewerk! Vooral ook aardewerk!’ verzekert Walther, die een vrij klare voorstelling heeft van wat een stadsmuseum bergt.
In plaats van zich verder nog lang en breed met het meisje bezig te houden, wendt de plotseling zo verstandige Walther zich thans in de eerste plaats tot de ma; hij prijst haar Duits en haar jeugdige energie, haar liefde voor kunst en folklore; het is bewonderenswaardig, dat een moeder van een zo grote dochter er niet voor terugschrikt om op het heetst van de dag musea te gaan bezoeken. Elk jong meisje gunt zich hier haar siësta! Op de vaporetto, tussen moeder en dochter in staand, wijst hij bij de paleizen aan weerszijden de verschillende stijlen aan, deelt bescheiden als zijn mening mede, dat er na 1500 in de wereld eigenlijk niets beboorlijks meer gebouwd is, en verzacht de krasheid
| |
| |
van deze bewering, die de beide dames met ontzag vervult, door charmante histories en legenden, welke hem zo maar invallen en die hij, al naar het uitkomt, op de verschillende paleizen betrekt.
‘En uw man? Houdt uw man niet zo van musea?’ vraagt hij belangstellend.
Ma, oneindig gecharmeerd van de jonge, ontwikkelde, luchtig en vriendelijk babbelende Wener, die zoveel aandacht aan haar wijdt en haar allang over haar bevangenheid heeft heen geholpen, zucht ietwat pathetisch, met ten hemel geslagen ogen.
Hij heeft haar reeds begrepen; zij hoeft hem niets meer te vertellen, en hij weet dadelijk een reeks excuses voor de afwezige te vinden: drukke zaken natuurlijk... geheel in beslag genomen door wereldgebeurtenissen en hun invloed op het zakelijk leven...
‘Pa gaat op reis om uit te rusten!’ zegt de dochter op een min of meer aanklagende toon. ‘Hij wil niets beleven, liefst ook maar niet te veel zien; hij wil zijn rust en daarmee uit!’
‘En zijn krant!’ voegt mama er nog aarzelend aan toe, en haar dochter gaat hierop weer door: ‘Ter wille van die krant, die hem overal nagestuurd moest worden, waren we gedwongen om in Holland al precies op de dag af ons reisprogramma vast te stellen!’
Ma zegt daarop zuchtend: ‘En zijn Hollandse eten zou hij hier ook nog het liefst hebben!’ Waarop de dochter besluit: ‘En z'n kantoor en zijn luie stoel.’
Walther heeft nu een vrij duidelijk portret van de pa en wil juist maar eens naar een nieuwe gespreksstof omzien, wanneer de vaporetto bij de fondaco dei Turchi aanlegt. Behulpzaam springt hij op de steiger om zijn dames de hand te reiken, en smaakt daarbij de voldoening, dat de ma haar mollige arm reeds zeer vertrouwelijk op hem rusten laat.
Het meisje bevalt hem van minuut tot minuut beter: tussen de bruine, of vale gezichten, die hem omringen, bloeit zij als een fleurige klaproos. Tegen zoveel gezondheid gezien, is ook hij een zieke, maar bij haar zou hij wel genezen; als hij met haar getrouwd zou zijn, in Holland, zou hij vast net zulke bolle, rode wangen krijgen, en als hij dan nog weer eens in Wenen terugkwam, zouden zijn oude vrienden hem niet meer herkennen.
Daareven zat hij nog wanhopig achter zijn tafeltje te rekenen, en, nauwelijks neemt hij de moeite van op te staan en om zich heen te zien of het geluk wordt hem alweer in de schoot geworpen. Geen wonder, dat hij ineens vrolijk en welgemoed is. Een stap verder, en hij zal nog krankzinnig verliefd worden op dit Hollandse molenaars-kleindochtertje. Zij is het reeds op hem; hij kan met een gerust hart voortgaan zich thans ook de volledige gunst van de ma te verwerven. Het gezamenlijk front der vrouwen tegen de pa, daareven, heeft hem goed gedaan; in
| |
| |
hun beider sympathie zal hij veilig geborgen zijn. Alles, alles zal nog goed worden.
In het museum wekken glinsterende wapenrustingen, de hellebaarden, kanonnen, banieren en gerafelde vlaggen de herinnering aan het woord Lepanto in hem; hij beijvert zich, zijn begeleidsters een overzicht van die beroemde zeeslag te geven, wijst met breed gebaar: ‘Alles Lepanto, deze zaal.’
Vooral de ma doet haar best om een goed gehoor voor de jonge, vrijwillige gids te zijn; zij gaat de door de eeuwen verbleekte vlaggen van nabij bezien, laat zich door Walther de ster en de halve maan erop wijzen, die ervan getuigen, dat ze op de Turken veroverd zijn, en maakt vluchtig de opmerking, dat er op een verschrikkelijke wijze de mot in zit. Zij informeert ook naar het gewicht van zo'n harnas, loopt er met achterdochtige blik omheen, waarschijnlijk om eens te onderzoeken welke biologische moeilijkheden het dragen van zulk een stalen kleed met zich mee brengt; zij uit zich hierover verder niet, vraagt slechts argeloos aan Walther, of zo'n ridder zich zelf eigenlijk wel kon uit- en aankleden, en Walther maakt, in zijn overmoedige stemming, de wel wat ondeugende opmerking, dat elke ridder daarvoor vermoedelijk een aardig kamerkatje in zijn dienst zal hebben gehad...
‘Kijk ook eens, Miep!’ zegt de ma, aangestoken door Walthers humoristische veronderstellingen, ‘wat zou je ervan zeggen wanneer je met zo'n ridder verloofd was... en hij drukte je aan z'n hart!’
Walther ervaart uit deze woorden, dat het Hollands een taal is, die men zonder veel moeite verstaat, en dat de dochter Miep heet, - waarbij hij zich zal hebben neer te leggen.
Miep, om de een of andere reden plotseling wat minder goed gestemd, komt traag van de achtergrond naar voren en zegt, onwillig: ‘U weet toch wel ma, dat ik niet veel geef om al die oorlogsdingen... laten we maar liever naar de volgende zaal gaan.’
‘Goed, kind,’ stemt de ma toe, uit haar lichte roes ontwakend doordat het moederoor in Mieps stem het eerste onraadsein opvangt. Terwijl zij zich reeds, gehoorzaam, op weg naar de volgende zaal bevindt, legt het noodlot haar echter een valstrik in de vorm van een vitrine, waarvoor zij tegen wil en dank gefascineerd blijft staan en waarin een ruime keuze is uitgestald van die wreedaardige en - bij Amors klassiek vernuft - toch nog maar matige waarborg biedende stalen beugelsloten, waarmee jaloerse, ten oorlog trekkende ridders hun treurend achterblijvende vrouwen gedurende hun ganse, lange afwezigheid de huwelijkstrouw trachtten op te leggen, - onder de wel zeer eufemistische naam van ‘kuisheidsgordels’ waren zij eens in het ganse Avondland populair.
De ma kijkt naar deze haar onbekende folklore; een vage argwaan ontwaakt misschien in haar, maar het fiere bewustzijn van haar on- | |
| |
schuld, te zamen met de gedachte: ‘Ik ben hier toch met mijn dochter in een openbaar museum; men zal toch niet iets wat...’ schenkt haar de zedelijke moed, ja, legt haar de plicht op, om bij Walther nadere inlichtingen in te winnen.
De aldus in het nauw gebrachte wacht eerst tot Miep door de deur van de volgende zaal verdwenen is, en noemt dan discreet de naam; de ma ziet er zeer verwonderd van op, wil nog iets vragen, maar slikt het weer in en wordt een weinig rood in het gelaat.
Walther tracht haar van haar benauwdheid te bevrijden door er nu maar openhartig over door te spreken. Men kan deze aangelegenheid toch zuiver cultuurhistorisch behandelen. Hoe kan de wetenschap en haar koele terminologie de moderne mens beter dienen dan door aangename distantie te scheppen tot het al te menselijke, dat men in het leven nu eenmaal niet steeds uit de weg kan gaan! Tenslotte is ma trouwens geen bakvis meer, en nieuwsgierig is ze bovendien.
Hij zegt: ‘Ze werpen een eigenaardig licht op het beschavingspeil van die dagen; erg fijnbesnaard kan men nog niet geweest zijn, en de opvatting over het wezen der ontrouw moet nog in een primair stadium hebben verkeerd; tegenwoordig weten wij immers, dat een vrouw reeds door een blik van haar ogen ontrouw kan plegen...’
Ma, die reeds had willen weglopen, is nu blij, dat zij zich nog bijtijds heeft laten terughouden. Zo rustig als deze verbazingwekkende jongeman over alles spreekt... hierbij weg te lopen zou nog de indruk wekken, alsof zij niet dezelfde innerlijke afstand tot deze gênante vitrine bewaren kon. Terwijl zij zwijgend luistert, bestormen haar allerlei vragen, in de eerste plaats: of zij bij de hoge en strenge opvatting over ontrouw, die hij daareven verkondigde, hier zelf nog wel als een trouwe gade staat. Als dit niet zo zou zijn, ware het in hoge mate opwindend... zij voelt er zich plotseling zwak van in de knieën.
Walther, die meent te voelen, dat zij zijn woorden slechts als een inleiding tot verdere culturele bespiegelingen beschouwd heeft, slikt eerst nog wat en vervolgt dan: ‘Psychologisch interessant is de bewering van enkele oude kroniekschrijvers, als zou het denkbeeld van zulk een barbaarse maatregel juist bij de achtergebleven vrouwen zelf zijn opgekomen. Ja zeker, mevrouw, meer dan één geleerde verdedigt die opvatting! Er waren ook toen natuurlijk fijner besnaarde vrouwen, die zich diep beledigd voelden en uit eigen zedelijke kracht trouw wilden zijn, maar anderen eisten van hun man, dat hij er hen op zulk een grove wijze toe dwong, en verachtten hun zusters, die niet even energiek optraden... men moet dit verschijnsel als sociale hoogmoed duiden. Het spreekt vanzelf, dat een zo zonderlinge mode ook zonderlinge reacties wakker riep. Uit menselijke zwakte ontstaan, was zij tegen de mens zelf gekeerd, een hoon aan de ziel; zij moest een onverteerbaar corpus in het levend weefsel der menselijke samenleving blijven...
| |
| |
maar zoals een anker, als een vreemd en vijandig lichaam in het water plompend, door teder wuivend wier en zachte mossen toegedekt en omsponnen wordt, zo hebben zich ook om dit brutale stalen geweld der middeleeuwen menselijke aandoeningen geweven. Een ridder, die zich in groot gevaar begeven moest, kon zijn vriend het hoogste vertrouwen en broedergevoel openbaren door hem de zo kostbare sleutel tot zijn echt in bewaring te geven, die dan geen muzelman in handen kon vallen. Of: liefhebbende vrouwen, die reeds de eerste jeugd achter zich wisten, schreiden van ontroering wanneer hun man bij zijn vertrek naar het verre land nog prijs op hun trouw bleek te stellen... er moeten toen reeds zeer tactvolle mannen zijn geweest, te oordelen naar het feit, dat men deze gordels nog in graven gevonden heeft, waarin het skelet van een zestig-, zeventigjarige lag...’
Walther, meegesleept door eigen welbespraaktheid, heeft nu een ogenblik het vage, pijnlijke gevoel, dat zijn verbeeldingskracht hem hier misschien tot onwaarschijnlijkheid heeft verleid, maar een blik op de ma overtuigt hem, dat tot nu toe alles aannemelijk moet hebben geklonken.
‘De wereld was toen dus ook al even zot als nu,’ zegt ma en is van haar kant blij, door deze woorden onopvallend te hebben kunnen aantonen, dat zij aan de zotheid van háár tijd tenminste geen deel neemt.
‘De wereld blijft zich zelf tenslotte altijd gelijk, mevrouw!’ filosofeert Walther, trots en voldaan, dat hij zijn vrijwillig ondernomen tocht door zulk een heet vuur heeft kunnen volbrengen zonder zich te schroeien. En nu hij het met de ma zo volkomen eens is; nu zij zijn hoge opvattingen heeft leren kennen, meent hij als besluit van zoveel ernst zich wel een kleine, ondeugende anekdote te kunnen veroorloven. ‘Natuurlijk werden er tóch wel ridders bedrogen,’ zegt hij en glimlacht de ma toe, die hem voorlopig ook nog haar welwillende glimlach schenkt, maar toch naar enige reserve gaat zwemen. ‘En misschien juist wel het meest door de vrouwen, die het hardst om zo'n kuisheidsgordel hadden geroepen! Ik heb er eens een grapje over gehoord, - dat was zo: een ridder kwam uit de Kruistochten thuis en had in het heetst van het gevecht zijn sleutel verloren en toen... eh, u begrijpt het misschien al wel...’
Neen, de ma begrijpt het niet en zij gelooft, dat zij er ook maar liever geen moeite voor zal doen. Zij zwijgt verward; de glimlach is van haar gelaat verdwenen, en Walther begint thans even bloedig te transpireren als de kruisridder deed, die vergeefs zijn harnas naar de sleutel afklopte.
Het verhaal loopt nu verder zo: toen de ridder ten einde raad zijn ongeluk bij zijn vrouw opbiechtte, troostte deze hem: treur maar niet, mannie, - ik was al bang voor zo iets en heb er destijds dadelijk een tweede sleutel bijbesteld... - Walther heeft zelf gemeend, dat het ver- | |
| |
haal nogal grappig was; op dit ogenblik echter lijkt het hem het zoutelooste van het zouteloze; hij veracht er zich zelf om, dat hij het heeft menen te moeten debiteren; hier staat hij nu en kan, halverwege, eenvoudig niet verder vertellen, voelt zich door de grond gaan van schaamte...
De ma ziet, als uit een droom ontwakend, naar haar dochter om, ditmaal echter niet om er haar bij te roepen. Ze ontdekt thans pas, dat Miep reeds op haar eentje is doorgelopen - gelukkig maar! Gekweld door het snel toenemend besef van haar moederlijke plichtsverzaking, verlaat zij de vitrine en gaat naar de tweede zaal, gevolgd door de diep verslagen Walther. In deze zaal, die alweer met harnassen is volgeplaatst, bevindt zich Miep echter evenmin, en plotseling slaat de ma een mateloze angst om het hart; zonder verder nog aan Walther te denken, spoedt zij zich, een paar onrustige woorden voor zich heen prevelend, naar de derde zaal, waar Miep zich - de hemel zij dank - bevindt, in aandacht verzonken voor een zeventiende-eeuwse globe.
Om haar eigen schuld te verbergen en meteen haar moederlijk overwicht terug te winnen, begint de ma, met haar een vriendelijke bestraffing toe te dienen. ‘Waarom blijven we niet bij elkaar, Miep? Meneer vertelt zo interessant...’ Ze ziet Walther weer met grote welwillendheid aan; hij ademt er verlicht van op, maar verbeeldt zich dan plotseling, dat de ma slechts tegen een denkbeeldige aanwezige glimlacht en hem in waarheid in het geheel niet ziet.
O, Miep laat zich door ma's bestraffende toon niet misleiden; ze hoort er heel goed het schuldbewustzijn uit; ze vindt het gewoon belachelijk, dat ma nog met een jongeman koketteert, die haar alleen ter wille van haar dochter het hof maakt, - en zij veroorlooft zich dan ook, nog een weinig te bouderen en het ma maar eens goed te laten voelen.
Ma voelt het. Ze houdt zich van nu aan waardig en uiterst discreet op de achtergrond, en nog twee zalen verder zinkt zij, zoals haar dat betaamt, amechtig op een bank neer en stelt voor: ‘Gaan jullie nog maar wat door als je nog meer zien wilt, en haal me hier zo meteen maar weer af... ik blaas wat uit... ik heb genoeg voor vanmiddag...’
Ma heeft werkelijk genoeg voor vanmiddag. Op deze bank, peinzend starend naar een gotische Petrus-gestalte, kan zij in rust over de gewoonten der kruisridders nadenken en zelf het eind aan de ondeugende anekdote componeren, die ze daareven niet heeft durven begrijpen.
Nu ma zich zo berouwvol en weer verstandig toont, voelt Miep, geheel opgeklaard, zelfs behoefte om haar in Walthers ogen omhoog te steken. ‘Ma heeft nog voor letterlijk alles belangstelling,’ zegt ze. ‘Ik weet wel, dat ik ongelijk heb, maar ik heb nu eenmaal een hekel aan alles wat me aan oorlog herinnert. Nog pas was er in de bioscoop een film van de oorlog... ik heb er de hele nacht niet van kunnen slapen... van die vreselijke slachting van jonge mensen. - Hebt u ook nog
| |
| |
aan de oorlog meegedaan?’ vraagt zij en ziet hem aan, reeds angstig voor zijn antwoord.
‘Ik was te jong,’ excuseert Walther zich.
Daarop begint Miep te vissen: hoe oud hij dan nu wel is.
‘Wat dacht u?’
Zij raadt: vijfentwintig. ‘Ik had u minstens vijfentwintig gegeven,’ zegt ze. ‘Maar natuurlijk, zelfs dan zou u in 1918 nog maar een kind zijn geweest...’
Het spelletje is zo, dat Walther nu moet raden hoe oud zij is. Hij ziet haar keurend aan, moet haar zelfs keurend aanzien, en merkt, dat hem dit eerlijk genoegen verschaft. ‘Wat was er nog maar weer? Wat vroeg u me?’ vraagt hij na een ogenblik.
‘Hoe oud ik was...’ fluistert Miep.
Achter in de zaal schraapt een wachter zijn keel.
‘Achttien.’
‘Ja... geraden.’
‘Laten we in de volgende zaal gaan...’ stelt Walther voor en slaat zijn arm om haar heen. Zij voelt koel en fris aan; hij moet aan boter en kaas denken en aan groene Hollandse weiden.
Als zij samen bij ma terugkeren, zijn de rollen verwisseld: thans zijn zij de zondaars; ma ziet het met één oogopslag, en haar tijdelijk ontspoord hart klopt van waarachtige moederlijke vreugde.
‘Naar welk museum nu?’ vraagt Walther bereidwillig als zij buiten staan.
O neen, vanmiddag geen musea meer. De beide dames moeten naar het Sint-Marcusplein, waar pa op hen zit te wachten. ‘Misschien wil meneer nog een kopje thee met ons drinken?’ inviteert ma.
Zeker, dat lijkt Walther verbazend gezellig.
‘Kijk, daar zit mijn man al,’ zegt ma als ze op het Sint-Marcusplein aankomen, en legt een ongewoon gewicht in haar woorden, zodat Walther zijn jasje een weinig glad trekt.
‘Ja, daar zit pa... hij kijkt al naar ons uit!’ verzekert Miep. Inderdaad kijkt pa over zijn krant heen, maar slechts om een jonge, uitdagend geklede en geschminkte Amerikaanse gade te slaan, die de duiven voert en daarbij onder een kruisvuur genomen wordt, dat drie loselegante, wijdgebroekte metgezellen met hun fotolenzen op haar openen. Thans hoort pa zich aanroepen: Miep heeft zich niet kunnen bedwingen om hem reeds op hun komst te attenderen; wat dromerig ziet hij naar zijn vrouw en dochter om, merkt dan op wie zich in hun gezelschap bevindt, vouwt zijn krant te zamen, legt zijn sigaar op een asbakje en rijst overeind.
Een blik van zijn vrouw schenkt hem volkomen aanwijzing in wat hem te doen staat: met brede hartelijkheid steekt hij Walther de hand
| |
| |
toe, stelt zich onder de naam Hooikaas voor en hoort met belangstelling aan hoe het toeval hen samen gebracht en op welke boeiende wijze Walther zijn beide dames door het museum geleid heeft.
‘O, dáár had u hen mee!’ verzekert hij, een gul gebaar makend: als zijn gast hier aan tafel te komen zitten. ‘Die vrouwen willen niets liever dan van het ene museum in het andere... de hele dag maar door...’
‘Dat vinden wij nu interessanter dan zo'n eeuwige krant!’ zegt zijn vrouw. Verwonderd ziet hij naar haar om: iets in haar stem, in haar ganse houding treft hem. Hij kent haar helemaal niet zo strijdlustig. En hoe durft zij plotseling zo zonder enige gêne van haar zeer gebrekkig Duits gebruik te maken?
‘Ja, pa, daar zou u ook heus niet van bederven als u eens een keertje meeging!’ valt Miep haar moeder bij. Zij doet het aardig en kinderlijk, zo, dat het eerder vleit dan kwetst. Hij voelt het wel: zij wil vandaag zijn kleine dochter zijn, zijn kleine Miep, die hij niets mag weigeren. Hij glimlacht haar goedig toe, knipoogt dan als man-tot-man naar Walther, legt zijn hand langzaam en vol betekenis op de krant, alsof daarin de ganse zwaarte dezer wereld lag, en zegt: ‘Als jij en je moeder genieten, ben ik al tevreden, m'n kind.’
Hij wenkt een kelner en vraagt wat zijn dames en zijn gast gebruiken zullen. Terwijl ma voor zich een kop thee eist (‘als die hier tenminste beter is dan in 't hotel’), tracht Miep de ernstig luisterende kelner duidelijk te maken wat zij in Den Haag, in De Oude Vette Hen, óók altijd neemt: ijs met room en een druppeltje anisette en een geconfijte kers erop.
Intussen krijgt Walther van de pa een omvangrijke en geurige Hollandse sigaar aangeboden, welke hij, slechts aan sigaretten gewend, curiositeitshalve aanneemt. Deze waarlijk imposante sigaar schenkt hem een ongewoon gevoel van gewichtigheid en zelfvertrouwen, dat hem zeer goed te pas komt, daar de pa, na enkele algemene gedachtenuitwisselingen over reizen, hotels, hotelportiers en Venetiaanse gondeliers, met voorzichtige stuurmanskunst het gesprek in een zakelijke richting weet te leiden.
Miep neemt deze wending met enige ongerustheid waar en waagt nog een kinderlijk protest: ‘Hè, pa, moet u nu altijd over zaken beginnen?’
‘Láát pa nu maar als hij dat ook graag eens wil... hij heeft het de hele week niet kunnen doen!’ wijst ma haar dochter terecht.
‘O, als meneer liever over andere dingen spreekt? Meneer is misschien artiest?’ vraagt pa en glimlacht argeloos.
Walther voelt iets verdachts in deze argeloosheid; het valt hem op, dat ma zo zedig voor zich heen kijkt en dat Miep, hevig gekweld, op haar stoel heen en weer draait.
Hij trekt eerst rustig aan zijn formidabele sigaar, tipt er dan de licht- | |
| |
grijze as af en antwoordt: ‘Ik wou, dat ik artiest was, mijnheer Hoolkaas, en m'n villa in Hollywood had.’
Daarmee heeft hij het pleit gewonnen. Nu verstaat men elkaar. Mijnheer Hooikaas lacht er smakelijk en - naar de zin van zijn vrouw - wat te uitbundig om en roept uit: ‘Ja! Ja zeker! Dat wou ik ook! Waarachtig! Die hebben het makkelijk, daar! Een paar verliefde ogen opzetten, een paar echte krokodilletranen schreien en aan 't eind van de week: betaal me nou maar m'n zestienduizend dollar! - Voor zestienduizend dollar in de week zou ik ook dadelijk een potje willen huilen! Teken ik voor! Gráág!’
Miep, zeer opgelucht, kan haar vader toch nog niet vergeven, dat hij er Walther daareven in heeft willen laten lopen; hij kwetst haar ook door de wijze, waarop hij zich over de koningen en koninginnen van het witte doek uitlaat, waarvan zij er een paar dozijn boven haar bed heeft hangen; zij kijkt met slecht verheelde weerzin naar zijn smakelijk lachend gelaat en maakt de wat schampere opmerking: ‘Ik denk niet, pa, dat het de mensen in de zaal erg zou aanpakken wanneer ze u zo zouden zien schreien.’
‘Daarom is je vader ook maar niet aan de film gegaan, kind,’ zegt hij goedig, toch even vaag verwond, en staakt zijn gelach, dat zijn Miepje blijkbaar mishaagt. Met de duim wijst hij over zijn zware, gesloten hand heen naar de Amerikaanse, die de duiven voert, en vraagt grappig: ‘Is dat daar misschien een vriendin van je? Uit Hollywood, bedoel ik?’
Miep kijkt ongelovig in de aangeduide richting; dan worden haar ogen groot van verrassing, en zij zegt, struikelend over haar woorden: ‘Anita Florence! Dat is Anita Florence! Ik durf er ik weet niet wat onder verwedden, dat dat Anita Florence is!’
‘Ach, die filmdames lijken allemaal precies op mekaar,’ meent haar vader.
‘Neen, ik vergis me vást niet!’ houdt Miep koppig vol en weet zelf niet, of zij nu ter wille van Anita Florence, of ter wille van alles zo verschrikkelijk opgewonden is.
‘We zouden het haar zelf kunnen vragen,’ stelt Walther voor.
Verbluft wendt Miep zich naar hem om. ‘Dúrft u dat dan?!’
Walther trekt tot antwoord slechts een grappig verwonderd gezicht, legt zijn sigaar neer en gaat naar de filmdiva toe.
Nu staat hij bij haar, lacht, gesticuleert; zij lacht terug, roept er haar drie metgezellen in hun flodderende broeken bij.
Miep drukt van spanning de vuisten tegen elkaar en verbeeldt zich, dat dit het hoogtepunt van haar leven is; er knaagt in waarheid echter reeds spijt in haar, dat ze Walther heeft laten gaan; ze is zich ten volle bewust, dat ze het tegen een filmdiva niet kan opnemen, en in haar bezorgdheid neigt zij er toe zich reeds legitieme rechten toe te rekenen,
| |
| |
zich zelf te overtuigen, dat ze al jaloers mag zijn...
Hulpzoekend wendt zij zich naar ma om, die haar een troostende blik toezendt.
Intussen praat en lacht Walther voort; thans keren de diva en haar drie begeleiders zich naar het tafeltje om, dat hij hun vrolijk wijst; mijnheer Hooikaas neigt respectvol; zijn vrouw en zijn dochter glimlachen allerliefst; de diva glimlacht eveneens, en de drie wijdgebroekten knikken heftig en kort, alsof ze van achteren onverwachts een klap tegen hun hoofd hadden gekregen.
‘Vlotte jongen,’ zegt mijnheer Hooikaas in eerlijke bewondering. ‘We moesten hem vanavond maar ten eten vragen!’
Dit was eigenlijk tóch al zijn bedoeling; de gelegenheid is nu echter gunstig om het spontaan uit te spreken...
En zijn vrouw en zijn dochter, die er óók allang op gerekend hadden, zijn graag bereid om aan die kleine komedie mee te doen. ‘Hè ja, pa, dát moest u hem vragen!’ roept Miep uit, ineens zonderling gerustgesteld. Zij kijkt thans, naar het voorbeeld van ma, welopgevoed-discreet voor zich. Alle drie wachten in spanning Walthers terugkeer; zij voelen wel, dat hij hun leven plotseling op een hoger plan brengt: tevoren is het hun nog nooit overkomen, door een wereldberoemde actrice amicaal te worden toegeknikt, en wie zegt, of Walther haar misschien zelfs niet mee aan hun tafeltje lokt?
Neen, Walther keert alleen terug; de filmdiva schijnt zich niet tot pa en zijn beide dames aangetrokken te hebben gevoeld, en overigens is zij ook helemaal geen filmdiva; hoewel zij een Amerikaanse is, speelt zij toch niet voor de film... wat zij wél uitvoert heeft zij verder niet gezegd.
Het doet er niet meer toe, - Walthers moed blijft er dezelfde om. Pa heeft haar een weinig durven fixeren, zeker, maar hij zou eerder naar de brandstapel gegaan zijn dan haar aan te spreken.
Aangemoedigd door de zwijgende bewondering, die hij bij zijn terugkeer dadelijk voelt, besluit Walther thans maar meteen over de gehele linie te zegevieren. Hij neemt zijn sigaar weer op en begint onverwachts een beeld van het zakelijk leven in Oostenrijk te ontplooien. Hij vermijdt cijfers, ten eerste omdat hij ze niet kent en ten tweede omdat met deze sigaar tussen zijn vingers het betrekkelijke van alle cijfers hem duidelijk bewust wordt, - ze zouden de vlucht van zijn redenering slechts remmen. Hij kijkt naar de teerblauwe rook, en als in inspiratie ziet hij eveneens de lijnen, die door het economisch leven van het Oostenrijk der laatste jaren zijn gegaan. Hij spreekt als een groot financier, die, in plaats van dorre cijfers in zijn hoofd te vergaren, vervuld is van de melodie, welke hij er met begenadigd oor uit opvangt, - het voor anderen verborgen ritme. Wat zijn cijfers dan in zaken? Noten in een muziekstuk. De harmonie maakt pas uit, of eenzelfde
| |
| |
noot een majeur- of een mineurklank heeft. En staat zij in een crescendo of in een diminuendo? Apart, of in een akkoord? Of misschien alleen maar in de cadans van een op capriolen beluste virtuoos?
Op deze wijze interesseren zich zelfs de dames voor economie. En mijnheer Hooikaas voelt een zonderlinge bevrediging in zich; nu zien ze dan toch eens wat er in zaken zit; het is, of Walther hem van iets bevrijdt wat hem als een prop dwarsgezeten heeft; of hij een stem geeft aan dingen, die gedoemd schenen een duister, zwijgend bestaan te voeren, en mét die dingen voelt mijnheer Hooikaas zich zelf verheven in een ijle sfeer, waarin anders slechts dichters plegen te verwijlen en waarin schijnbare onbeduidendheden tot symbool uitgroeien.
Hij knikt een paar maal, ziet ernstig, peinzend voor zich en wijst dan op verschijnselen in Holland welke met die in Oostenrijk overeenstemmen... de jongen heeft ideeën, denkt hij bij zich zelf... zou misschien wat geremd moeten worden... je kunt hem natuurlijk niet gewoon een administratie toevertrouwen; dan zou alles in 't honderd lopen... maar representatief en voor besprekingen, omdat hij ideeën heeft... natuurlijk zelf erbij zitten! Terwijl dit snel door zijn groot en blozend hoofd gaat, knoopt hij schuchter andere lijnen aan die, welke Walther aanwijst; o, ja, ten slotte grijpt alles op de een of andere wijze weer in elkaar, zelfs dingen, die niets met elkaar te maken schenen te hebben, - dat is het eeuwig fascinerende aan zaken. Hij doet een poging om het zijn vrouw en dochter uit te leggen: ‘Om een krankzinnig voorbeeld te geven: een of andere populaire juffrouw... laten we maar zeggen: die filmster daar... zet morgen iets op haar hoofd wat nog nooit op een hoofd gezeten heeft... bedenk zelf maar iets geks... gevolg: de wereldmarkt schommelt.’
Ma en Miep kijken naar de diva en trachten dit te verwerken; het is net, of pa in zijn verhaal de pointe vergeten heeft. Walther luistert zwijgend, kijkt op zijn sigaar, die hem zulke goede diensten bewezen heeft, en zegt na een ogenblik van stilte uit de grond van zijn hart: ‘Ik geloof, dat de Hollanders hun wereldsucces in grote zaken alleen maar aan deze sigaren danken...’
Mijnheer Hooikaas lacht hartelijk om dit grapje, dankbaar profiterend van Walthers tact: om op het goede ogenblik ernst in luim te doen verkeren. Dan kijkt hij op zijn eigen sigaar en zegt: ‘Die zijn nog van me zelf.’
‘Van u zelf?’ vraagt Walther verwonderd.
Daarop vertelt mijnheer Hooikaas met milde glimlach, dat hij grootste aandeelhouder van enkele Indische plantages is, niet alleen tabak, maar ook thee en rubber.
‘Als u eens eigen thee wilt proeven, moet u ons in Holland maar komen opzoeken,’ zegt de ma allerliefst.
Walther knikt verbijsterd, verwacht een ogenblik, dat ze hem in een
| |
| |
of andere vorm ook nog eigen rubber zullen aanbieden. Daarna wacht hij weer in uiterste spanning af wat er nog meer over Indië zal volgen. Zijn hart bonst luid bij de mogelijkheid, die zich hier plotseling voor hem schijnt te openen. God, als hij door mijnheer Hooikaas eens naar een van diens plantages...! Hij ziet een heerlijk junglevisioen voor zijn geest verrijzen, palmen, bruine inlanders... een tropische morgen met helder vogelgefluit, bonte orchideeën, apen... ‘O, Indië!’ stamelt hij.
Mijnheer Hooikaas ziet hem vaag verwonderd aan. ‘Voelt u werkelijk voor Indië?’ vraagt hij, niet begrijpend.
Miep spert verschrikt de ogen open. ‘Toch niet waar?!’ valt zij zenuwachtig uit. ‘Dan weet u zeker niets van Indië af! Het is daar allesbehalve prettig... afschuwelijk zelfs! Ik heb vriendinnen, die er vandaan komen; ze zeggen allemaal hetzelfde: je kunt er letterlijk nergens heengaan... in de steden heb je nog de bioscoop en een enkele maal concert, of toneel uit Holland... maar als je voor je werk in de rimboe moet zitten, heb je helemáál niets. Niets! En je wordt er mager en geel... neen, mij zou niemand er ooit heen krijgen. Nooit, nooit, nooit!’ In haar nervositeit stelt ze hem reeds een ultimatum.
Walther, verward gemaakt, waagt nog een schuchter protest, iets van: rijkdom der natuur, inheemse kunst, indrukken voor het ganse leven...
Wacht, daarover kan mijnheer Hooikaas hem toevallig inlichten. Hij is er namelijk tweemaal geweest. Walther staart hem aan. Ja zeker, tweemaal, beide keren in een commissie. Mijnheer Hooikaas leunt een weinig achterover, alsof hij een vergadering presideerde, en kijkt Walther doordringend aan, terwijl hij naar lange, zwaarwichtige woorden zoekt. Hij heeft Indië gezien, twee keer een volle maand, en er zich een oordeel over kunnen vormen. Dat het er heet is, mag hij wel als bekend veronderstellen. En men hoeft de blanken maar aan te zien om te weten hoe hun dit klimaat bekomt. Het woord moordend wil hij niet dadelijk bezigen; hij zou liever van slopend willen spreken. De natuur is vol onbekende gevaren. Er heersen ziekten, waartegen geen kruid gewassen is. De inlanders zijn absoluut niet te vertrouwen. Over de staat der moraal zou hij Walther kunnen inlichten, indien zijn dochter er niet bij zat. (Miep krijgt een kop als vuur en maakt een onhandige beweging van: zeg het hem maar gerust, ik zal wel...) Alles bij elkaar genomen kan men gerust zeggen, dat het oneindig veel verstandiger is om je provisies en dividenden uit Indië op te strijken, maar er zelf bij in Holland te blijven zitten.
Walther heeft het hoofd laten hangen. Hij is op een vreemde wijze onwel geworden... Misschien bekomt me die zware sigaar toch niet zo goed, denkt hij en laat ze onopgemerkt onder de tafel vallen. Al sedert enige ogenblikken ontbreekt hem alle lust om de beschouwingen van mijnheer Hooikaas aan te horen; hij luistert alleen nog maar naar
| |
| |
diens allerzonderlingst Duits. Mijnheer Hooikaas bedient er zich met groot gemak van, heeft zich zelfs jargon eigen gemaakt: Berlijns en Hamburgs door elkaar; voor de verbuigingen en meervoudsvormen toont hij echter een koninklijk dédain; hij behandelt dit Duits alsof het zijn eigen taal was, maakt er een soort Nederlands voor internationaal gebruik van. Terwijl Walther het met stijgende verbazing en zeer geduldig aanhoort... het is hem eigenlijk bitter tegengevallen, dat Miep van de film wist mee te praten en Hollywoodsterren bewondert, als alle grotestadsbakvissen. Ze had hem liever moeten wijsmaken, dat ze thuis nog in een kanten muts en op geschuurde klompjes gaat. Nu gaat hij er zelfs aan twijfelen, of hij bij haar in Holland wel de bolle, rode wangen zal weghalen, waarmee hij zijn vrienden graag verbazen wou...
Hij hoort thans, dat de ma iets zegt. ‘Wat hou je toch voor een lange voordracht! Ik geloof, dat meneer Drachentöter er zich nauwelijks voor interesseert!’
‘Maar hij zei toch zelf, dat Indië hem...? Als hij er óók maar zijn kapitaal ingestoken had, zou hij er zich wel voor interesseren!’ lacht de pa.
Walther schrikt op en bevestigt, dat hij er zijn kapitaal natuurlijk niet ingestoken heeft...
Miep voelt wel, dat haar pa de hele stemming bederft. Tevoren was alles zo aardig, en nu moet hij juist over Indië beginnen, iets beters wist hij niet dan dat akelige land, waarvoor hij hen al tweemaal een paar maanden in ongerustheid heeft laten zitten. De tranen breken haar bijna door de stem als zij zegt: ‘Nou wil ik, dat u eindelijk eens over wat anders spreekt, pa!’
Walther lacht erom, dat zij haar vader zo ringeloort; hij kijkt op zijn horloge en zegt, dat hij nu langzamerhand... ja, wat eigenlijk?
De ma nodigt hem thans voor een gezamenlijke maaltijd uit; Miep kijkt er hem haast smekend bij aan, en Walther belooft enthousiast, dat hij present zal zijn. Hij zal zich nog eerst vlug gaan kleden...
Bij het afscheid tracht de pa, in het bewustzijn van zijn vergissing, nog slechts hartelijk en argeloos joviaal te zijn; hij schudt Walther krachtig de hand en zegt: ‘We zullen er een goed wijntje bij laten aanrukken!’
Dit is dus al het tweede verkapte verlovingsdiner, dat Walther hier in Venetië wordt aangeboden... zal het het laatste zijn?
Opwindend is dit alles zeker niet. Terwijl Walther over de Riva degli Schiavoni naar zijn hotel slentert, kan hij zijn vreemde lusteloosheid maar niet overwinnen. De zaak schijnt nu wel in orde te komen... hij heeft het klaargespeeld... waarom zich nog op te winden? Te schrijven hoeft hij ditmaal ook niet meer: van een afstand gezien blijft het vrijwel gelijk. Hij zal zich zo meteen eens opfrissen.
Als hij echter in zijn kamer is en zijn hoofd in de waskom onderdom- | |
| |
pelt, gebeurt er iets zeer verrassends met hem: hij herinnert zich plotseling zeer duidelijk een bepaalde intonatie in Susies stem; hij weet in ditzelfde ogenblik met grote zekerheid, dat hij haar stem van die der beide anderen zou kunnen onderscheiden. Het is een eigenaardige wijze om alle zinnen met een vraagteken te laten eindigen. Walther heft zijn druipende kop uit het water op, staart voor zich uit. Ja... precies... zo sprak zij. Zij zei geen woord of zij vroeg er zijn instemming bij. Dat beviel er hem zo goed aan. Dat gaf hem het idee, alsof zij nooit iets zou doen zonder eerst te bedenken, of het hém wel aangenaam zou zijn.
‘Walther...’ zei zij alleen maar, en er stond al een vraagteken achter.
En nu hij zich dit eenmaal herinnert... nu opeens verbeeldt hij zich ook, haar ogen uit een vochtige nevel te zien verschijnen. Susies ogen. De ogen van haar, die hij in de erker van de muzieksalon gekust heeft. Het ligt in haar blik. Zij is het van de drie, die, steeds als zij iets zegt, de blik naar hem omwendt; die bij elk woord, dat zij uitspreekt, weten wil, of het hem aangenaam geweest is. Zij kijkt hem aan, legt het hoofd een weinig schuin, legt op allerliefste wijze het hoofd een weinig schuin.
Dat, dat is Susie. Als zij tenminste niet Phoebe of Peggy is. Maar wat doet dat er nu nog toe?
‘Bill kent ons uit elkaar,’ heeft zij gezegd en het hoofdje een weinig schuin gelegd en hem aangezien, alsof zij vragen wilde: ‘Is dat dan heus zó moeilijk? Zou jij het, met enige goede wil, niet klaarspelen?’ Ja, Susie, of wie je bent, nu zou ik het klaarspelen! Ik ben toen jaloers op Bill geweest, een ogenblik lang jaloers op Bill, ik voel het nog, maar nu zou ik zelf om die jaloezie kunnen lachen, - als jij tenminste hier was...
Ja, nu weet Walther, dat hij maar van één van de drie houdt: van die met het vraagteken. Nu weet hij het... te laat. Het jacht is weg en heeft zijn geluk meegenomen op de wijde zee.
Er schijnt Walther niets belachelijks of verachtelijks meer in de plannetjes, die zij, welke hij voor het gemak nu maar Susie noemen wil, voor hun toekomst smeedde. Samen dansen en teaën... waarom niet? Is er in de wereld werkelijk zoveel belangrijkers voor hem te doen dan met Susie te gaan dansen en teaën? Het schijnt hem zeer gewichtig, gewichtiger dan de zaken en Indische reizen van mijnheer Hooikaas.
En hij zou toch ook met Susie zijn gaan reizen. In een gemakkelijke ligstoel, wiegend in de zon, in China of Japan aankomen... het schijnt hem een zeer idealistische vorm van rijkdom, nadat hij er andere heeft leren kennen. Hoe heeft hij er ooit gewetensbezwaren tegen kunnen koesteren?
En waar is eigenlijk de leugen tussen Susie en hem? Hij heeft haar dadelijk eerlijk gezegd, dat hij arm en toch ook geen dichter was. En zou hij het beste in zich werkelijk voor haar hebben moeten verlooche- | |
| |
nen? Wilde zij, dat hij zich om harentwil geweld aandeed? Zij respecteerde hem blindelings en was bereid hem te volgen naar de mate van haar krachten. Als zij al weinig diepte had, dan was zij tenminste zuiver. Zij verheft zich op de meest volkomen wijze boven haar geld. Haar trots ligt elders, - hierin, dat zij zich nooit, om het hem gemakkelijk te maken, in een ander japonnetje dan Phoebe of Peggy zou hebben gestoken...
Hij weet nu, dat hij haar waarachtig heeft liefgehad en dat hij geen schurk zou zijn geweest als hij die avond met Bill in de motorboot was gestapt. Hij weet, dat, nu hij haar door eigen kleinhartigheid verloren heeft, het er weinig meer toedoet wat er verder met hem gebeurt.
Wat wacht hem vanavond nog maar weer? O ja, vanavond gaat hij uit eten bij een rijke Hollandse mijnheer, die uit aartsvaderlijke gevoelens op het punt staat tegen hem te jijen en te jouwen; hij moet galant zijn voor een ma, die geen folklore van acht eeuwen geleden verdragen kan, en hij moet voortgaan het hof te maken aan een jong meisje, dat hij daarstraks in een vluchtige verliefdheid gekust heeft, maar dat hem daarstraks reeds met een ultimatum tegemoet is getreden, in plaats van met een vraag in de stem en de ogen...
|
|