| |
XIV/Danse macabre - Singin' in the rain - In Walther daalt een stilte...
Snel en licht schiet de gondel over het water. Walther heeft sinds enkele ogenblikken de ogen gesloten; hij bevindt zich in een zonder Inge toestand tussen waken en dromen; enkele dingen ziet hij zeer klaar voor ogen, bij voorbeeld, dat het verkeerd met hem afloopt; andere dingen zijn echter ontzettend ver weg. Soms komt het hem zelf voor, alsof hij nog slechts als een schim voortleeft; het hele leven is schimmig en in hoge mate onwaarschijnlijk en zinloos. Wat hem nog het meest aan de werkelijkheid bindt, is zijn brandende hoofdpijn.
Als hij zijn ogen weer opent, valt hem op hoe duister het geworden is; de ganse lucht is met zwarte wolken overtrokken, en nu spatten
| |
| |
hem juist de eerste regendruppels tegen het gezicht. De gondelier werpt zich nog krachtiger op zijn krakend doorbuigende spaan.
Misschien is 't het jagend voortglijden wel, dat Walther een idee geeft alsof hij slechts als een schim leeft, - dit geruisloos, jagend voortglijden in de zwarte gondel over het zwarte water, dat zachtjes fluistert onder de scherpe boeg. Venetië heeft zijn lichten al gedoofd, ligt daar bleek en levenloos.
Een tijdlang is Walther zich weer niets bewust; hij ondervindt alleen de koele regendruppels als aangenaam. Zonder nadenken betaalt hij, spoedt zich naar zijn hotel. Op de trap wringt zich die vervloekte kat natuurlijk weer op het onverwachtst tussen zijn benen door. Dat bees hoort in een spookhuis thuis. Hij hoort het nu, klagend mauwend, door de plotseling heviger vallende regen over het hofje lopen.
Op de overloop brandt geen lamp, hoewel de waard het tegendeel gegarandeerd heeft. Uit de keuken valt echter een smalle streep licht in de gang; de waard, die voetstappen vernomen heeft, rukt de deur open en staat daar ineens in de volle schijn, bleek van slaap, met zijn eeuwig half-open broek. Walther groet en loopt door zonder naar binnen te kijken...
Na enige tijd merkt hij echter, dat hij wel degelijk de keuken is binnengegaan. hij zit aan een verveloos tafeltje achter een kop koffie, waarin hij nadenkelijk roert; tegenover hem zit de waard, de ordinaire kop op de harige armen gesteund, en ziet hem cynisch onderzoekend in het gelaat. Marcolina ligt met het bovenlijf over de tafel te snikken. Dieper in de keuken schemert nog een mysterieuze gestalte: de vrouw van de waard. Zij zit met de rug naar Walther en de anderen toe en schilt uien, waarvan de bijtende geur zich door de ganse lage, bewalmde keuken verbreidt.
Van de waard verneemt Walther, dat Marcolina hier nu reeds de tweede dag zo ligt te snikken; zij zal nog wegkwijnen, wanneer hij haar niet trouwt. ‘Maar als ik haar toch niet liefheb?’ protesteert Walther zwak. ‘Ach... liefde!’ spot de waard en vertrekt zijn tronie op een afschuwelijke manier. ‘Ze brengt geld genoeg mee om er haar haar leven lang voor lief te hebben. Weet u, signorino, wie haar vader is?’
‘De blinde orgeldraaier...’
‘Ja zeker, maar wat u vermoedelijk niet weet...’ Daarop krijgt Walther het verhaal over de geheimzinnige rijkdommen van de blinde orgeldraaier te horen. ‘Een paar paleizen hier in de stad zijn zijn eigendom, maar hij wil het niet waar hebben; hij heeft een mannetje, dat de huur voor hem gaat innen en zijn gevolmachtigde is. Niemand kent zijn ware naam, zelfs zijn eigen dochter niet maar hij is misschien de rijkste man van de stad, - zeker de gierigste! Tegenover zijn enig kind houdt hij zich doodarm en laat haar nog voor zich werken; zijn andere twee kinderen zijn als vissers verongelukt en zijn vrouw is bij hem wegge- | |
| |
kwijnd van gebrek en zielsverdriet... als hij maar eerst dood was, zouden zijn schatten wel aan het licht komen! Ja, als hij maar eerst dood was! Je hebt mensen, die de wereld het beste kunnen dienen door dood te gaan. Voor Marcolina was het te hopen, dat dit maar gauw gebeurde; ik zeg het werkelijk, omdat ik meelij met haar heb; het gaat me aan m'n hart, als ik haar zo zie zitten schreien. Als hij dood was, zou u haar gemakkelijker kunnen liefhebben, signore...’
Marcolina richt het hoofd op en ziet Walther met beschreide ogen smekend aan.
‘Als hij maar eerst dood was,’ herhaalt de waard. Dit zinnetje schijnt een bijzondere bekoring op hem uit te oefenen. ‘Als hij bij voorbeeld ziek werd of bij ongeluk 's nachts in een kanaal viel... voor mijn part mag iemand er hem ook induwen; ik denk alleen maar aan zijn lijdend kind. Het is na middernacht stil en uitgestorven in Venetië... ik wed, dat u geen sterveling meer op straat gezien hebt. Niemand zou er iets van merken... de eb zou zijn lichaam nog vóór daglicht naar zee doen afdrijven, en de vissen zorgden voor de rest.’
Walther voelt een beklemming in zich opstijgen. Schrikwekkend duidelijk ziet hij voor ogen hoe iemand de orgeldraaier bij nacht in een kanaal duwt en hard wegholt. Hij huivert ervan en stamelt: ‘Het is toch een blinde... wie zou zo laf zijn...?!’
De waard barst in een proestend lachen uit, en de afgewende, uien schillende vrouw zegt met een holle, gescheurde stem voor zich heen: ‘Hij is niet blind als het erom gaat dertig soldi te stelen, die een klant voor zijn vertering beneden op een van de tafeltjes laat liggen.’
‘En hij is ook niet blind als het erom gaat, drie kinderen in de wereld te zetten,’ proest de waard.
Walther kan om dit cynische grapje niet lachen; hij wordt door het schrikbeeld vervolgd van twee handen, die de orgeldraaier in het water stoten, - mag de man nu blind zijn of niet, hij is toch oud en krachteloos. Twee moordenaarshanden... en onwillekeurig kijkt hij naar zijn eigen handen, die naast het kopje koffie voor hem op de tafel liggen. Hij weet zelf niet waarom hij er de ogen niet van kan afwenden... en nu merkt hij ineens, dat ook de waard ernaar kijkt... en Marcolina... zwijgend kijken ze naar zijn handen; het is, alsof zij er te zamen moordenaarshanden van willen maken. Nu schijnt het hem reeds, alsof hij er zelf geen macht meer over heeft; alsof hij gedoemd is, deze handen aan zijn lijf mee te dragen zo lang, tot ze hun macaber werk volbracht hebben.
Hij krijgt het vreselijk benauwd; het zweet dringt hem uit alle poriën. ‘Moet ik het doen?’ vraagt hij zacht kermend. ‘Ik?!’
De beiden antwoorden niet, schijnen eensklaps te aarzelen. Nu wordt hij zich bewust, dat hij achter zich een licht gekraak vernomen heeft, en als hij klappertandend het hoofd omwendt, staat daar in de
| |
| |
deur de blinde orgeldraaier. Zijn bleekglanzend gelaat is naar Walther gekeerd; door zijn zwarte ooglap beginnen zijn ogen te gloeien, twee kaarslichtjes in de nevel. Met inspanning van alle krachten onttrekt Walther zich aan zijn schroeiende blik. ‘Help!’ smeekt hij, naar de anderen omziend. Nu heeft echter de vrouw daar in de hoek het hoofd eveneens omgewend, en hij ziet hoe vreselijk de lupus haar gelaat verwoest heeft. Hij gilt en gilt en stort zich de keuken uit; hij heeft zich met zoveel moeite van de tafel los moeten scheuren, dat zijn handen aan het blad zijn blijven kleven...
Hij is in zijn doodsangst overeind op zijn bed gesprongen; het weerlicht buiten en een blauwe, verblindende schijn valt zijn slaapkamer binnen. Hij drinkt een slok water om van zijn ellendige droom te bekomen, neemt meteen een aspirine tegen zijn nog onverminderde hoofdpijn. Hij staat op en opent de balkondeuren, daar het hier binnen om te stikken is. Het regent nog altijd, en juist bliksemt het weer. Door een gordijn van paarslichtende waterdruppels ziet hij het verlaten pleintje, fel beschenen als een helle-toneel. Weg is het weer, verzonken in de zwarte nacht, waaruit een doordringende geur opstijgt, de giftige geur van rottende dingen. - Hij herinnert zich nu weer, dat hij op de korte weg van de gondel naar het hotel de blinde orgeldraaier in de regen heeft zien zitten, geheel ineengedoken in zijn mantel, op de treden van een trapje, dat in een der kleine kanalen afdaalde. In zijn bezorgdheid, dat de man daar op die gevaarlijke plaats in slaap kon vallen, had Walther hem nog willen wekken, maar ineens was de merkwaardige vrees in hem opgekomen, dat de blinde er hem nog van verdenken zou, hem in het water te hebben willen stoten...
Als hij weer ontwaakt, is het al laat in de morgen; negen uur wijst zijn horloge. Het onweer is voorbij, maar in plaats van zonneschijn valt er een goorgrauw licht door de luiken naar binnen, en buiten zingt nog de regen.
Wat hoort hij daar nog meer? Hij komt snel overeind en overtuigt zich, dat de blinde orgeldraaier onder een poortje te spelen staat. Onwillekeurig zucht hij op...
Hij luistert nog een ogenblik naar het triest-vrolijke pingelwijsje; de schrille klanken worden door de regen neergedrukt; het ganse melodietje schijnt vochtig en uiteengevloeid als het decor, waarin het speelt. Kinderen stoeien, stappen met opzet in de modderplassen rond, die als meertjes in een bergland van glimmende keien liggen.
Zijn droom leeft nog op een onaangename wijze in hem voort; het komplot in de keuken is onontwarbaar verweven met al het andere: de middernachtelijke foto, de ‘fun’ in de kleine osteria, zijn uit wanhoop begonnen flirt met dear little girl en het trieste einde daarvan... het is moeilijk te zeggen, waar werkelijkheid in droom is overgegaan.
| |
| |
Hij belt om scheerwater en neemt zich heimelijk voor om Marcolina toch eens uit te horen.
Voorlopig begint zij met niet te komen. Hij belt nog eens, kijkt om de deur. De gang is verlaten; ook bij de trap is niemand. Hij waagt het, aan de keukendeur te kloppen. De waard verschijnt, trekt zoals steeds de deur ogenblikkelijk weer achter zich dicht. Meteen begint hij tegen Walther een luidruchtig en driftig verhaal af te steken over Marcolina, die hem in de steek heeft gelaten, eenvoudig weggelopen is. Met een grof gebaar zet hij zich dan over zijn ergernis heen. ‘Nou ja, ik had haar een paar dagen geleden al de straat op willen gooien; ze is een complete... - maar mijn vrouw hield haar nog de hand boven het hoofd. Wat wenste u, signore?’
Walther is door de woorden ‘mijn vrouw’ zo onaangenaam beroerd, dat hij zich even bedenken moet voor hij weer weet, dat hij scheerwater wenste. Naar zijn kamer terugkerend, neemt hij het besluit, nog vandaag dit hotel te verlaten. Hij kan de verdenking niet meer kwijt raken, dat de steeds onzichtbare waardin werkelijk zo vreselijk verminkt is. Het lugubere grapje, om de herberg dan La bella Veneziana te dopen, is de waard wel toevertrouwd...
Onder het scheren tracht hij zich te herinneren wat er wel allemaal voor onaangenaams is. O, veel... te veel om aan alles te denken. Hij zal geen hoek kunnen omslaan zonder te moeten vrezen, voor de Hollandse familie te staan. Ook Doug wil hij liever niet ontmoeten, - die zou zich vandaag plotseling kunnen ergeren over de werkelijk hoogst ongepaste wijze waarop Walther vannacht vlak onder zijn ogen zijn vrouw het hof heeft gemaakt. En dan is er nog wel meer; hij zou zich eigenlijk maar helemaal niet op straat moeten vertonen - het loopt nog verkeerd af.
Ja, maar als hij hier in de kamer blijft, loopt het ook verkeerd met hem af, - hij zal dus maar gaan, al weet hij zelf niet meer op welke wijze hij zich hier eigenlijk nog voor de ondergang denkt te kunnen behoeden.
Terwijl hij zijn jas aantrekt, mist hij plotseling zijn portefeuille, die hij tot nu toe nog elke avond in het laatje van zijn nachtkastje beeft opgeborgen. Hij fronst de wenkbrauwen, gaat op de rand van zijn bed zitten. Eens even kalm nadenken... had hij gisteravond zijn portefeuille nog? Hij heeft de gondelier nog betaald, maar uit zijn beurs.
Walther bukt zich om onder het bed te zoeken. Niets. Hij klopt zijn zakken af; hij zegt tegen zich zelf, dat hij kalm moet zijn, kalm moet nadenken, zich niet dadelijk van streek moet maken; hij is ook werkelijk ijzingwekkend kalm, maar zelfs met kalmte laat de portefeuille zich niet vinden, en een ogenblik later zit hij over zijn valies gebogen en vliegen zijn kledingstukken naar alle kanten door de kamer.
Geen portefeuille. Met een kil lachje om de lippen bekent Walther
| |
| |
zich zelf, dat zijn toestand nu werkelijk penibel gaat worden. Hij opent zijn beurs, telt de inhoud secuur tot in soldi uit en weet, dat hij nog juist een middagmaal bestellen en een paar maal met de vaporetto heen en weer kan varen. Op het eind van de week, overmorgen dus, zal hij zijn schuld hier in het hotel moeten betalen en door de waard aan de politie kunnen worden uitgeleverd, die hem dan waarschijnlijk naar Wenen terug zal expediëren.
Zo staan de zaken. Nu Walther hiervan eenmaal goed doordrongen is, vindt hij zich zelf terug. Om verschillende redenen zal hij de waard zo meteen niet zeggen, dat Marcolina als aandenken zijn portefeuille heeft meegenomen. Ten eerste gelooft hij niet, dat het geld nog te achterhalen zal zijn; ten tweede wil hij, na alles wat er gebeurd is, niet zo ongalant zijn Marcolina de politie op haar dak te sturen; ten derde voorziet hij, dat de waard zijn verhaal slechts onder voorbehoud zal accepteren en hem, in plaats van overmorgen, reeds vandaag de nota presenteren zal. Zwijgt hij tegenover de waard, dan heeft hij hier nog twee dagen krediet. Twee dagen! Dan zou hij hier zelfs kunnen eten, indien het hem mogelijk ware voor een maaltijd plaats te nemen, die in die keuken is bereid...
Goed, nog twee dagen! Hij neemt het ter kennis en weet meteen, dat hij de strijd nog niet opgeeft. Als het noodlot hem dan zo plaagt, zal hij zo vrij zijn, alle gevoeligheden over boord te gooien. Een hysterische overmoed maakt zich plotseling van hem meester. Zo moest het juist komen! Harde noodzaak! Het is eigenlijk de beste dienst geweest, die Marcolina hem bewijzen kon. Dank je wel, Marcolina! Grazie, bella Marcolina! Nu zullen jullie wat beleven! Een dans op het slappe koord! Hij werpt het hoofd naar achteren, beziet zich zelf in de spiegel. Met zulke ogen zal hij zegevieren!
Hij verlaat de kamer, gaat haastig de trap af. Beneden in de hof heeft de waard een kring van toehoorders voor zijn verhaal over de weggelopen Marcolina. ‘Vannacht moet ze als een kwade meid onder mijn dak zijn weggevlucht! Gisteravond is ze nog in haar kamertje gaan slapen...’
Hij schuift een paar luisterenden opzij om voor Walther vrij baan te laten. Als deze voorbij is, fluistert hij: ‘Die neemt hier vanmorgen zijn caffè-latte niet... alleen omdat zij er hem niet bij bedienen kan!’ Gegrinnik.
Het is droog op het ogenblik, maar het kan elk ogenblik weer gaan regenen; aan de hemel is nog geen stukje blauw te zien. Is dit Venetië nog? Grauw als de lucht is het blanke marmer geworden, vuil en stroperig. De duiven van het San Marcoplein schuilen onder de ornamenten der kathedraal en onder de bronzen klok boven op de torre dell' Orologio. De overzijde van het Canal Grande is wazig als het verschiet op een Japanse Kakemono.
| |
| |
Onder de wat tochtige arcaden der procuratiën, waar de snelfotografen bij elke regendrup met hun toestellen vluchten en waar toeristen teleurgesteld over het plein staren, dat - zodra het weer regent - op een enorm aquarium gelijkt met vluchtende menselijke vissen, steekt Walther een sigaret aan en overlegt, dat hij natuurlijk nog naar het hotel zou kunnen gaan waar de Hollandse familie logeert; hij zou zijn uitblijven van gisteravond met plotseling onwelzijn kunnen excuseren. hij zou iets kunnen fantaseren van een val en een daaropvolgende verdoving, welke het hem onmogelijk maakte, bericht te sturen... hij walgt er zelf van terwijl hij deze leugenachtige uitvluchten construeert. Neen, neen. Hij wil alles wel; hij wil het eerste het beste wat hem nu geboden wordt, maar hij wil geen oude kansen meer oprapen. Laat Miep maar met een ander trouwen, een stevige Hollander, die minder nerveus en wispelturig en afgemat is dan Walther en er zelf prijs op stelt om in zijn zondagse pak met haar te gaan wandelen...
Terwijl hem dit alles door het hoofd gaat, passeren hem twee in dure reistoiletjes geklede meisjes, die zich in het gutturale Zwitserse Duits onderhouden. Aarzelend kijkt hij hen na. Zal hij hen volgen? Nu staan zij stil, en de gelegenheid zou gunstig zijn om hen aan te spreken. Enkele banale zinnen, toespelingen op de regen, komen hem voor de geest Hij gaat op hen af, maar loopt langs hen heen, omdat hij in het laatste ogenblik aarzelt hoe hij van wal zal steken. Nerveus vraagt hij zich zelf af, of hem dat vroeger al eens overkomen is, dat hij niet weet hoe hij een paar meisjes zal aanspreken? De hele zaak is, dat hij zijn onbevangenheid verloren heeft. En hij is zo dwaas om te vrezen, dat zij het dadelijk van zijn gezicht zullen aflezen: ‘die loopt op zijn laatste benen...’
Achteraf is hij weer blij, dat hij hen niet heeft aangesproken. Ze bevallen hem geen van beiden nu hij ze in het gelaat ziet. Ze hebben iets te nuchters in hun oogopslag. Hij verlangt naar ogen, die in één blik doorzien wat hij geleden heeft; naar een ziel, die begrijpt zonder dat hij hoeft uit te leggen... hij is te vermoeid om nog veel uit te leggen. Deze beide Zwitsersen zouden te vreemd zijn leven binnenvallen; hij zou geen brug meer tot hen kunnen slaan.
‘Ja, als ik zo begin, zal ik er wel komen!’ denkt hij bij zich zelf. Hij schijnt nog altijd niet van het nijpende zijner situatie doordrongen te zijn. Hij schijnt te denken, dat hij hier voor zijn plezier op de uitkijk staat! Nu beiden verder gaan, volgt hij hen toch, de wanhoop in het hart, maar als hij onderweg een andere toeriste tegenkomt, volgt hij deze derde, hoewel zij evenmin de ogen heeft waarvan hij droomt. Nu, dán had hij ook evengoed achter de beide Zwitsersen kunnen blijven aangaan, te meer daar bij deze derde juffrouw geen enkel uiterlijk teken erop wijst, dat zij gefortuneerd zou zijn, - op welke grond neemt hij eigenlijk aan, dat zij hem uit de nood kan redden? Zij ziet er eerder
| |
| |
als een kleine onderwijzeres uit. O, hij merkt wel, dat hij zijn stuur helemaal kwijt is..
Een vierde, die hij volgt, herkent hij, als zij omkijkt, eensklaps als zijn Hongaarse. Zij lacht hem bemoedigend toe, alsof zij wist hoe erg hij er aan toe is. ‘Servus, Drachentöterchen!’ Hij verbleekt, wankelt een ogenblik bijna op haar toe om troost bij haar te halen, - dan herstelt hij zich, neemt als verstrooid zijn hoed af en loopt door, hoewel hij voelt, dat deze houding minstens even droevig is als wanneer hij haar zijn nood geklaagd had.
Haar van enige afstand, achter een zuil der procuratiën, weer gadeslaand, ziet hij eensklaps, dat ook de signorino in haar aanblik verzonken is, en het krankzinnige is, dat deze Bibi op zijn arm heeft. De signorino is dus tot speciale bewaker van Bibi gepromoveerd. Daar achter hem staan Pupetta en haar mama voor een winkelraam te neuzen; hij is wat men zo noemt dolletjes met hen uit... haha!
Walther wendt zich af, slentert thans ook enige tijd onder de arcaden, alsof hij hier met het uitsluitend doel was om zijn tijd zoek te brengen. Mijmerend blijft hij voor een winkel staan, zonder aanvankelijk zelf te weten wat er hem zo fascineert. Dan opeens merkt hij, dat hij voor de boekhandel staat, waarin Susie en haar beide zusjes transparante briefkaarten van nachtelijk Venetië hebben gekocht, en zijn oog is onwillekeurig weer op de opengeslagen bladzijde van Petrarca's sonnetten gevallen.
‘Benedetto sia'l giorno, e'l mese, e l'anno...’
Terwijl hij het herleest, kan hij zijn opgekropte ontroering niet langer baas. Ja werkelijk, zo was het. Gezegend was de dag, de maand, het jaar, het uur, de plaats, waarop ik jou ontmoette, Susie, jou, die ik door mijn eigen schuld weer verloor.
Hij heeft nu genoeg van dit plein en van deze mensen om hem heen. Hij wil weer in de doolhof dwalen, waarin hij zijn drie Tiller-girls de weg heeft gewezen. De beginwoorden van het sonnet blijven hem door het hoofd gaan, - het is de weemoedige tekst, die bij de melodie van deze regendag behoort.
Hier... hier is hij met hen geweest. Dit kerkje heeft hij hun gewezen, en zij hebben het splendid gevonden.
Ten slotte vindt hij de weg naar de Rialto-brug, staart vandaar over het Canal Grande, dat door de regendruppen als met speldeprikjes is overdekt. Water van boven en water beneden; een ogenblik lang verliest Walther zich in de voorstelling, dat Venetië vannacht in de lagune verzonken is en dat zijn lichaam hier thans in de stroom ronddrijft; het is stil rondom, beklemmend stil.
En wat voor geuren ademt hij in. Venetië riekt thans naar alles wat maar rotten kan. Rottende visresten, rottende groenten, fecaliën; verborgen misdaden verraden zich vandaag door hun geur; misschien
| |
| |
drijven er lijken in volgelopen kelders, lijken, die naar zee willen afdrijven, zoals lijken dat behoren te doen, en nu rusteloos, rusteloos, zachtjes tegen de tralies aanbotsen, die hun beletten, ordentelijk af te reizen.
Over het Canal Grande komen in een gondel zijn vrienden van gisteravond aandrijven. Zij herkennen hem daarboven op de brug en richten drie fotolenzen op hem. ‘We hébben je!’ roepen ze dan en duiden op hun kodaks.
Walther glimlacht weemoedig terug.
Ze vragen, of hij meegaat. Ze weten weer niet: waarheen. Doug, die een erbarmelijk gezwollen voorhoofd heeft, kijkt zonder enige haatdragendheid naar hem op en zegt: ‘Kom nou maar.’ Dear little girl glimlacht ondeugend; ze schijnt aan gisteravond toch geen onaangename herinneringen te hebben. Walther heeft weer dezelfde aanvechting. zich met hen te laten gaan. Vergeten... - Neen, neen, vandaag niet. Hij zwaait glimlachend af en maakt geheimzinnige tekens, dat hij zijn goede redenen heeft om niet mee te gaan.
‘O, geluk dan!’ wensen ze hem lachend van beneden; alleen dear little girl ziet hem zwijgend, onderzoekend aan. Dan varen ze onder de brug en beginnen daar Hail Columbia! en Singin' in the Rain te zingen, omdat het onder de stenen overwelving zo goed klinkt; de gondelier mag niet onder de brug uitvaren voor ze ten einde gezongen hebben. Voorbijgangers, verwonderd over dit holle gegalm, buigen zich nieuwsgierig over de bruggerand; op de kade verzamelt zich een lachend toeziend publiek.
Walther slentert heen...
Tegen middagstijd drijft zijn lege maag hem weer de kant van de piazza uit, waar zich de kleine trattoria's bevinden. Neen, hij kan zich geen middagmaal veroorloven. De paar lire, die hem nog resten, moet hij bewaren om vandaag zo nodig nog eens cavalier te kunnen zijn. Hij zou in La bella Veneziana kunnen gaan eten; dan zou het bedragje bij zijn rekening worden gevoegd... maar hij vast liever.
Dit besluit geeft hem weer een nieuwe stoot van energie. Als hij op het San Marcoplein zijn twee Zwitsersen uit de kathedraal ziet komen, besluit hij nóg eens, hen te volgen. Als ze soms menen, dat hij hen in een café op de piazza niet op vruchtenijs zou kunnen trakteren, vergissen zij zich! Wat zal hij tegen hen zeggen? Zo iets als: ‘Men zou hier vandaag een paar kieuwen goed kunnen gebruiken...’ Misschien zullen zij het een aardige opmerking vinden; hun eigen ogen zijn blank en onbezield als visseogen. Zal hij nu maar? Zij dralen juist even.
Op dit ogenblik steekt de eenzame jonge Angelsaksische, die aan een tafeltje op het Lido-terras de wijnkaart bestudeerde en de Geheimrat bij zich kreeg, de piazzetta over en beweegt zich in de richting van de Riva degli Schiavoni. Walther vergeet ogenblikkelijk zijn beide Zwit- | |
| |
sersen, om háár te volgen. Hij bevindt zich als onder hypnose. Dit is nu de tweede maal, dat deze eenzame hem in de weg treedt op het ogenblik, dat hij een wanhopig besluit wil nemen. Het is natuurlijk toeval... de eerste keer heeft zij er hem van teruggehouden, naar Susie te gaan, - dat kan toch haar bedoeling niet zijn geweest. Nu staat zij stil, en hij kan haar edel, rustig profiel gadeslaan. Háár ogen zouden dadelijk doorzien; zij zou alles zonder een woord begrijpen... ja, als hij de moed had haar aan te spreken! Dat zal hij nooit durven. Nooit, nooit en nooit. Misschien had hij het gisteren nog gedurfd. Vandaag volgt hij haar alleen nog maar om haar profiel te mogen zien, - en zij gunt hem dit voorrecht ook genadig.
Opeens verstart hij, mompelt een verschrikt woord voor zich heen, vlucht in een portiekje, waar hij zich zo onopvallend mogelijk achter een zuiltje opstelt, zodat Miep en haar ma hem in het voorbijgaan niet kunnen zien. Tegelijkertijd glipt echter als de duivel zelf een jongetje op naakte voeten achter hem aan en trekt hem aan de mouw. ‘Signore! Signorino! Voor u! Kijk dan!’
Walther tracht het bruine mannetje nog door wanhopige tekens te bewegen om eerst door te lopen, maar de kleine begrijpt hem niet, of heeft in het leven reeds geleerd zich door een afwijzing niet te laten verschrikken. Hij is overtuigd van het gewicht van zijn zending en stoot er ademloos uit: ‘Ik ben gestuurd! Perosio, de waard, zag u net over de Riva voorbijgaan en zei, dat ik u dit gauw moest brengen... een telegram!’
‘Een telegram?’ vraagt Walther. Een verwarde voorstelling gaat door zijn brein: het komt van Kleingeld & Zonen... wij bieden u in verband voornemen buitenslands te verblijven de vertegenwoordiging onzer firma tegen maandelijks salaris 1000 schilling... - Walther moet nu wel, tegen wil en dank, achter zijn zuil te voorschijn treden; donkerrood in het gelaat neemt hij zijn hoed voor de beide dames af, gaat door de grond als hij ziet hoe beiden voor zich uit blijven kijken en hoe Miep er smartelijk de ogen bij sluit. Hij zucht, richt moeilijk het hoofd op, drukt de jongen een paar soldi in het opgehouden handje en scheurt het telegram open, nog voor zich heen prevelend: ‘Onzin, ze weten hier mijn adres immers niet eens...’
Hij staart en staart op het telegram; de ganse wereld begint om hem heen te draaien. Een gondelier, die hem daar zo ziet staan, gelooft een kans te moeten wagen, komt op hem af en doet delicaat het voorstel, om de glasfabriek te gaan zien. Walther ziet de man verward aan. ‘De glasfabriek...?’ In dit woord ligt iets zeer vertrouwds. O, juist, moet hij nu naar de glasfabriek? Goed, ik kom... Op het telegram daar in zijn hand starend, volgt hij langzaam de gondelier, die hem voorzichtig, met overleg leidt, zoals een geoefend visser een edelkarper op het droge krijgt, - maar eensklaps schrikt Walther met een ruk uit
| |
| |
zijn algehele versuffing op en loopt weg in de richting van het Sint-Marcusplein.
Hij weet zelf niet waarheen hij loopt. Hij weet alleen maar, dat hij ineens een krankzinnige haast heeft. Hij staat opnieuw stil, strijkt zich over de ogen, herleest het telegram: Wij vinden Napels saai zonder jou. Kun je niet komen? Peggy.
Peggy. O juist, dit telegram komt van Peggy. Peggy Miller. Nu weet hij het dus eindelijk. Niet Phoebe en ook niet Susie, maar Peggy. En aan dit apart meegeseinde vraagteken herkent hij zijn, zijn Peggy, die hij in de erker van het muzieksalon gekust heeft. Wie ter wereld seint een vraagteken mee? Dat doet zij. ‘We vinden Napels saai zonder jou. Kun je niet komen?’
Neen, Peggy, dat is juist het vreselijke: ik kan misschien niet komen! Grote goden, zon, maan en sterren! Marcolina, wat heb je gedaan?! Ter wille van een ellendige portefeuille met een paar bankbiljetten heb je een mensenleven te gronde gericht! Dat het je vergeven mag worden. - In Napels ligt het jacht. Een biljet derde klasse kan kosten... kan kosten...
Hij weet, dat hij het geld er tóch niet voor heeft en dat het er dus weinig toe doet, of de reis honderd of tweehonderd lire kost, maar zijn razende opwinding duldt geen stilzitten, jaagt hem naar de aanlegsteiger, waar hij de vaporetto naar het station kan nemen. Daar ervaart hij een kwartier later, dat een biljet derde klasse naar Napels honderd en dertig lire kost en dat hij hier dan vanavond weg zou kunnen, om half negen. Weg van hier, naar Susie... naar Peggy!
Waanzinnige plannen spoken door zijn hoofd. Hij kan zich in een goederenwagon verbergen, zich onder de assen hangen; hij kan ook proberen om het geld te lenen. Hij kan zijn laatste geld voor een telegram gebruiken, aan Pepi bij voorbeeld, en om geld vragen, maar dit is te vernederend, en hij kan ook niet zo lang wachten, - het is duidelijk, dat hij vanavond de trein moet hebben. Doug! Waar is Doug! Aan honderd en dertig lire mag zijn geluk toch niet verbrijzelen. Doug!
Hij snelt de trap van het station weer af, haalt nog juist de vertrekkende vaporetto. Waarheen? Naar de Lido. Misschien is Doug voor het middageten naar het hotel teruggekeerd. Waarom gaat dit bootje zo langzaam? Alle bootjes waren vlug, en juist dit komt niet vooruit. Dit wacht maar op elke laatkomer, die precies even goed de volgende kon nemen! Hij zal bij de directie zijn beklag indienen! - ‘Wij vinden Napels saai zonder jou.’ O, Peggy, als je wist hoe saai ik Venetië vind zonder jou. Hoe kan men hier ademen! Misschien als amfibie! Het is de saaiste stad, die er bestaat; in de hele wereld is daar geen voorbeeld meer van; er zouden ingezonden stukken tegen moeten worden geschreven. de toeristen zouden gewaarschuwd moeten worden! Kiest uw weg naar Napels niet over Venetië! Wateren steen, niets dan water en steen, en nergens Peggy...
| |
| |
Hoe heeft ze de naam van zijn hotel geweten? O ja... I like the name of it! heeft ze hem gezegd en met vrouwelijke, weloverlegde berekening heeft ze die naam meteen in haar geheugen gegrift. Waarom? Omdat ze toen al van hem hield. Omdat zij gek op hem was. Omdat zij wel wist, dat zij zonder hem niet leven kon. O, maar kan ik dan soms zonder jou leven, Peggy? Neen, Peggy, dat kan ik niet; wij kunnen buiten elkaar niet meer leven, Peggy, schat, lieveling, kleine lieve Tiller-girl van mij. Wacht maar ik kom al moet ik er hier een voor vermoorden, m'n zoete...
In het hotel op de Lido is Doug niet te vinden. Ze zijn alle vier op stap gegaan en hebben een gondel getelefoneerd.
Weer op de vaporetto naar de stad. Op het San Marcoplein zijn ze ook niet. Iedereen is op het San Marcoplein, alleen zij niet. Hij gaat er zijn mensen nu op aankijken: wie er zo uitziet alsof hij een onbekende op goed vertrouwen honderd en dertig lire zou lenen. Niemand ziet er zo uit. Ze zien er allemaal uit alsof zij zeker weten, dat zij nooit in een dergelijke situatie als Walther zouden geraken. Zij zien er allemaal uit, alsof honderd en dertig lire hun meer beduidt dan het levensgeluk van hun naaste. Daar gaat de signorino. Zou de signorino hem misschien... in Napels zou hij het hem toch terug kunnen geven... Ja, is hij dan helemáál gek geworden?!
Doug! Doug! Waar ben je, Doug? Ik moet geld van je lenen, Doug! Geld voor een biljet naar Napels, Doug! Ik zal het je eerlijk...
Als een dolgeworden rat rent Walther door de bochtige straatjes, over bruggetjes en kaden, loert in de enge kanaaltjes, of er misschien niet toevallig een gondel voorbijglijdt met vier vrolijke Amerikanen er in.
Wacht... zijn horloge! Hij zal zijn horloge verpanden! Wat zal het opbrengen! Wat zal een zwaarzilveren, ouderwets, gladgedragen horloge opbrengen? Géén honderd en dertig lire, - misschien de helft. Zou de spoorwegdirectie erop ingaan als hij de helft dadelijk bij het vertrek stortte en de andere helft in Napels? Ach, die ambtenaren! Die moet je maar met zo iets aankomen! Die hebben geen menselijk gevoel meer; die eisen hun volle pond. Shylocks! Shylocks waar hij kijkt. Een stad vol Shylocks!
Walther ziet wanhopig langs zijn kleren neer. Wat kan hij dan nog meer verpanden? Zijn smoking. Maar hoe die uit het hotel te krijgen? Een koffertje zou de argwaan van de waard wekken. Als hij dan bovendien aan het betalen van zijn hotelrekening vastzat, zou hij, ook als hij zijn smoking verkocht, nog niet voldoende voor de trein overhouden. Kan hij geen stuk van zich zelf verkopen om bij Peggy te komen?
Als hij eens ging vragen, hier en daar, waar de Amerikanen het laatst gezien zijn? Daar vaart juist een lege gondel voorbij. Misschien heeft die kerel hen ontmoet. ‘Zeg, gondelier...!’
| |
| |
Men hoeft anders slechts een onhandige beweging met het hoofd te maken en al wat gondel is komt aangestreken. Maar deze gondel verkiest door te varen; deze gondelier is zo in gedachten verzonken, dat hij het niet opmerkt wanneer er aan de kade iemand naar hem staat te wenken. Wát... het is dezelfde van vannacht! Walther herkent hem aan de koelpijp op de plecht en thans ook aan zijn onbeschaamde tronie. Negeert de kerel hem soms met opzet? Heeft Walther hem gisteren dan niet behoorlijk behandeld? Nou zal ie komen! Dat geboefte staat in dienst van het publiek! ‘Gondelier! Stop jij eens!’
Nu kijkt de vlegel voor het eerst om, ziet verrast naar Walther, die daar wit van drift aan de kade staat, en maakt allereerst een kalmerend gebaar met de hand. Daarna wendt hij de steven van zijn vaartuigje, stuurt het naar de kade. ‘Heb je bijgeval soms ook...?’ informeert Walther, maar de gondelier snijdt hem het woord af. ‘Si signore.’ Hij buigt zich naar zijn jasje, dat op de bank ligt, en haalt er een portefeuille uit, die als een tweelingzusje op die van Walther lijkt. ‘Alstublieft. Ik heb al overal naar u omgekeken, maar ik wist uw adres niet, en als men zo iets bij de politie afgeeft, verdwijnt het voorgoed, niet waar? Hier, kijkt u de inhoud na! Ik ben geen dief, signore, ik verlang alleen maar vijftig lire vindersloon.’
Er daalt een stilte in Walther, een vreemde stilte... met nog licht bevende hand neemt hij de portefeuille aan maar als hij zich dan vergewist heeft, dat het werkelijk de zijne is en dat de inhoud onaangetast is gebleven, wordt hij geheel rustig en tevreden. Hij betaalt de schaamteloze zijn vijftig lire na uit het hoofd te hebben uitgerekend, dat die er nog af kunnen.
Zo... ja... nu is alles eigenlijk goed. Gek, dat dat ineens zo komen kan. Hij moet er nog even aan wennen... nu kan hij vanavond op de trein stappen naar Peggy. Nu is het zo merkwaardig stil in hem, dat het hem toeschijnt alsof hij het zelf kan horen hoe het bloed zacht murmelende door zijn lichaam stroomt.
Hij heeft gelukkig ook alle tijd voor zich. Sommige mensen plegen zenuwachtig en gehaast te zijn als ze 's avonds met de trein mee moeten, - hij niet. Hij heeft werkelijk absoluut geen gejaagd gevoel in zich. Hij informeert bij iemand, die toevallig evenzeer de tijd heeft, waar zich eigenlijk het post- en telegraafkantoor bevindt. ‘Ik zal er u even heen brengen,’ zegt de meneer en doet het ook. ‘Het kantoor is met de siësta gesloten geweest, maar het zal nu net weer open zijn,’ zegt de meneer en laat zijn gouden horloge openklappen om te zien of het al kwart over vier is. Het telegraafkantoor is juist weer open. Walther seint:
Miss Peggy Miller a.b. Luxejacht Queen Victoria Napels.
Arriveer morgenavond dood of levend. Walther.
| |
| |
‘Acht lire drie soldi’ zegt de meneer achter het loket en legt het telegram in een mandje, naast zich. Walther trekt zijn portefeuille... hij trekt zijn portefeuille en betaalt en kijkt intussen naar het telegram, dat over een of twee uren al bij Peggy zal zijn. Dat zou mooi zijn als de meneer hem zelf in het mandje kon leggen.
Wat een krankzinnig idee. Is Walther innerlijk soms toch gejaagder dan hij meende? O, neen, het is alleen nog zo onbegrijpelijk, dat hij Peggy én zijn portefeuille, die hij beide reeds verloren waande, tegelijk heeft teruggevonden. En dat de ene vondst pas waarde aan de andere geeft, en omgekeerd.
In diep nadenken vindt hij de weg naar de piazza en koopt daar voor Phoebe een kleine ketting van gekleurd Venetiaans glas, voor Susie een tweede, geheel gelijke ketting van gekleurd Venetiaans glas en voor Peggy een derde, geheel gelijke k... - neen, voor Peggy koopt hij de sonnetten van Petrarca. Hij hoeft maar in zijn binnenzak te tasten en reeds blijft er bankpapier aan kleven en pakt de winkelier het gekochte zorgvuldig in.
Dan ziet hij peinzend de piazza rond en verwondert er zich nog eens over wat het oog hier in één blik aan schoonheid omvat. Het zou natuurlijk een grote dwaasheid zijn om kwaad over Venetië te spreken. Iemand, die er ingezonden stukken tegen schreef, zou zich belachelijk maken. Het is een onvergelijkelijke stad. Kijk, achter de groen-gouden koepel van de San Marco straalt het eerste stuk hemelsblauw weer op.
En wat ziet hij daar dan onder de procuratiën? De signorino is waarachtig in kennis gekomen met juffrouw Baláps... met zijn Hongaarse. En hoe zij zich met hem amuseert! Nu... tenslotte heeft de signorino zich ook een kerel getoond, toen Bibi in het water viel. Werkelijke doodsverachting! Walther wil vandaag niemand zijn geluk misgunnen, ziet thans bijna met welgevallen naar hem, zoals hij zich daar met zijn nieuwe blonde verovering onderhoudt: overdreven lachend, de handen onverschillig op zijn heupen, half achter in de pantalon gestoken, het jasje losjes over de schouders alsof al zijn voorvaderen gondelier waren geweest. Nu heeft zij toch haar avontuur, die moedige, kleine Ellen, - over de animo van de signorino zal zij geen klagen hebben. Zij straalt over haar ganse gezicht. Zij vertelt hem nu zeker, dat zij studeert, en dat de Baláps hoge officieren en diplomaten zijn.
En wie komt daar dan aan?! Doug! Het hoofd natuurlijk weer in diep gepeinzen naar de grond gebogen. ‘Helloh, Doug, zoek je soms wat, ouwe jongen?’
‘Ja,’ zegt Doug, opziend. ‘Eindelijk vind ik je dan toch!’
‘Mij? Mij loop je te zoeken?’
‘Al van toen we je zagen af!’ zucht Doug. ‘Mary heeft me gestuurd om je te vragen, of je tóch niet meeging! Waar zat je dan? Ik ben overal om je geweest! Iedereen vind je op het Sint-Marcusplein, alleen jou niet!’
| |
| |
Walther glimlacht fijntjes.
‘Nou, je komt nu toch zeker mee?’ informeert Doug, zonder er zelf in te geloven.
‘Zeg aan Mary, dat ik sorry ben, Doug. Ik kan niet.’
Doug ziet verdrietig voor zich heen; zijn handen woelen in zijn zakken, die ritselen van het bankpapier. ‘Nou... dan zal ik de anderen weer moeten gaan zoeken.’
‘Een sigaret?’ vraagt Walther om Doug nog even vast te houden. Aan iemand moet hij het toch kwijt. ‘Ik moet nog pakken... ik ga vanavond naar Napels,’ zegt hij en rilt even.
‘Oh, you lucky dog,’ benijdt Doug hem, de sigaret afwijzend. ‘De moet hier blijven... weet je 't? De hele maand! Het was weer een stom miteit van Mary. Nou, bye bye.’
‘Good bye, Doug.’ Medelijdend ziet Walther hem na, zoals hij daar wegloopt. ‘Wat is die Doug toch een grappige snuiter,’ denkt hij.
Zal hij nu ook eens gaan? Hij wil in het hotel zijn nota betalen. Hij snakt daar zelfs naar: zijn nota op te eisen. En als zijn valies gepakt is, weet hij, dat hij werkelijk geheel klaar is om naar Peggy af te reizen.
Zie, dat is attent van de beide reuzen op de torre dell' Orologio: om voor het laatste nog even op hun spil rond te draaien en het klokkebrons te laten galmen, dat voor alle Venetiaanse torens het sein tot luiden is. Dat is attent van die duiven om te zijner ere nog eenmaal in volle pracht op te vliegen, en dat is attent van de zon om door het brok hemelsblauw achter de San Marcokoepel te komen kijken en haar middaggoud over dit alles uit te storten.
Verdient Walther deze afscheidsgroet wel? Hij heeft hier schuld op zich geladen. Marcolina, die in een prins geloofde. Miep. De kleine Lilo uit de Mariahilferstrasse in Wenen.
Hij zal Peggy alles biechten, - misschien wordt het hem vergeven. O, Peggy, is het dan niet als een Griekse mythe zoals ik jou eindelijk gevonden heb? Door hoeveel vuren heb ik moeten gaan voor ik erin slaagde de drieëenheid te splitsen, waarin jij gevangen zat als in een bedrieglijk spiegelend kristal.
Peggy, nu kom ik bij jou om uit te rusten.
Ik zal er vannacht in de trein over nadenken wat ik jou nog biechten kan. Opdat jij alles, alles van mij weet. Ik zal je biechten wat mij naar Venetië gedreven heeft, en hoeveel ik er na jou nog gekust heb. En jij zult lachen om dingen, die mij hebben doen schreien, Peggy.
Ja, ik zal jouw lach weer horen... en de vraag in jouw stem.
Ik zal jouw ogen weer zien... en de vraag in jouw ogen.
En als ik dan uitgerust ben, Peggy, zal er misschien... ik voel dat op dit ogenblik voor het eerst... een tijd komen, dat ik weer werken wil. Jij zult dat niet dadelijk begrijpen, maar ik zal het je uitleggen, en als je het begrepen hebt, zul je mij volgen, dat weet ik.
| |
| |
Peggy... ik zou thans, ook na jouw telegram, dat ik op mijn hart draag, niet naar jou toe durven gaan... de duivel zou mij hier in Venetië vasthouden en mij dwingen met een lokkend drogbeeld voor ogen ten onder te gaan, indien in jouw ogen en in jouw stem niet die vraag lag, die vraag, Peggy, die mij overtuigt, dat jij in leed en vreugde, te allen tijde mijn kleine Peggy zult zijn.
Daarom... tot morgenavond, Peggy.
Tot morgenavond!
|
|